Hof van Justitie EU 16-12-1963 ECLI:EU:C:1963:59
Hof van Justitie EU 16-12-1963 ECLI:EU:C:1963:59
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 december 1963
Uitspraak
In de gevoegde zaken:
-
2-63: Società Industriale Acciaierie San Michele,
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Turijn,
vertegenwoordigd door B. Aragno;
-
3-63: Ferriere Rossi (Fer.Ro),
onderneming naar Italiaans recht, gevestigd te Magliano Alpi (Cuneo),
vertegenwoordigd door G. Rossi;
-
4-63: Meroni & Co.,
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan,
vertegenwoordigd door A. Meroni;
-
5-63: Acciaierie Laminatoi di Magliano Alpi (A.L.M.A.),
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Turijn,
vertegenwoordigd door G. Passalacqua;
-
6-63: Società Industriale Metallurgica di Napoli (S.I.M.E.T.),
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Napels,
vertegenwoordigd door P. Fantini;
-
7-63: Meroni & Co.,
commanditaire vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Erba (Como),
vertegenwoordigd door A. en A. Meroni;
-
8-63: Acciaieria Ferriera di Roma (F.E.R.A.M.),
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome,
vertegenwoordigd door A. Alliata;
-
9-63: Safim Siderurgica,
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan,
vertegenwoordigd door F. Bonelli;
-
10-63: Acciaierie e Ferriere Siciliane Bonelli,
naamloze vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan,
vertegenwoordigd door F. Bonelli,
bijgestaan door mr. A. Cottrau, advocaat te Turijn en bij de Corte di Cassazione van de Italiaanse Republiek,
ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. G. Margue, Rue Philippe II 20, Luxemburg,
Verzoeksters tegenHoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal,
vertegenwoordigd door I. Telchini, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,
bijgestaan door prof. M. Giuliano, advocaat te Milaan en bij de Corte di Cassazione van de Italiaanse Republiek, hoogleraar aan de Universiteit van Milaan,
ten deze domicilie gekozen hebbende te haren kantore, Place de Metz 2, Luxemburg,
Verweerster
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
-
A. M. Donner, President,
-
Ch. L. Hammes en A. Trabucchi, Kamerpresidenten,
-
L. Delvaux, R. Rossi (Rechter-Rapporteur), R. Lecourt en W. Strauss, Rechters,
-
Advocaat-Generaal: K. Roemer,
-
Griffier: A. Van Houtte,
het volgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
Overzicht van de feiten
Overwegende dat de feiten, die aan het geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:
Bij beschikkingen van 23 februari 1962 gelastte de Hoge Autoriteit de ondernemingen, die de onderhavige zaken aanhangig hebben gemaakt, de rekeningen betreffende het elektriciteitsverbruik gedurende het tijdvak 1 april 1954 tot 30 november 1958 over te leggen.
Dit op artikel 47 van het Verdrag gebaseerde verzoek had ten doel, de Hoge Autoriteit in staat te stellen de voor de toepassing van de schrootverevening benodigde gegevens te verifiëren.
Alle genoemde ondernemingen stelden tegen deze beschikkingen beroep in, daar zij het tot hen gerichte verzoek onwettig achtten. Bij pleidooi voerden zij aan, dat overlegging van de rekeningen in bepaalde gevallen onmogelijk zou zijn, daar deze volgens de Italiaanse wet slechts gedurende vijf jaar behoeven te worden bewaard.
In deze zaken werd op 14 december 1962 een arrest gewezen, waarin het Hof onder meer besliste,
-
dat de Hoge Autoriteit in beginsel gerechtigd is de overlegging te vorderen van alle stukken, zoals bij voorbeeld de elektriciteitsrekeningen, ingevolge de bevoegdheid die zij aan artikel 47 van het Verdrag ontleent;
-
dat de Hoge Autoriteit in het licht van de toepasselijke wetgeving diende te beoordelen of het niet-overleggen van bepaalde rekeningen gerechtvaardigd was, en daaruit de nodige conclusies diende te trekken.
Ten vervolge op dit arrest vaardigde de Hoge Autoriteit op 18 december 1962 een aantal nieuwe beschikkingen uit, die op 24 december 1962 aan verzoeksters werden betekend. Na een verwijzing naar het bepaalde in de beschikkingen van 23 februari 1962, waarvan het Hof de wettigheid had erkend, legde de Hoge Autoriteit verzoeksters geldstraffen op ingevolge artikel 47 van het Verdrag, namelijk:
-
een boete van 0,5 % van de jaaromzet,
-
een dwangsom van 2,5 % (5 % voor verzoekster in de zaak 3-63) van de dagomzet voor elke dag waarmede vertraging optrad bij de overlegging van genoemde rekeningen of kopieën daarvan, vanaf de datum van betekening van de beschikkingen.
Deze beschikkingen worden bestreden in de onderhavige beroepen, die op 28 januari 1963 ter Griffie zijn ingediend.
Conclusies van partijen
Overwegende dat verzoeksters concluderen, dat het den Hove behage:
primair
de bestreden beschikking te vernietigen en de Hoge Autoriteit te gelasten, opnieuw, en ditmaal op juiste wijze, in het licht van het toepasselijke recht na te gaan, of het niet-overleggen van de gevraagde elektriciteitsrekeningen al dan niet gerechtvaardigd is;
subsidiair
de dwangsom te vernietigen en de boete als volgt te verlagen:
-
met vier vijfden in de zaken 2, 3 en 6-63,
-
met vijf zesden in de zaken 4, 7, 8, 9 en 10-63,
-
met negen tienden in de zaak 5-63;
dat zij voorts concluderen tot veroordeling van verweerster in de gedingkosten;
Overwegende dat verweerster concludeert, dat het den Hove behage:
-
alle conclusies niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen;
-
verzoeksters in de gedingkosten te veroordelen;
Middelen en argumenten van partijen
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:
TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID
Verweerster stelt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, daar:
-
verzoeksters aan het Hof bepaalde vragen voorleggen, die reeds zijn beslist in het arrest van 14 december 1962;
-
de verzoekschriften geen — zij het summiere — uiteenzetting der aangevoerde middelen bevatten;
-
de beroepen zijn ingesteld op grond van artikel 33 van het Verdrag, hoewel de subsidiair voorgedragen conclusies op artikel 36 behoorden te zijn gebaseerd.
Verzoeksters bestrijden deze excepties en voeren het navolgende aan:
-
De beroepen zijn wel degelijk gericht tegen de beschikkingen van 18 december 1962. De toestand, met het oog waarop het Hof zijn arrest van 14 december 1962 heeft gewezen, verschilt zowel feitelijk als rechtens van die, waarop de onderhavige zaken zijn gebaseerd. Deze verschillen zowel wat „petitum” als wat „causa petendi” betreft van de beroepen, die tegen de beschikkingen van 23 februari 1962 aanhangig waren gemaakt, zodat het gezag van gewijsde van genoemd arrest in de onderhavige zaken niet kan worden ingeroepen. Ook kan dit arrest geen gevolgen hebben voor vraagstukken (boeten en dwangsommen), die destijds niet bestonden en waarvan verzoeksters geen weet hadden. Voorts is het juist, dat verzoeksters reeds in het vorige geding hebben aangevoerd dat de Italiaanse wet hen niet verplicht de rekeningen langer dan vijf jaar te bewaren, doch eveneens kan niet worden ontkend, dat het Hof zich hierover niet heeft uitgesproken, daar het heeft bepaald dat de Hoge Autoriteit in het licht van het toepasselijke recht zelfstandig diende te beoordelen of het niet-overleggen van de litigieuze rekeningen al dan niet gerechtvaardigd was, en daaruit de nodige conclusies diende te trekken.
-
De middelen zijn impliciet in de verzoekschriften vervat. Deze bevatten namelijk de volgende stellingen:
-
De beschikkingen aan het adres van verzoeksters in de zaken 2, 3, 5 en 6-63 schenden de artikelen 14 en 15 van het Verdrag, omdat de overlegging van elektriciteitsrekeningen wordt gevorderd voor een langere periode dan die, gedurende welke verzoeksters als staalbedrijf werkzaam zijn geweest.
-
De Hoge Autoriteit heeft in alle bestreden beschikkingen een détournement de pouvoir begaan, doordat zij:
-
de feiten niet juist heeft beoordeeld;
-
voor de overlegging van de litigieuze rekeningen door verzoeksters termijnen stelt, die uit oogpunt van het toepasselijke recht niet gerechtvaardigd zijn;
-
geldstraffen oplegt in plaats van inductief de verbruikte hoeveelheden schroot te berekenen;
-
genoemde straffen oplegt, hoewel verzoeksters niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het feit, dat de elektriciteitsbedrijven niet in staat zijn de kopieën van de rekeningen over te leggen;
-
zich heeft schuldig gemaakt aan discriminatie tussen verzoeksters enerzijds en verzoekster in de zaak 18-62, die in vergelijkbare omtsandigheden verkeert, anderzijds.
-
Dat de middelen voldoende duidelijk zijn uiteengezet wordt overigens bewezen door het feit, dat de Hoge Autoriteit in het voeren van haar verweer niet is belemmerd.
-
-
Uit desubsidiaire conclusies blijkt duidelijk, dat de beroepen zijn gegrond op artikel 36 van het Verdrag jo artikel 33. Overigens is door het Hof in de gevoegde zaken 7-56 en 3 tot 7-57 beslist, dat verzoeker niet verplicht is de artikelen te citeren waarop hij zich beroept, doch dat voldoende is, indien de feiten, gronden en conclusies zijn vermeld.
Verweerster antwoordt als volgt:
-
De litigieuze beschikkingen zijn rechtens gebaseerd op de beschikkingen van 23 februari 1962, waarvan het Hof in zijn arrest van 14 december 1962 de wettigheid heeft erkend. Voorts zijn in deze zaak dezelfde middelen en argumenten opgeworpen als in de beroepen, die waren ingesteld tegen de beschikkingen van 23 februari 1962. Zo hadden verzoeksters reeds aangevoerd, dat zij zich in de feitelijke onmogelijkheid bevonden de litigieuze elektriciteitsrekeningen over te leggen, waarbij zij stelden dat het niet-overleggen van deze rekeningen in overeenstemming was met het geldende Italiaanse recht. Doch het Hof heeft in genoemd arrest beslist, dat een dergelijke tegenwerping geen afbreuk kon doen aan de geldigheid van de bestreden beschikkingen en heeft zich dus reeds uitgesproken over deze vraag, die verzoeksters in de onderhavige zaken opnieuw aan de orde stellen.
Weliswaar is het juist, dat het Hof in dit arrest de Hoge Autoriteit heeft opgedragen de aansprakelijkheid van verzoeksters met het oog op deze omstandigheid te beoordelen, doch het is tevens juist, dat deze beoordeling reeds ligt opgesloten in de beschikkingen van 23 februari 1962. Wordt deze vraag in de onderhavige beroepen aan het oordeel van het Hof onderworpen, dan betekent dit een afwijking van het beginsel van de „res judicata”. Ten slotte is het voldoende de bladzijden 38 e.v. van de conclusie van repliek te lezen, om zich ervan te overtuigen, dat de beroepen zich in feite richten tegen de beschikkingen van 23 februari 1962.
-
De middelen zijn in feite eerst opgeworpen in de conclusie van repliek, daar zij volstrekt onvindbaar zijn in de verzoekschriften. Volgens de rechtspraak van het Hof in de gevoegde zaken 19 en 21-60 en 2 en 3-61 dient het verzoekschrift duidelijk te laten uitkomen, waarop het aan het beroep ten grondslag liggende middel is gebaseerd. Dit is een fundamenteel vereiste dat geen afwijking gedoogt, vooral in het onderhavige geval, waar verzoeksters volstaan met geheel in het algemeen en onbepaald de middelen te noemen die aan het beroep ten grondslag liggen, en nauwelijks vermelden, welk van de in het Verdrag bedoelde middelen in feite wordt aangevoerd. Dat de Hoge Autoriteit niettemin in staat is geweest verweer te voeren belet ten slotte niet, dat een wezenlijk vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep in casu ontbreekt.
-
Daar een verwijzing naar artikel 36 van het Verdrag ontbreekt en geen grieven zijn aangevoerd tegen de toepassing van dit artikel op het onderhavige geval, heeft dit tot gevolg dat de subsidiair aangevoerde conclusies dubbelzinnig en tegenstrijdig zijn. De omschrijving van het voorwerp van elk beroep, aan het begin van de verzoekschriften, wijst er overigens duidelijk op, dat de vordering berust op artikel 33 van het Verdrag. De verwijzing naar het arrest van het Hof in de gevoegde zaken 7-56 en 3 tot 7-57 doet niet ter zake, daar de verzoekende partijen in dat geval, hoewel zij artikel 40 van het Verdrag, waarop het beroep was gebaseerd, niet uitdrukkelijk inriepen, het bewijs leverden dat de Gemeenschappelijke Vergadering dit artikel had geschonden.
TEN PRINCIPALE
Ten aanzien van de primaire conclusies
In de zaken 2, 3, 5 en 6-63
Verzoeksters stellen dat, daar zij slechts gedurende een gedeelte van de vereveningsperiode (1 april 1954 tot 30 november 1958) als staalbedrijf werkzaam zijn geweest, de bestreden beschikkingen onwettig zijn omdat daarbij de overlegging wordt gevorderd van rekeningen betreffende het elektriciteitsverbruik gedurende het gehele tijdvak en geldstraffen worden opgelegd wegens schending van deze verplichting. De uiteenzetting van verweerster hieromtrent is onvoldoende als grondslag voor de geldigheid van de beschikkingen. Zij is te vinden in de verweerschriften en komt dus drie maanden na de oplegging van de geldstraffen, hoewel volgens de beginselen van administratief recht de motivering in de beschikking zelf en niet eerst later dient te worden gegeven.
Verweerster antwoordt in de eerste plaats, dat de geldstraffen niet zijn vastgesteld op basis van de tijd, gedurende welke elk van verzoeksters als staalbedrijf werkzaam is geweest. De boetes en dwangsommen zijn uitsluitend opgelegd omdat verzoeksters niet de door de Hoge Autoriteit gevraagde documentatie hadden overgelegd — de duur van hun werkzaamheid als staalbedrijf staat hier geheel buiten — en omdat zij aldus de verplichting, neergelegd in de beschikkingen van 23 februari 1962 en gegrond op artikel 47 van het Verdrag, hadden geschonden. Verweerster stelt vervolgens, dat verzoeksters deze grief hadden behoren op te werpen tegen de beschikkingen van 23 februari 1962, waarin immers bedoelde verplichting is neergelegd: in de beschikkingen van 18 december 1962 wordt volstaan met oplegging van geldstraffen wegens schending van deze verplichting. Voorts is ook de mogelijkheid van artikel 36, lid 3, van het Verdrag in casu uitgesloten, want de geldigheid van de beschikkingen van 23 februari 1962 kan na het arrest van het Hof van 14 december 1962 niet meer ter discussie worden gesteld en wordt trouwens niet geraakt door de beschikkingen van 18 december 1962 waarbij geldstraffen zijn opgelegd wegens schending van vermelde verplichting, onafhankelijk van de werkelijke duur van de werkzaamheid van verzoeksters als staalbedrijf.
In alle zaken
Verzoeksters stellen dat zij, daar zowel de Hoge Autoriteit als de Italiaanse belastingdienst verschillende malen inspecties hadden uitgevoerd, met recht van mening konden zijn,
-
dat zij zich van hun verplichtingen tegenover de Hoge Autoriteit ex artikel 47 van het Verdrag hadden gekweten,
-
dat geen controle meer zou plaatsvinden op de juistheid van de aan de Hoge Autoriteit en aan de Italiaanse belastingdienst verstrekte inlichtingen;
-
dat zij niet langer verplicht waren de litigieuze elektriciteitsrekeningen te bewaren, daar deze verplichting op grond van de Italiaanse wet was verjaard.
Verzoeksters voeren een lange reeks juridische argumenten aan, in het bijzonder over de voorgaande punten, en stellen het volgende:
-
Volgens een vast rechtsbeginsel kan de belastingdienst zijn bevoegdheid tot rectificatie of tot raming slechts binnen de door de wet gestelde termijnen uitoefenen. Krachtens de Italiaanse wet op de belastingaanpassing („testo unico”) van 29 januari 1958, no. 645 (artikelen 32 en 35) belopen deze termijnen onderscheidenlijk 3 en 4 jaar vanaf het jaar waarin de belastingplichtige aangifte heeft gedaan of had behoren te doen. Artikel 42 van deze wet bepaalt voorts, dat de belastingdienst boekhoudkundige stukken, die de betrokkene weigert over te leggen, niet in aanmerking kan nemen en dat de verklaring, over deze stukken niet te beschikken, gelijk staat met de weigering om dezelve in te dienen. Daar in casu bepaalde gegevens werden gerectificeerd, die uiterlijk op 30 november 1958 betrekking hadden, was de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit om later rectificaties toe te passen, op grond van de genoemde bepalingen vervallen, zulks temeer daar de regels voor een belastingaanslag niet kunnen worden gewijzigd nadat de belastingdienst de door de wet gestelde termijnen heeft laten verstrijken.
-
Wat betreft de „verplichtingen” bedoeld in artikel 47 van het Verdrag, waaraan de ondernemingen zich niet kunnen onttrekken, kan worden vastgesteld dat deze verplichtingen twee in getal zijn:
-
de verplichting, aangifte te doen van de maandelijks gekochte hoeveelheden schroot, zulks volgens de door de Hoge Autoriteit opgestelde voorschriften;
-
de verplichting, zich te onderwerpen aan de door de Hoge Autoriteit uitgevoerde inspecties en controles, welke ten doel hebben de juistheid van genoemde aangiften te verifiëren.
Verzoeksters hebben deze aangiften regelmatig ingediend en verschillende inspecties en controles ondergaan, waarbij zij de door de elektriciteitsbedrijven toegezonden rekeningen in originali aan de Hoge Autoriteit hebben voorgelegd. Sedert deze inspecties zijn ongeveer 18 maanden verlopen, zonder dat de Hoge Autoriteit enig verwijt tot verzoeksters heeft gericht. Deze waren inmiddels van mening, dat zij de boekhoudkundige bescheiden, die ten minste vijf jaar oud waren, konden vernietigen. Zij hebben hiervan de Hoge Autoriteit op de hoogte gesteld, die eerst op dat ogenblik de overlegging van de litigieuze rekeningen heeft gevorderd.
Gevolg gevend aan het arrest van het Hof van 14 december 1962 hebben verzoeksters de elektriciteitsbedrijven om een kopie van genoemde rekeningen verzocht. Twee van de ondernemingen (Fer.Ro en F.E.R.A.M.) hebben deze kopieën reeds ontvangen. Wat de andere ondernemingen betreft, moet rekening worden gehouden met vertraging en met de op dit gebied bestaande moeilijkheden, in het bijzonder ten gevolge van de nationalisatie van de elektriciteit die in Italië gaande is, welke moeilijkheden aan de Hoge Autoriteit bekend behoren te zijn. Onder deze omstandigheden schijnt het opleggen van de litigieuze geldstraffen volkomen onjuist.
-
-
De verplichting tot bewaring van de boekhouding, meer in het bijzonder de rekeningen, is in het Verdrag niet voorzien. Waar het Verdrag zwijgt, dient te worden uitgegaan van het nationale recht, in casu het Italiaanse. De verwijzing van verweerster naar het Wetboek van Koophandel van andere Lid-Staten doet niet ter zake, aangezien daarin de rekeningen niet worden genoemd. Het in casu toepasselijke Italiaanse recht is niet artikel 2220 van de Codice Civile, daar de hierin neergelegde verplichting slechts voor bewijsdoeleinden en voor zeer uitzonderlijke gevallen geldt, doch artikel 2 van de wet van 19 juni 1940, no. 726, welke de verplichting bevat de boekhouding, handelsbescheiden, rekeningen enz. gedurende een periode van vijf jaar te bewaren. Dit is een lex specialis ten opzichte van artikel 2220 van de Codice Civile, die aan dit artikel derogeert krachtens het beginsel „in toto jure generi per speciem derogatur”.
-
De verplichting van genoemd artikel 2220 is trouwens niet een echte verplichting: deze bepaling bevat slechts de „onere” om gedurende tien jaar, voor bewijsdoeleinden, de boekhouding te bewaren, in die zin, dat wanneer deze niet wordt bewaard geen rechtstreekse sancties intreden, doch bepaalde voordelen verloren gaan of de betrokkene in de onmogelijkheid komt te verkeren een bepaald doel te bereiken. Krachtens deze „onere” is de betrokkene niet gehouden de boekhouding over te leggen; door zijn weigering stelt hij zich bloot aan de risico's en de moeilijkheden, welke onlosmakelijk zijn verbonden met de procedure tot „rectificatie ambtshalve”, die door de administratie binnen de voorgeschreven termijnen wordt verricht. Daarentegen bevat alleen artikel 26 van de wet van 19 juni 1940 voornoemd, welke geldt voor aan de omzetbelasting onderworpen rekeningen, de „verplichting” om deze gedurende de tijd van vijf jaar te bewaren.
-
Daar de Hoge Autoriteit verwijst naar artikel 2220 van de Codice Civile is niet duidelijk, waarom zij niet een rectificatie ambtshalve heeft toegepast met behulp van alle bruikbare middelen, met name door bepaalde boekhoudkundige stukken te raadplegen (dagboeken, enz.), die voortdurend worden bijgehouden en die te harer beschikking stonden. De omstandigheid dat de litigieuze rekeningen niet waren bewaard behoefde de Hoge Autoriteit niet te beletten haar doeleinden na te streven; deze omissie is dus niet onwettig, temeer waar zij mede is te wijten aan verweerster zelf, die na een aanzienlijk tijdsverloop de overlegging vraagt van rekeningen die zij reeds onder de ogen heeft gehad.
-
Overigens vloeit de verplichting, om in dergelijke omstandigheden ambtshalve te rectificeren, voort uit artikel 2 van de beschikking 13-58 van de Hoge Autoriteit, dat wèl reeds in andere gevallen is toegepast (zaak 18-62), doch niet in het onderhavige geval, ondanks het feit dat de positie van verzoeksters vergelijkbaar is met die van verzoekster in de zaak 18-62. De Hoge Autoriteit heeft zich dus schuldig gemaakt aan détour-nement de pouvoir met inbegrip van discriminatie. Toepassing van genoemd artikel was in casu verplicht, temeer omdat het Verdrag geen bepaling kent voor het bewaren van rekeningen en boekhoudkundige bescheiden, zodat de Hoge Autoriteit ofwel zich had dienen te houden aan het Italiaanse recht, daartoe onderscheidende tussen „obbligo” en „onere”, ofwel artikel 2 voornoemd had dienen toe te passen.
-
Uitgaande van de gedachte dat verzoeksters hebben gedwaald door de litigieuze rekeningen niet te bewaren, dient niettemin te worden vastgesteld dat hun dwaling hun niet kan worden aangerekend, daar zij enerzijds ervan overtuigd waren dat de rekeningen niet langer behoefden te worden bewaard en daar anderzijds de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit tot rectificatie binnen dezelfde termijnen diende te worden uitgeoefend, die voor de Italiaanse belastingdienst gelden. Een dergelijke dwaling rechtvaardigt in geen geval de zwaarte van de opgelegde geldstraffen. Om dezelfde reden moet de stelling van verweerster worden verworpen, dat verzoekster bij het bewaren van bedoelde rekeningen voorzichtig had dienen te zijn, vooral met het oog op het feit, dat uit de veelvuldigheid van de reeds uitgevoerde controles bleek, gelijk het Hof in zijn arrest van 14 december heeft erkend, dat er twijfel bestond aan de juistheid van de opgaven van sommige ondernemingen. Deze stelling van het Hof valt te betreuren, doch kan op zichzelf niet vooruitlopen op de oplossing van het onderhavige vraagstuk.
Uitgaande van een door de Hoge Autoriteit opgeworpen verweer, trachten verzoeksters overigens aan te tonen dat de vereveningsinstelling, hoe ook genaamd, van fiscale aard is en daarom aan de genoemde Italiaanse belastingwetten is onderworpen. Met behulp van talrijke citaten uit de rechtsliteratuur betogen verzoeksters, dat door de vereveningsinstelling de drie voorwaarden voor een fiscale rechtsverhouding zijn vervuld, n.l.: een wet, waarbij dwangmiddelen worden opgelegd; een orgaan dat met daarmede overeenstemmende bevoegdheden is bekleed en rechtssubjecten die aan deze dwang zijn onderworpen; een grond, aan het algemeen belang ontleend.
Daar de premies die uit hoofde van de verevening worden betaald — zo concluderen verzoeksters — het karakter dragen van rechtstreekse belastingen, zijn zij alleen onderworpen aan de algemene regels die voor deze belastingen gelden: dit verklaart, waarom verzoeksters in casu verwijzen naar de wetten van 19 juni 1940 en 29 januari 1958.
Verweerster antwoordt als volgt:
-
Overeenkomstig het arrest van het Hof van 14 december 1962 heeft de Hoge Autoriteit de feitelijke situatie, die aan de onderhavige gedingen ten grondslag ligt, beoordeeld en gemeend dat in het licht van het toepasselijke recht het niet-overleggen van de litigieuze rekeningen niet gerechtvaardigd is. Dit oordeel is reeds vervat in de beschikkingen van 23 februari 1962. De bestrijding van deze beschikkingen in de beroepen, welke verzoeksters hebben ingesteld tegen de beschikkingen van 18 december 1962, geschiedt dus ten onrechte.
-
Uitgaande van het — herhaalde malen door het Hof bevestigde en door verzoeksters aanvaarde — beginsel, dat de Gemeenschap moet handelen op grond van het communautaire recht en de algemene beginselen van de nationale rechtsstelsels in overweging moet nemen wanneer het communautaire recht leemten vertoont, is de Hoge Autoriteit in casu van mening:
-
dat de verplichting, de boekhouding gedurende tien jaar te bewaren, een algemeen beginsel vormt, dat niet alleen is te vinden in het Italiaanse Burgerlijk Wetboek, doch tevens in het Wetboek van Koophandel en andere Lidstaten. Het is juist, dat de voorschriften van de verschillende nationale rechtsstelsels betreffende het bewaren van boekhoudkundige bescheiden niet alle op dezelfde stukken betrekking hebben, doch eveneens is het waar dat, ongeacht om welke bescheiden het gaat, elk nationaal recht ter zake dezelfde termijnen stelt;
-
dat de Hoge Autoriteit, door verzoeksters een dergelijke verplichting op te leggen, daardoor niet een zwaardere eis stelde dan hetgeen is bepaald in de artikelen 2214 en 2220 Codice Civile.
-
-
De Hoge Autoriteit is van oordeel, dat door bovengenoemde bepalingen van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek aan haar handelen een volkomen „redelijke” termijn wordt gesteld en dat de door verzoeksters ingestelde beroepen eventueel slechts dan gemotiveerd zouden zijn geweest, indien de beschikkingen van 23 februari 1962 en de litigieuze beschikkingen ten doel hadden gehad, de verplichting op te leggen en te handhaven tot overlegging van bescheiden, die verzoeksters niet behoefden te bewaren of die zij niet behoefden te bewaren met betrekking tot het tijdvak waarvoor ze werden opgevraagd. Doch dit is in casu niet het geval. Wanneer verzoeksters voorts een beroep doen op de verjaringstermijn van vijf jaar, vergeten zij dat het vereveningssysteem tot dusver slechts voorlopige tarieven heeft gekend; het is de vraag of het voorlopige karakter van de vereveningsinstelling niet van dien aard is, dat elke verjaring ter zake wordt gestuit.
-
De discussie over het verschil tussen „onere” en „obbligo” doet niet ter zake, temeer omdat niet alleen de wetgever en de rechtspraak, doch ook de rechtsliteratuur in veel gevallen spreken van de „verplichting” tot bewaring van de boekhouding. De Hoge Autoriteit bedient zich trouwens van een woordgebruik, dat ook verzoeksters in de beroepschriften hebben gevolgd. In elk geval mag niet worden verward — zoals verzoeksters doen — tussen de „obbligo” tot overlegging en de „obbligo” (of „onere”) tot bewaring van de boekhouding. De eerste vloeit voort uit de beschikkingen van 23 februari 1962, terwijl de tweede berust op de bovengenoemde bepalingen van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. Dat de Italiaanse wetgever geen bijzondere sanctie heeft voorzien voor het geval laatstgenoemde verplichting niet wordt nageleefd, betekent zeker niet dat — zoals verzoeksters beweren — kooplieden niet gehouden zijn de boekhouding te bewaren: dit betekent slechts, dat de wetgever het aan bepaalde instanties heeft overgelaten, deze verplichting uit te werken en eventueel van de nodige sancties te voorzien. Tot deze instanties dient, behalve de organen van de Staat, ook de Hoge Autoriteit te worden gerekend, krachtens de aanpassing van het Italiaanse recht aan de bepalingen van het E.G.K.S.-Verdrag.
-
Wat de verplichtingen („obblighi”) betreft, die voor verzoeksters uit de toepassing van de vereveningsinstelling voortvloeien: het is niet juist, dat deze twee in getal zijn en door verzoeksters zijn nageleefd. In de eerste plaats dient te worden opgemerkt, dat het Verdrag ter zake veel talrijker verplichtingen kent, in het bijzonder die welke voortvloeien uit artikel 47 en hun rechtsgrond vinden in het arrest van het Hof van 14 december 1962.
In de tweede plaats dient erop te worden gewezen, dat verzoeksters door hun gedrag de normale werking van de vereveningsinstelling hebben bemoeilijkt en dat overigens uit de veelvuldigheid van de controles, waaraan zij werden onderworpen, duidelijk bleek — gelijk het Hof in genoemd arrest heeft erkend — dat er ernstige twijfel bestond aan de juistheid van de opgaven van sommige ondernemingen betreffende hun schrootverbruik.
-
Voorts verwijten verzoeksters de Hoge Autoriteit, dat zij niet ambtshalve een rectificatie heeft aangebracht, doch in stede daarvan geldstraffen heeft opgelegd. Doch er dient aan te worden herinnerd, dat het optreden van de Hoge Autoriteit juist ten doel heeft, inductief het schrootverbruik van verzoeksters te verifiëren, hetgeen uiteraard niets van doen heeft met de litigieuze sancties, die verzoeksters zijn opgelegd wegens schending van de verplichting die is neergelegd in de beschikkingen van 23 februari 1962. Bij het opleggen van deze sancties is de Hoge Autoriteit uitgegaan van artikel 2220 Codice Civile, daar alleen deze bepaling haars inziens verenigbaar was met het stelsel van artikel 47 van het Verdrag. Overigens mag niet worden vergeten, dat enerzijds in het communautaire recht de raming ambtshalve bedoeld in artikel 2 van de beschikking 13-58 de toepassing niet uitsluit van de beschikkingen 19 en 20-60, bepalende dat de bijdragen worden vastgesteld op grond van de aangiften van elk van de ondernemingen en van de speciale aangiften van concernschroot, die ex artikel 47 worden gevraagd en verkregen; en dat anderzijds in verschillende Italiaanse belastingwetten voor het onderhavige geval, behalve de raming ambtshalve, civiel-en strafrechtelijke sancties zijn voorzien.
Na te hebben gewezen op een reeks beweringen in de verzoekschriften en conclusie van repliek, die naar haar mening kennelijk tegenstrijdig zijn, ontkent verweerster dat de fiscale bepalingen waarop verzoeksters zich beroepen derogeren aan de bepalingen van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek. Zij stelt hieromtrent het volgende:
-
De artikelen 32 en 35 van de wet van 29 januari 1958 op de directe belastingen (niet: op de belastingaanpassing) hebben uitsluitend ten doel termijnen te stellen aan de bevoegdheid van de belastingdienst tot rectificatie van ramingen of tot raming van inkomsten (volgens de onjuiste aanhaling van verzoeksters zou hier sprake zijn van de bevoegdheid tot rectificatie van reeds vastgestelde „gegevens”); deze artikelen derogeren niet aan de verplichting tot bewaring van de boekhouding, bedoeld in de artikelen 2214 en 2220 van het Burgerlijk Wetboek. Ten aanzien van laatstgenoemde verplichting dienen twee geheel verschillende vraagstukken van elkaar te worden onderscheiden: enerzijds de vraag, binnen welke termijn de belastingdienst de inkomsten kan ramen of een raming rectificeren; anderzijds het vraagstuk betreffende de verplichting, in het bijzonder voor kooplieden, tot bewaring van de boekhouding. Het is volkomen normaal en geoorloofd, dat de belastingdienst de voor de raming of rectificatie gestelde termijnen in acht neemt, doch tevens inspecties en controles uitvoert met betrekking tot een eventueel vroeger tijdvak uit het commerciële bestaan van de belastingplichtigen. Een blik op enkele andere artikelen van voornoemde wet (artikelen 42, 43 en 44) toont aan, dat de wet herhaaldelijk naar het Italiaanse Burgerlijk Wetboek verwijst en derhalve niet derogeert aan de artikelen 2214 en 2220.
-
De wet van 19 juni 1940 is ouder dan het Burgerlijk Wetboek, zodat de vraag rijst of niet aan het Wetboek de voorrang moet worden verleend boven artikel 26 van deze wet. Bij volledige lezing van dit artikel blijkt overigens in de eerste plaats, dat dit zich richt tot een zeer grote groep, die niet alleen is samengesteld uit personen die volgens de bewoordingen van de wet kooplieden of industriëlen zijn, en in de tweede plaats, dat het artikel uitsluitend handelt over de boekhoudkundige bescheiden waarvan de bewaring en de overlegging verplicht zijn uit het oogpunt van de heffing van de omzetbelasting.
Verweerster besteedt vervolgens aandacht aan de vraag, of het vereveningsstelsel al dan niet van fiscale aard is. Verscheidene bladzijden in haar conclusies zijn gewijd aan de bestrijding van het betoog van verzoeksters, niet alleen met een beroep op de algemene beginselen van het belastingrecht, doch ook op de rechtspraak van het Hof, met name in de gevoegde zaken 17 en 20-61 en in de zaak 19-61. Voorts citeert zij uit de rechtspraak van de Corte di Cassa-zione om te bewijzen, dat de doeleinden van de vereveningsheffing niet samenvallen met die, welke volgens de Corte di Cassazione gelden voor de belastingheffing. Verweerster verklaart overigens dat artikel 2220 Codice Civile niet alleen op belastinggebied van toepassing is. Zij wijst in dit verband op enkele bepalingen van dit Wetboek, waarin de bewijskracht van boekhoudkundige bescheiden wordt erkend, en op artikel 116 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat betrekking heeft op de ongegronde weigering tot overlegging van gevraagde stukken.
Aangenomen evenwel dat de vereveningsinstelling van fiscale aard is — zo vervolgt verweerster — mag niet worden vergeten, dat:
-
de vereveningsheffing niet kan worden vergeleken met een directe belasting en dat daarom niet valt in te zien, waarom de Hoge Autoriteit ter zake gebonden zou zijn aan de termijnen in de wet van 29 januari 1958 op de rechtstreekse belastingen;
-
de in deze wet gestelde termijnen slechts gelden voor de Italiaanse belastingdienst; de Gemeenschap is alleen dan aan de Italiaanse wetgeving onderworpen voor zover zulks in het Verdrag is voorzien. Het nationale recht van de Lid-Staten dient zich, ten gevolge van de ratificering van de Verdragen, aan de Verdragen aan te passen; niet omgekeerd.
Ten aanzien van het middel discriminatie merkt verweerster ten slotte op, dat de omstandigheden van verweerster in de zaak 18-62 en die van verzoeksters in de onderhavige zaken niet vergelijkbaar zijn, daar de Hoge Autoriteit in het eerste geval reeds kennis had genomen van het elektriciteitsverbruik van betrokkene en daar het Hof, juist omdat dit punt betwist was, ambtshalve de overlegging der elektriciteitsrekeningen had gelast. De beslissing van het Hof bevestigt indirect — aldus verweerster — dat de Hoge Autoriteit verzoeksters terecht de verplichting heeft opgelegd, haar de litigieuze rekeningen ter hand te stellen.
Ten aanzien van de subsidiaire conclusies
Verzoeksters beroepen zich in de eerste plaats op de onwettigheid van de litigieuze beschikkingen, welke naar haar mening uit bovenstaande overwegingen voortvloeit, en wijzen vervolgens op artikel 10 van de wet op de belastingaanpassing van 5 januari 1956, no. 1, hetwelk bepaalt dat indien de belastingplichtige de rekeningen niet overlegt of weigert over te leggen, het uitvoerend orgaan overgaat tot raming langs inductieve weg, op voorwaarde dat de rekeningen binnen de bij de wet gestelde termijnen zijn aangevraagd, welke raming wordt beschouwd als een voldoende sanctie.
Zij wijzen er voorts op, dat geldstraffen niet kunnen worden toegepast omdat de elektriciteitsbedrijven eventueel niet in staat zullen zijn, een kopie van de litigieuze rekeningen over te leggen. Zij voeren in dit verband aan:
-
dat moeilijk denkbaar is, dat een persoon aansprakelijk wordt geacht voor de gevolgen van het gedrag van derden, in al die gevallen waarin dit gedrag niet aan de wil van genoemde persoon is onderworpen;
-
dat genoemde elektriciteitsbedrijven de rekeningen eveneens slechts behoeven te bewaren gedurende het tijdvak van vijf jaar dat is voorgeschreven bij de wet van 19 juni 1940 en dat raadpleging van de archieven van deze bedrijven zeer wordt bemoeilijkt door de nationalisatie, die in deze sector gaande is;
-
dat de Hoge Autoriteit daarom haar inspecteurs, die de litigieuze rekeningen in originali onder ogen hadden gehad, had kunnen raadplegen en, uitgaande van de resultaten van de uitgevoerde verifiëring en controles, deze gegevens had kunnen vergelijken met de nog beschikbare boekhoudkundige bescheiden, of verzoeksters had kunnen uitnodigen deze op eigen verantwoordelijkheid te bevestigen;
-
dat verzoeksters, zodra zij van het arrest van 14 december 1962 kennis hadden genomen en nadat de litigieuze beschikkingen waren betekend, aan de elektriciteitsbedrijven afschrift hebben gevraagd van de door de Hoge Autoriteit verlangde rekeningen. De antwoorden van deze bedrijven aan elk van verzoeksters zijn overgelegd bij de conclusie van repliek.
Verzoeksters concluderen ten slotte, dat de litigieuze geldstraffen ook uit het oogpunt van haar draagkracht onrechtmatig en ongegrond zijn.
Verweerster voert in de eerste plaats aan, dat de opgelegde geldstraffen ver onder het in artikel 47 van het Verdrag genoemde maximum blijven en overigens evenredig zijn aan de ernst van de feiten, waaraan verzoeksters zich hebben schuldig gemaakt. Vervolgens merkt zij op, dat de veelvuldigheid waarmede de controles bij verzoeksters werden uitgevoerd voor hen — op bovengenoemde gronden — een teken had moeten zijn om de litigieuze rekeningen niet te vernietigen voor het verstrijken van de in artikel 2220 Codice Civile genoemde termijn van tien jaar. In het overzicht van de feiten in de verweerschriften wordt gesteld, dat de beschikkingen van 23 februari 1962, bevattende de verplichting tot overlegging aan de Hoge Autoriteit van de bedoelde rekeningen, het einde betekenden van een briefwisseling tussen verzoeksters en de Hoge Autoriteit, die vergeefs om overlegging van deze stukken had gevraagd.
Verweerster stelt vervolgens, dat de verwijzing naar artikel 10 van de wet van 5 januari 1956 niet ter zake doet. Immers, er bestaat geen enkele bepaling van positief of gewoonterecht volgens welke — zoals verzoeksters stellen — de verifiëring ambtshalve langs inductieve weg als een voldoende sanctie wordt beschouwd; voorts richten de onderhavige beroepen zich niet tegen de raming van het verbruikte schroot, doch tegen geldstraffen als bedoeld in artikel 47 van het Verdrag.
Verweerster voert ten slotte aan, dat de conclusie van repliek met bijlagen wel degelijk bewijst, dat verzoeksters van de elektriciteitsbedrijven inlichtingen konden verkrijgen betreffende het elektriciteitsverbruik in het vereveningstijdvak. Drie van de verzoeksters (Fer.Ro, F.E.R.A.M. en S.I.M.E.T.) hebben namelijk inlichtingen bekomen en de anderen kregen van de elektriciteitsbedrijven slechts te horen, dat het onmogelijk was het nodige onderzoek snel te verrichten. Overigens, zelfs al mocht het waar zijn dat verzoeksters de litigieuze rekeningen inderdaad als zijnde te omvangrijk hebben vernietigd, niettemin — aldus verweerster — zouden verzoeksters, als zij na de betekening van de beschikkingen van 23 februari 1962 in plaats van na de betekening van de beschikkingen van 18 december 1962 een kopie van deze rekeningen hadden gevraagd, althans ten dele de gevolgen hebben vermeden, waarover zij zich in deze beroepen beklagen.
Procedure
Overwegende dat de procedure een regelmatig verloop heeft gehad;
dat enkele van verzoeksters na de indiening van de conclusie van repliek een afschrift hebben overgelegd van de briefwisseling met de Hoge Autoriteit naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van 18 december 1962; dat zij zich ter motivering hiervan beroepen op een brief betreffende de zaak 2-63, die door verweerster als aanhangsel bij de conclusie van dupliek is overgelegd; dat zij aanvoeren dat, daar deze brief is overgelegd als „typerend document”, zonder die betekenis te bezitten, het noodzakelijk is dat de gehele correspondentie tussen partijen betreffende dit vraagstuk aan het Hof wordt overgelegd; dat verzoeksters in de overige zaken zich het recht hebben voorbehouden, zo nodig soortgelijke stukken over te leggen;
Overwegende dat de zaken bij beschikking van het Hof van 14 maart 1963 zijn gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij arrest;
dat het Hof op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, aan verzoeksters schriftelijke vragen heeft gesteld, met verzoek voor 19 oktober 1963 te antwoorden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Overwegende dat verweerster de ontvankelijkheid van de onderhavige beroepen betwist en daartoe in de eerste plaats aanvoert, dat verzoeksters in werkelijkheid de beschikkingen van 23 februari 1962 bestrijden en aan het Hof bepaalde vragen voorleggen die reeds zijn beslist in het arrest van 14 december 1962;
dat de beroepen, die verzoeksters hadden ingesteld tegen de beschikkingen van 23 februari 1962, en waarop door het Hof is beslist bij arrest van 14 december 1962, zich richtten tegen de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit, de overlegging te vorderen van rekeningen betreffende de door verzoeksters verbruikte elektriciteit; dat verzoeksters daartoe stelden, dat een dergelijke bevoegdheid niet op artikel 47 van het Verdrag berustte;
dat daarentegen de onderhavige beroepen zich richten tegen de geldstraffen, die zijn opgelegd bij de beschikkingen van 18 december 1962 wegens het niet overleggen van de rekeningen; dat verzoeksters daartoe stellen, dat het niet overleggen van de elektriciteitsrekeningen niet als een schending van de beschikkingen van 23 februari 1962 kan worden beschouwd, daar deze rekeningen zijn vernietigd in overeenstemming met het ter zake toepasselijke recht;
dat de onderhavige beroepen dus een ander voorwerp hebben dan de beroepen, die waren ingesteld tegen de beschikkingen van 23 februari 1962;
dat verzoeksters weliswaar reeds tijdens de mondelinge behandeling in de voorgaande procedure hebben aangevoerd, dat de door de Hoge Autoriteit gevorderde overlegging van de bedoelde rekeningen in bepaalde gevallen onmogelijk zou zijn, omdat volgens de Italiaanse wet de rekeningen slechts gedurende vijf jaar behoeven te worden bewaard, doch bij het in die zaak gewezen arrest is beslist, dat de Hoge Autoriteit in het licht van de toepasselijke wetgeving diende te beoordelen of het niet-overleggen van bepaalde rekeningen gerechtvaardigd was en daaruit de nodige conclusies diende te trekken;
dat derhalve ten aanzien van het voorwerp van de onderhavige gedingen geen beslissing door het Hof is genomen, die kracht van gewijsde heeft;
dat op al deze gronden kan worden vastgesteld, dat de ingestelde beroepen wat dit betreft ontvankelijk zijn;
Overwegende dat verzoeksters in de zaken 2-63, 3-63, 5-63 en 6-63 aanvoeren, dat bij de bestreden beschikkingen geldstraffen zijn opgelegd wegens het niet overleggen van elektriciteitsrekeningen betreffende de gehele periode waarin de vereveningsinstelling heeft bestaan, terwijl zij slechts gedurende een gedeelte van deze tijd als staalbedrijf werkzaam zijn geweest;
dat verweerster de ontvankelijkheid van dit middel bestrijdt en daartoe stelt dat, daar de Hoge Autoriteit in de beschikkingen van 18 december 1962 slechts de consequenties trekt uit de beschikkingen van 23 februari 1962, verzoeksters dit middel hadden dienen op te werpen tegen laatstgenoemde beschikkingen en de daarbij vastgestelde verplichting;
Overwegende dat bij het arrest, dat is gewezen op de beroepen die waren gericht tegen de beschikkingen van 23 februari 1962, is uitgemaakt, dat de Hoge Autoriteit bevoegd is de overlegging te vorderen van rekeningen betreffende het werkelijke elektriciteitsverbruik door verzoeksters gedurende de vereveningsperiode;
dat overigens een door de Hoge Autoriteit opgelegde straf alleen dan als geldig kan worden beschouwd, indien inbreuk is gemaakt op een ter uitvoering van het Verdrag gegeven beschikking;
dat in casu het feit, dat geen elektriciteitsrekeningen zijn overgelegd betreffende een periode waarin verzoeksters niet als staalbedrijf werkzaam waren, in geen geval een inbreuk kan vormen op de beschikkingen van 23 februari 1962;
dat derhalve, mocht de stelling van verzoeksters gegrond blijken, de geldstraffen zouden behoren te worden vernietigd als zijnde althans gedeeltelijk ongegrond;
dat op al deze gronden het door verzoeksters in de zaken 2-63, 3-63, 5-63 en 6-63 opgeworpen middel ontvankelijk is;
Overwegende dat verweerster vervolgens aanvoert, dat de ingestelde beroepen niet voldoen aan de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van artikel 38, paragraaf 1, sub c) van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, daar de verzoekschriften geen summiere uiteenzetting der aangevoerde middelen bevatten;
dat verzoeksters in de verzoekschriften stellen, dat een wanverhouding bestaat tussen de bij de bestreden beschikkingen opgelegde geldstraffen enerzijds en de ernst van de feiten die aan verzoeksters worden verweten, alsmede de draagkracht van elke onderneming, anderzijds;
dat enkele verzoeksters voorts aanvoeren, dat de geldstraffen tevens zijn opgelegd wegens het niet-overleggen van elektriciteitsrekeningen betreffende een periode waarin zij niet als staalbedrijf werkzaam waren;
dat deze middelen voldoende grond zijn voor het instellen van een beroep in volle omvang als bedoeld in artikel 36 van het Verdrag;
dat derhalve, daar uit de verzoekschriften genoegzaam blijkt, welke van de in het Verdrag genoemde middelen door verzoeksters zijn opgeworpen, de beroepen ontvankelijk zijn in de zin van artikel 38, paragraaf 1, sub c) voornoemd;
Overwegende dat verweerster ten slotte aanvoert, dat de beroepen, voor zover daarmede een verlaging van de boeten en de totale kwijtschelding van de dwangsommen wordt beoogd, niet ontvankelijk zijn omdat zij geen verwijzing bevatten naar artikel 36 van het Verdrag en geen grief inhouden betreffende de toepassing van dit artikel door de Hoge Autoriteit;
dat volgens het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet is vereist, dat verzoeker op straffe van niet-ontvankelijkheid de verdragsbepalingen vermeldt, op grond waarvan hij bevoegd is in rechte te ageren;
dat elk beroep, dat wordt ingesteld tegen de door de Hoge Autoriteit opgelegde geldstraffen, als zodanig berust op artikel 36 van het Verdrag, zodat een uitdrukkelijke verwijzing naar dit artikel niet is vereist;
dat de ingestelde beroepen, gelet op hun voorwerp, kennelijk berusten op artikel 36 van het Verdrag;
dat, daar dit artikel handelt over beroepen in volle omvang, verzoeksters ook gerechtigd zijn een beroep te doen op de middelen van artikel 33 van het Verdrag;
dat bijgevolg de door verweerster opgeworpen exceptie niet gegrond is;
Ten principale
TEN AANZIEN VAN DE OPGELEGDE BOETES
Overwegende dat verzoeksters zich ter rechtvaardiging van de gestelde vernietiging van de elektriciteitsrekeningen op het Italiaanse belastingrecht beroepen en hieruit afleiden, dat zij derhalve niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het niet-over-leggen van de bedoelde rekeningen overeenkomstig de beschikkingen van 23 februari 1962;
dat het door verzoeksters opgeworpen middel er van uitgaat, dat de beschikkingen van 23 februari 1962 aldus dienen te worden opgevat, dat alleen de overlegging is gevorderd van de elektriciteitsrekeningen in originali;
dat een dergelijke uitleg evenwel noch met de bewoordingen noch met de geest van deze beschikkingen in overeenstemming is; dat toch in artikel 1 slechts de overlegging wordt verlangd van „alle elektriciteitsrekeningen … betreffende de werkzaamheden van de onderneming in het tijdvak april 1954 tot en met november 1958” waarbij niet wordt gesteld, dat uitsluitend de oorspronkelijke rekeningen worden bedoeld;
dat overigens, gelet op het feit dat de overlegging van de rekeningen ten doel had de Hoge Autoriteit in staat te stellen, de voor de toepassing van de schrootverevening noodzakelijke gegevens te controleren, er geen enkele grond was om aan te nemen, dat alleen de originele rekeningen voor dit doel geschikt waren;
dat de Hoge Autoriteit bovendien in haar brieven aan verzoeksters van 27 november 1961 uitdrukkelijk had bepaald, dat bij gebreke van de originelen van de elektriciteitsrekeningen verzoeksters „voor afschrift conform verklaarde kopieën of fotokopieën” konden overleggen; dat deze brieven voorts vergezeld waren van een aantal formulieren, in te vullen door de geadresseerden, waarin eveneens sprake was van „kopieën of fotokopieën”;
dat alle verzoeksters deze brief hebben ontvangen en in antwoord daarop hebben gesteld, dat het verzoek van de Hoge Autoriteit onwettig was of wel de Hoge Autoriteit hebben verzocht haar verzoek in te trekken, subsidiair te bevestigen in de vorm van een beschikking aan het adres van alle ondernemingen in dezelfde sector;
dat de Hoge Autoriteit daarop de beschikkingen van 23 februari 1962 heeft gegeven, waarin de verplichting, die reeds is vervat in de brieven van 27 november 1961, nogmaals is herhaald;
dat, daar deze brieven in zekere zin een voorbereiding zijn tot de beschikkingen van 23 februari 1962, verzoeksters bijgevolg in geen geval kunnen stellen dat deze beschikkingen aldus moeten worden uitgelegd, dat uitsluitend van de oorspronkelijke rekeningen overlegging wordt gevorderd;
dat verzoeksters in elk geval, met het oog op genoemde brieven, de elektriciteitsrekeningen bij wijze van voorzorgsmaatregel hadden dienen te bewaren in afwachting van de beschikkingen die de Hoge Autoriteit in casu zou geven, terwijl uit de antwoorden op de door het Hof gestelde vragen blijkt, dat de rekeningen zijn vernietigd nadat verzoeksters de brieven hadden ontvangen;
dat hieruit dus volgt dat, ook al hadden verzoeksters de originelen van de rekeningen vernietigd, verloren of nimmer bewaard, zij daarvan afschriften hadden dienen te vragen aan de elektriciteitsbedrijven zodra de beschikkingen van 23 februari 1962 waren betekend, ten einde aldus te trachten deze beschikkingen na te leven;
dat verzoeksters daarentegen een beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld, stellende dat de bevoegdheid van de Hoge Autoriteit om de overlegging van boekhoudkundige stukken te vorderen niet op het Verdrag berustte; dat zij eerst tussen december 1962 en januari 1963, derhalve ten minste 10 maanden na de betekening van de beschikkingen van 23 februari 1962, voor de eerste maal aan de elektriciteitsbedrijven hebben gevraagd, van elke rekening een afschrift te geven;
dat hieruit derhalve dient te worden afgeleid, dat verzoeksters tot aan de afkondiging van de beschikkingen waarbij de geldstraffen werden opgelegd, zijn te kort geschoten in de verplichting die was neergelegd in de beschikkingen van 23 februari 1962;
dat dit zelfde a fortiori geldt voor verzoekster in de zaak 2-63, die tot oktober 1962 zelfs nog in staat was, de originelen van de rekeningen over te leggen; dat, gelet op het tijdstip waarop deze rekeningen zijn vernietigd, de verwijzing naar Italiaans belastingrecht in casu niet ter zake dienende is;
dat derhalve het opleggen van de boete in de beschikkingen van 18 december 1962 wegens niet-naleving van de verplichting, vervat in de beschikkingen van 23 februari 1962, terecht is geschied;
Overwegende dat verzoeksters voorts stellen, dat de bestreden beschikkingen een discriminatie te hunnen nadele inhouden, omdat verzoekster in de zaak 18-62 weliswaar in vergelijkbare omstandigheden verkeert, doch haar geen geldstraffen zijn opgelegd;
dat evenwel uit de voorgaande overwegingen voortvloeit, dat het opleggen van geldstraffen in de onderhavige gevallen volkomen terecht is geschied wegens schending van de beschikkingen van 23 februari 1962; dat derhalve van weinig belang is, of de Hoge Autoriteit in beweerdelijk vergelijkbare gevallen dezelfde geldstraffen had dienen op te leggen;
dat bijgevolg het middel discriminatie als ongegrond dient te worden verworpen;
Overwegende dat verzoeksters in de zaken 2-63, 3-63, 5-63 en 6-63 voorts aanvoeren dat, daar zij gedurende een gedeelte van de vereveningsperiode niet als staalbedrijf werkzaam zijn geweest, het opleggen van een boete wegens het niet overleggen van elektriciteitsrekeningen betreffende de gehele periode onwettig is, als zijnde niet met redenen omkleed, en een détournement de pouvoir inhoudt;
dat artikel 1 van de beschikkingen van 23 februari 1962 bepaalt, dat verzoeksters de elektriciteitsrekeningen dienen over te leggen „betreffende de werkzaamheden van de onderneming in het tijdvak april 1954 tot en met november 1958”; dat hieruit dus volgt, dat deze verplichting slechts betrekking heeft op rekeningen betreffende de werkzaamheden als staalbedrijf, die elk van verzoeksters in de loop van bedoeld tijdvak in feite heeft verricht;
dat in de beschikkingen van 18 december 1962, waarin de bovengenoemde inhoud van de beschikkingen van 23 februari 1962 is herhaald, de geldstraffen alleen worden opgelegd wegens schending van deze verplichting, ongeacht de werkelijke duur van de werkzaamheden als staalbedrijf van elk van verzoeksters gedurende de vereveningsperiode;
dat derhalve dit door verzoeksters in de onderhavige zaken opgeworpen middel van iedere grond is ontbloot;
TEN AANZIEN VAN DE VERLAGING VAN HET BOETEBEDRAG
Overwegende dat verzoeksters subsidiair verlaging van het boetebedrag vorderen, enerzijds omdat de onzekere en dubbelzinnige houding van de Hoge Autoriteit tot gevolg heeft dat hun dwaling hun niet kan worden aangerekend en anderzijds omdat er een wanverhouding zou bestaan tussen dit bedrag en de draagkracht van elke onderneming;
dat, wat de eerste stelling betreft, uit de voorgaande overwegingen blijkt dat verzoeksters geen geldig beroep kunnen doen op rechtsdwaling, daar uit de beschikkingen van 23 februari 1962 en de brieven van 27 november 1961 duidelijk blijkt dat zij verplicht waren, bij gebreke van de originelen, voor afschrift conform verklaarde kopieën van de rekeningen over te leggen;
dat, wat de tweede stelling betreft, verzoeksters geen enkel feitelijk gegeven hebben aangevoerd ten bewijze dat er een wanverhouding zou bestaan tussen het boetebedrag en de draagkracht van elk van de ondernemingen; dat dit bedrag het Hof overigens niet buitensporig voorkomt, daar het verre blijft onder het in artikel 47 van het Verdrag genoemde maximum;
dat op al deze gronden de subsidiaire conclusies dienen te worden verworpen;
TEN AANZIEN VAN DE VERNIETIGING VAN DE OPGELEGDE DWANGSOMMEN
Overwegende dat verzoeksters subsidiair vernietiging van de bij de bestreden beschikkingen opgelegde dwangsommen vorderen; dat zij daartoe aanvoeren dat, daar kopieën van de rekeningen eerst aan de Hoge Autoriteit kunnen worden overgelegd nadat deze door de elektriciteitsbedrijven zijn afgegeven, verzoeksters niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de vertraging die zich heeft voorgedaan;
dat verzoeksters, ten einde deze vertraging aannemelijk te maken, wijzen op de moeilijkheden van materiële aard die genoemde bedrijven hebben aangevoerd in antwoord op de brieven, waarbij om kopieën van de rekeningen werd gevraagd;
dat, zonder dat behoeft te worden onderzocht of de rekeningen inderdaad zijn vernietigd, de traagheid, waarmede het overleggen van de kopieën gepaard gaat, grotendeels is te wijten aan het feit, dat verzoeksters zich eerst in december 1962, dat wil zeggen nadat een aanzienlijke tijd was verstreken sedert de betekening van de beschikkingen van 23 februari 1962, tot de elektriciteitsbedrijven hebben gewend;
dat derhalve de materiële moeilijkheden, waarop de elektriciteitsbedrijven zich beroepen, verzoeksters niet van iedere aansprakelijkheid ter zake kunnen ontslaan;
dat deze moeilijkheden niettemin in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van het tijdstip, met ingang waarvan de dwangsommen worden toegepast;
dat bijgevolg de dwangsommen dienen te worden gehandhaafd doch de termijn, bij afloop waarvan zij verschuldigd worden, wordt verlengd tot de zevende maand na de betekening van de bestreden beschikkingen;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat volgens artikel 69, paragraaf 2, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het Hof, indien meerdere partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door ieder van haar te dragen deel der proceskosten bepaalt;
dat verweerster gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld ten aanzien van het middel, dat zich tegen de dwangsommen richt;
Gezien de processtukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 33, 36 en 47 van het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S.;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.G.K.S.;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
HET HOF VAN JUSTITIE
Rechtdoende,
-
Verklaart de beroepen ontvankelijk;
-
Verwerpt de beroepen, evenwel met dien verstande, dat de termijn, bij afloop waarvan de bij de beschikkingen van 18 december 1962 opgelegde dwangsommen verschuldigd worden, wordt verlengd tot de zevende maand na de betekening van de beschikkingen;
-
Veroordeelt verzoeksters tot betaling van vier vijfden en verweerster tot betaling van een vijfde van de kosten;
-
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen en ondertekend te Luxemburg op zestien december negentienhonderddrieënzestig.
Donner
Hammes
Trabucchi
Delvaux
Rossi
Lecourt
Strauss
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op zestien december negentienhonderddrieënzestig.
De Griffier,
A. Van Houtte
De President,
A. M. Donner