Home

Hof van Justitie EU 19-03-1964 ECLI:EU:C:1964:19

Hof van Justitie EU 19-03-1964 ECLI:EU:C:1964:19

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 maart 1964

Uitspraak

JURISPRUDENTIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE ZAAK No. 75-63 — ARREST

In de zaak 75-63:

betreffende een verzoek waarmede de fungerend-voorzitter van de Centrale Raad van Beroep zich krachtens bevel van dit College op grond van artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap tot het Hof van Justitie heeft gewend, ten einde in het aanhangige geding:

M. K. H. Unger, echtgenote van R. Hoekstra,

beiden wonende te Amsterdam,

gemachtigde: mr. dr. W. de Valk, advocaat te Utrecht,

Eiseres tegen

Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel en Ambachten,

gevestigd te Utrecht,

gemachtigde: mr. R. H. van der Meer, juridisch medewerker van de Bedrijfsvereniging, te Utrecht,

Gedaagde

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt:

  • A. M. Donner, President,

  • Ch. L. Hammes en A. Trabucchi, Kamerpresidenten,

  • L. Delvaux, R. Rossi, R. Lecourt en W. Strauss (Rechter-Rapporteur), Rechters,

  • Advocaat-Generaal: M. Lagrange,

  • Griffier: A. Van Houtte,

het volgende

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN

I — Voorgeschiedenis en voorwerp van het geding

Overwegende dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing het volgende is gesteld:

„dat voor de Centrale Raad van Beroep is komen vast te staan:

dat eiseres, na uit hoofde van haar dienstbetrekking bij G. Vermeulen te Amsterdam verplicht verzekerd te zijn geweest ingevolge de Ziektewet — zijnde een wettelijke regeling betreffende de ziekteverzekering, als voor Nederland genoemd onder letter a in bijlage B, bedoeld in artikel 3, lid 1 (van de verordening no. 3) — na beëindiging van deze verplichte verzekering door gedaagde met ingang van 15 januari 1962 is toegelaten tot het sluiten van een vrijwillige verzekering ingevolge die wet, dit met toepassing van artikel 64, lid 1, der Ziektewet, luidende deze bepaling:

„De bedrijfsverenigingen zijn, overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, verplicht degenen, van wier verplichte verzekering zij laatstelijk het risico droegen, na beëindiging van hun verplichte verzekering op hun verzoek toe te laten tot het sluiten van een vrijwillige verzekering. Deze verplichting bestaat evenwel alleen wanneer deze personen als zelfstandige een bedrijf of een beroep uitoefenen of zullen gaan uitoefenen, of wanneer ten aanzien van deze personen op grond van gebleken omstandigheden redelijkerwijze valt aan te nemen, dat het hun bedoeling is om bij geboden gelegenheid opnieuw in loondienst te treden.”;

dat ten aanzien van eiseres op grond van gebleken omstandigheden redelijkerwijze viel aan te nemen, dat het haar bedoeling was om bij de geboden gelegenheid opnieuw in loondienst te treden zo spoedig mogelijk na haar bevalling, welke in mei 1962 werd verwacht;

dat eiseres, toen zij tijdelijk verbleef bij haar ouders te Munster in West-Duitsland wegens familieomstandigheden, althans om andere dan die, welke verband zouden kunnen houden met haar voorgeschreven bedoeling om opnieuw in loondienst te treden dan wel om als zelfstandige een bedrijf of beroep te gaan uitoefenen, op 25 februari 1962 wegens ziekte ongeschikt werd tot het verrichten van haar passende arbeid en haar gezondheidstoestand alstoen onmiddellijke geneeskundige behandeling noodzakelijk maakte;

dat eiseres op 18 maart 1962 in Nederland terugkeerde en ter zake van haar voormelde arbeidsongeschiktheid aanspraak maakte op uitkering ingevolge de Ziektewet;

dat gedaagde bij beslissing d.d. 18 april 1962 deze uitkering aan eiseres heeft geweigerd „over de periode van haar verblijf in West-Duitsland te weten van 25 februari 1962 tot 18 maart 1962”;

dat de Raad van Beroep te Amsterdam het door eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard en eiseres tegen die uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep is gekomen;

dat gedaagde haar beslissing heeft gemotiveerd met een beroep op artikel 11, lid 2, sub a, van het ziekengeldreglement van gedaagde, volgens welke bepaling aan de vrijwillig verzekerden geen ziekengeld wordt toegekend zolang zij in het buitenland verblijven, tenzij aan hen is toegestaan onder de in de controlevoorschriften voor dergelijke gevallen aangegeven voorwaarde, tot herstel van gezondheid in het buitenland verblijf te houden;

dat namelijk een zodanige toestemming niet is gegeven;

dat echter eiseres heeft gesteld, dat deze bepaling te haren aanzien rechtskracht mist, dit met een beroep op artikel 19, lid 1, van de verordening no. 3;

II — Procedure

Overwegende dat ingevolge artikel 20 van het Statuut van het Hof van de E.E.G. van de beslissing van de Centrale Raad van Beroep kennis is gegeven aan de betrokken partijen, de Lid-Staten en de Commissie en de Raad van de E.E.G.; dat eiseres, de Duitse Regering en de Commissie binnen de gestelde termijnen schriftelijke opmerkingen hebben ingediend en tijdens de mondelinge behandeling op 28 november 1963 hun standpunt hebben uiteengezet;

dat de Advocaat-Generaal tijdens de openbare zitting van 10 december 1963 zijn met redenen omklede conclusie heeft voorgedragen;

III — Opmerkingen van eiseres, de Duitse Regering en de Commissie

Overwegende dat de opmerkingen van eiseres, de Duitse Regering en de Commissie als volgt kunnen worden samengevat:

1 — ONTVANKELIJKHEID

Over de ontvankelijkheid heeft alleen de Duitse Regering zich uitgelaten.

Zij acht het verzoek ontvankelijk, niettegenstaande bepaalde bezwaren, die zij in het bijzonder samenvat in de stelling, dat de aan het Hof voorgelegde vragen voor de beslissing van het geschil niet van belang zijn.

Wanneer eiseres niet als „werkneemster of een daarmede gelijkgestelde” in de zin van artikel 4 van verordening no. 3 beschouwd kan worden, zou de vordering in elk geval moeten worden toegewezen op grond van het Duits-Nederlandse Verdrag inzake sociale verzekering van 29 maart 1951 (Tractatenblad 1951, no. 57) daar dit Verdrag dan krachtens artikel 5, sub a), van verordening no. 3 op eiseres van toepassing zou blijven. Het Verdrag geldt voor alle personen die bij de sociale verzekering — ook vrijwillig — zijn aangesloten.

Weliswaar heeft het Hof in zijn arrest in de zaak 26-62 (Jur. IX, blz. 7 e.v.) beslist, dat de overwegingen, welke de nationale rechter tot het stellen van zijn vragen hebben kunnen leiden, evenals het gewicht hetwelk deze daaraan voor de beslissing van het hangende geschil wenst toe te kennen, aan een beoordeling van het Hof zijn onttrokken. Niettemin ware in het algemeen te overwegen, of het Hof de nationale rechter er niet zo nodig opmerkzaam op dient te maken, dat hij bepaalde belangrijke aspecten buiten beschouwing heeft gelaten;

2 — DE DOOR DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP GESTELDE VRAGEN

Eiseres stelt onder meer het volgende:

In tegenstelling met internationale verdragen brengen de verordeningen, die door de Gemeenschap worden uitgevaardigd, niet slechts een coördinatie, doch een integratie van het nationale recht teweeg. De verordening no. 3 bevat dan ook zelfstandig Europees recht op het gebied van de sociale verzekering, alsmede specifiek communautaire rechtsbegrippen.

Uit het verband van het E.E.G.-Verdrag blijkt dat artikel 51 de sociale verzekering behandelt als een aspect van het vrije verkeer van de werknemers.

Deze beginselen leiden tot de conclusie, dat het begrip „werknemer” in artikel 4, lid 1, van verordening no. 3 „een eigen Europese inhoud heeft die bepaald wordt door de eisen van het vrije verkeer van de werknemers” en de overeenkomstige begrippen in de nationale systemen kan aanvullen of, waar deze mochten ontbreken, vervangen.

Eiseres behoort tot de categorie van de zogenaamde oud-verplicht verzekerden als bedoeld in artikel 64, lid 1, van de Ziektewet. Ter ondersteuning van zijn opvatting, dat eiseres geen „gelijkgestelde” is in de zin van verordening no. 3 voert de Raad van Beroep aan, dat de Ziektewet voor het toekennen van deze status geen gebruik heeft gemaakt van de „juridische fictie in die zin, dat de vrijwillig verzekerde geacht wordt te zijn of gelijkgesteld wordt met een arbeider in de zin der Ziektewet”; dit zuiver formele standpunt is onhoudbaar. Eiseres is op grond van genoemd artikel 64 tot het sluiten van een vrijwillige verzekering toegelaten omdat verwacht kon worden, dat zij na haar arbeidsongeschiktheid opnieuw in loondienst zou treden. Zij is derhalve werkneemster gebleven, zodat artikel 19, lid 1, van verordening no. 3 op haar van toepassing is, doch niet artikel 11, lid 2, sub a, van het ziekengeldreglement van gedaagde.

De opvatting van de Raad van Beroep dat werknemer in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening no. 3 is de werknemer in de zin van de desbetreffende nationale wet en dat „gelijkgestelde” is degene die door wetsduiding daarmede wordt gelijkgesteld, is eveneens onjuist. Eiseres wijst op een reeks Nederlandse sociale wetten, die het begrip werknemer niet kennen, doch volgens bijlage B van de verordening no. 3 wel onder deze verordening vallen. Ook dit bewijst, dat het werknemersbegrip van de verordening een eigen inhoud heeft.

De Duitse Regering is van oordeel, „dat verordening no. 3 weliswaar een uniform begrip voor de „werknemer of daarmee gelijkgestelde” bevat, doch dat zij voor de nadere bepaling van de inhoud van dit begrip in belangrijke mate naar het nationale sociale verzekeringsrecht verwijst”.

De Duitse Regering stelt overigens het volgende:

Volgens artikel 4, lid 1, van de verordening no. 3 is deze „van toepassing op de werknemers of daarmede gelijkgestelden, op wie de wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is” en die aan bepaalde andere voorwaarden (nationaliteit enz.) voldoen. Krachtens artikel 1, sub b, jis de artikelen 2 en 3 en bijlage B van de verordening doelt de uitdrukking „wettelijke regeling” op de wettelijke regelingen van de Lid-Staten op het gebied van de sociale verzekering.

In de omschrijving van het begrippenpaar „werknemers of daarmede gelijkgestelden” wordt derhalve deels verwezen naar het nationale recht. Deze verwijzing zal in de eerste plaats betrekking hebben op de vraag wie „gelijkgesteld” is, want de gelijkstelling veronderstelt een nationale wettelijke regeling.

„Deze formulering kan derhalve slechts strekken tot het nader bepalen van de kring van personen, die weliswaar volgens het recht van een der Lid-Staten wellicht niet onder het begrip werknemer in de zin van het arbeidsrecht vallen, doch die door de nationale wettelijke regeling op het stuk van de sociale verzekeringen met werknemers „gelijk worden gesteld” en derhalve verzekerd zijn of waren. Hieruit volgt dat het niet nodig is tussen „werknemer” en „gelijkgestelde” te onderscheiden. Uiteindelijk valt een ieder, die in een der Lid-Staten verzekerd is of was, onder deze beide begrippen.”

Men zou tot hetzelfde resultaat komen, indien men aan het begrip „gelijkgestelde” — dat in het Duitse recht niet voorkomt — op grond van bepalingen, in andere Lid-Staten geldende, een andere inhoud zou geven, en men derhalve ook genoodzaakt zou zijn het begrip „werknemer” te bepalen. Artikel 4 van de verordening no. 3 omvat ook die werknemers, op wie de bedoelde wettelijke regelingen van toepassing zijn „geweest”, die in het verleden als werknemer werkzaam en derhalve verzekerd waren, zoals bij voorbeeld degene die ziekengeld ontvangt, de rentetrekker of de werkloze. Het zou met de strekking van de verordening in strijd zijn, deze categorie van personen, die men de uitkeringen krachtens sociale verzekering in de eerste plaats wilde doen ontvangen, van de toepassing van de verordening uit te sluiten. Een argument voor deze uitlegging is ook te vinden in artikel 9 van de verordening, waar sprake is van vrijwillige verzekering.

In het onderhavige geval vloeit uit dit alles voort, „dat eiseres zonder twijfel onder het begrip werknemer of daarmede gelijkgestelde in de zin van de verordening valt” en daaraan aanspraken kan ontlenen. Aan de bijkomende voorwaarde van artikel 19, lid 1, van de verordening, namelijk dat zij „is aangesloten bij een orgaan van een der Lid-Staten” heeft eiseres voldaan, doordat zij zich na beëindiging van de arbeidsverhouding vrijwillig verder verzekerd heeft.

De Commissie van de E.E.G. voert in het bijzonder het volgende aan:

  1. De verordeningen van de E.E.G. hebben ten doel, in de Lid-Staten uniform recht te scheppen; aan de daarin voorkomende begrippen moet daarom principieel een communautaire inhoud worden toegekend. Dit sluit evenwel niet uit, dat het gemeenschapsrecht bij wijze van uitzondering begrippen toepast, die aan het nationale recht zijn ontleend, met name indien het er om gaat, de toepassing van nationale normen aan de regelingen van het gemeenschapsrecht aan te passen.

  2. Ratione personae hebben de onderhavige bepalingen van het Verdrag (artikelen 48-51) betrekking op werknemers in loondienst.

    Deze bepalingen hebben in de eerste plaats ten doel, te verzekeren dat elke Lid-Staat aan de onderdanen van de andere Lid-Staten dezelfde behandeling ten deel laat worden als aan zijn eigen onderdanen, onder meer wat betreft het stelsel van sociale verzekering. Daarentegen is het niet de bedoeling van het Verdrag de betrokken nationale regelingen door andere te vervangen.

    Noch het Verdrag, noch de ter uitvoering daarvan uitgevaardigde verordeningen hebben derhalve ten doel, via het gemeenschapsrecht te bepalen wie „werknemer” is; hiervoor wordt verwezen naar het nationale recht.

    Artikel 51 van het E.E.G.-Verdrag beoogt voorts, in het belang der werknemers een zo goed mogelijke oplossing te vinden voor de problemen die hun oorsprong vinden in het naast elkaar bestaan van verschillende nationale stelsels. De ter uitvoering van dit artikel gegeven voorschriften hebben derhalve ten doel, „de erkenning door elke nationale wetgeving voor te schrijven van rechtsfeiten, die zich onder vigueur van de overige wetgevingen hebben voorgedaan; voorts moeten deze normen de territoriale werkingssfeer van deze wetgevingen, voor zover dit voor sommige uitkeringen of verstrekkingen nodig is, tot het gehele grondgebied van de Gemeenschap uitbreiden en ten slotte moeten zij zo nodig nieuwe zelfstandige begrippen in het leven roepen”.

  3. Het Verdrag geeft echter de Gemeenschap niet de bevoegdheid, één enkel voor alle Lid-Staten geldend stelsel van sociale verzekering in te voeren. Daarom kan niet worden aangenomen, dat er een specifiek communautair begrip „werknemer” bestaat.

Wat het begrip „gelijkgestelde” betreft, dienen twee vragen scherp te worden onderscheiden;

  1. De nationale wetgevingen geven geen antwoord op de vraag, welke „gelijkstelling” in de verordening no. 3 wordt bedoeld, daar zij niet een „algemeen geldende … rechtstoestand … hebben geschapen, n.l. die van de gelijkstelling met de hoedanigheid van werknemer”. Het antwoord moet dus worden gevonden in de doeleinden van de verordening. „Gelijkgesteld” zijn daarom „diegenen die, op het gebied van de sociale zekerheid, krachtens de bepalingen van het nationale recht tegen een of meer bestaansrisico's verzekerd zijn in het kader van voor werknemers ingerichte stelsels, dit wat er zij van de juridische vorm of de bewoordingen die door de nationale wetgever voor deze uitbreiding worden gebruikt, en evenzeer ongeacht de vraag of de aansluiting van deze personen bij deze stelsels van sociale zekerheid verplicht gesteld is of op vrijwillige basis geschiedt. De Commissie is in het bijzonder van mening dat degenen die niet langer in loondienst werkzaam zijn, doch voor bepaalde verzekeringstakken (speciaal de ziekte- en invaliditeitsverzekering) onder het stelsel voor werknemers op vrijwillige basis kunnen verzekerd blijven, voor de toepassing van verordening no. 3 beschouwd moeten worden als door de nationale wetgeving met werknemers te zijn gelijkgesteld.”

  2. Anderzijds is uitsluitend het in aanmerking komende nationale recht beslissend voor de vraag, of in concreto een bepaalde persoon in deze zin „gelijkgesteld” is. De verordening no. 3 schrijft de Staten niet voor, voor welke categorieën van niet-werknemers zij een verplichte of facultatieve sociale verzekering dienen in te voeren;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

Overwegende dat de Centrale Raad van Beroep op regelmatige wijze een verzoek tot uitlegging, op grond van artikel 177 E.E.G.-Verdrag, tot het Hof heeft gericht;

1) Overwegende dat de vraag door de genoemde rechterlijke instantie gesteld allereerst het Hof verzoekt te beslissen of het begrip „een werknemer of een daarmede gelijkgestelde”, voorkomend in artikel 19, lid 1, van verordening no. 3, geacht moet worden te zijn bepaald door de wettelijke regeling van iedere Lid-Staat dan wel een bovennationale inhoud te bezitten, met welke term uiteraard het gemeenschapsrecht bedoeld is;

Overwegende dat verordening no. 3 vastgesteld is ter uitvoering van artikel 51 van het E.E.G.-Verdrag, volgens welk artikel de Raad maatregelen vaststelt „welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers”, door „met name” een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor de belanghebbenden o.a. te waarborgen: „dat met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen”;

dat de beantwoording van de gestelde vraag dus voornamelijk afhangt van de al of niet gemeenschapsrechtelijke betekenis van de Verdragsbepalingen, aangezien de Verordening het begrip „werknemer of een daarmede gelijkgestelde” voor wat de sociale verzekering betreft daaraan ontleent;

dat artikel 51 staat in het hoofdstuk, getiteld „De werknemers” en valt onder de Derde Titel („Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal”) van het Tweede Deel van het Verdrag („De grondslagen van de Gemeenschap”);

dat dus het totstandkomen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer van werknemers, temeer nu deze opgenomen is onder de „grondslagen” der Gemeenschap, het voornaamste doel van artikel 51 vormt en derhalve de uitlegging van de verordeningen gegeven ter toepassing van dit artikel beïnvloedt;

Overwegende dat het Verdrag, aangezien het in de artikelen 48 tot 51 het vrije verkeer van „werknemers” verzekert, aan dit begrip een gemeenschapsrechtelijke betekenis toekent;

dat, indien dit begrip afhankelijk zou zijn van het nationale recht, iedere Lid-Staat in de gelegenheid zou zijn de inhoud ervan te wijzigen en zodoende bepaalde categorieën van personen naar welgevallen van de bescherming van het Verdrag uit te sluiten;

dat trouwens niets in de artikelen 48 tot 51 van het Verdrag er op wijst dat deze teksten de bepaling van het begrip „werknemer” aan de nationale wetgevingen zouden hebben willen overlaten;

dat daarentegen juist het feit dat artikel 48, lid 2, bepaalde elementen van het begrip „werknemer”, zoals de werkgelegenheid en de beloning, noemt, bewijst dat het Verdrag aan dit begrip een gemeenschapsrechtelijke betekenis toekent;

dat de artikelen 48 tot 51 dus van iedere zin beroofd en de bovengenoemde doelstellingen van het Verdrag gefnuikt zouden worden, indien de inhoud van dit begrip eenzijdig door het nationale recht zou kunnen worden vastgesteld en gewijzigd;

dat het begrip „werknemer”, in deze artikelen gebezigd, dus niet van nationaalrechtelijke doch van gemeenschapsrechtelijke aard is;

Overwegende dat de in verordening no. 3 gebruikte uitdrukking „werknemer of een daarmede gelijkgestelde” slechts betekenis heeft binnen het raam en de grenzen van het begrip „werknemer” voorkomend in het Verdrag, waarvan de verordening slechts een toepassing is;

dat de genoemde uitdrukking, bedoeld als uitwerking van het begrip „werknemer” met het oog op de doelstellingen van verordening no. 3, dus evenals dit begrip gemeenschapsrechtelijke betekenis heeft;

dat, gesteld al dat de uitdrukking „werknemer of een daarmede gelijkgestelde” in de wetgeving van ieder der Lid-Staten zou voorkomen, zij mogelijk niet overal een vergelijkbare rol en functie heeft, zodat het onmogelijk is de inhoud ervan te bepalen door verwijzing naar overeenkomstige uitdrukkingen voorkomend in de nationale wetgevingen;

dat het begrip „werknemer of een daarmede gelijkgestelde” dus gemeenschapsrechtelijke inhoud heeft en al diegenen omvat die onder welke benaming ook, als zodanig onder de onderscheiden nationale stelsels van sociale verzekering vallen;

2) Overwegende dat de Centrale Raad van Beroep, in het tweede deel van zijn vraag, aan het Hof verzoekt, voor geval de omstreden uitdrukking gemeenschapsrechtelijke inhoud zou hebben, uit te spreken welke deze inhoud is, voor zover kennis daarvan nodig is ter beoordeling of artikel 19, lid 1, voormeld, zich ertegen verzet ziekengeld te weigeren aan personen, die zich in omstandigheden bevinden soortgelijk aan die van het onderhavige geval;

Overwegende dat zowel uit het Verdrag als uit verordening no. 3 blijkt dat de beschermde „werknemer” niet alleen degene is die daadwerkelijk een betrekking heeft;

dat artikel 48, lid 3, ook ziet op de personen die „op het grondgebied van de Staat verblijf houden, na er een betrekking te hebben vervuld”;

dat artikel 4 van de verordening no. 3 spreekt over werknemers of daarmede gelijkgestelden, op wie de wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten van toepassing is „of geweest is”;

dat het Verdrag en de verordening no. 3 dus niet alleen beogen diegenen te beschermen, die metterdaad arbeid verrichten, maar dat zij begrijpelijkerwijs ook degene beogen te beschermen, die zijn betrekking verlaten heeft, doch van wie verwacht kan worden dat hij weer een andere zal aanvaarden;

dat wanneer het nationale recht personen, die geen betrekking meer hebben, in de gelegenheid stelt zich vrijwillig aan te sluiten bij de sociale verzekering voor werknemers en wanneer deze aansluiting gevraagd en aanvaard is, zulk een maatregel, onder zekere voorwaarden, opgevat kan worden als een bescherming van de betrokkenen in hun hoedanigheid van „werknemer” in de zin van het Verdrag en dus de garanties van verordening no. 3 van toepassing doet zijn;

dat dit het geval is, indien de vermelde gelegenheid aan de betrokkenen wordt toegekend op grond van het feit dat zij enerzijds de hoedanigheid van werknemer hebben gehad en dat anderzijds te verwachten is dat zij deze hoedanigheid opnieuw zullen verkrijgen;

dat, waar overigens geen enkele bepaling van de verordening no. 3 zich tegen zodanige uitleg verzet, bedoelde personen dan ook als „werknemers of daarmede gelijkgestelden” in de zin van deze verordening kunnen worden beschouwd;

dat, waar de uitlegging van het nationale recht tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke macht der Lid-Staten behoort, deze derhalve in ieder voorkomend geval heeft te beoordelen of de gelegenheid tot aansluiting bij de sociale verzekering aan de betrokkene is toegekend uit hoofde van diens vroegere hoedanigheid van werknemer en op grond van de verwachting dat hij opnieuw werknemer zal worden;

Overwegende dat iedere „werknemer of een daarmede gelijkgestelde”, die zich in de in artikel 19, lid 1, voormeld, omschreven situatie bevindt, aanspraak kan maken op de daarin bedoelde uitkeringen of verstrekkingen;

dat deze bepaling geen enkele uitzondering bevat ten nadele van de betrokkenen, met name niet wat betreft de grond voor het verblijf in het buitenland;

dat zij zich eveneens verzet tegen nationale voorschriften, die ingeval van een dergelijk verblijf de toekenning van de uitkeringen of verstrekkingen in kwestie afhankelijk stellen van meer bezwarende voorwaarden dan die welke van toepassing zouden zijn indien de betrokkene ziek zou zijn geworden op het grondgebied van de Staat, waartoe de verzekeraar behoort;

3) Overwegende dat de Duitse Regering de vraag opgeworpen heeft of niet, in ieder geval, het Duits-Nederlandse Verdrag inzake de sociale verzekering van 29 maart 1951 (Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 1951, no. 57) er toe dwingt verzoeken, als gedaan door eiseres, in te willigen;

dat het Hof in het kader van artikel 177 E.E.G.-Verdrag niet bevoegd is om regels van intern recht uit te leggen;

4) Overwegende dat de kosten, gemaakt door de Commissie der E.E.G. en de Duitse Regering, niet voor vergoeding in aanmerking komen;

dat de onderhavige procedure ten aanzien van de betrokken partijen het karakter draagt van een incident in het tussen hen aanhangige geding voor de Centrale Raad van Beroep, zodat de beslissing over de gemaakte kosten bij de Centrale Raad moet verblijven;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge toelichting van eiseres in het grondgeding, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de E.E.G.;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op de artikelen 48 tot 51, 177 en 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap en met name op de artikelen 20 en 35;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hot van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name op artikel 69. paragraaf 1;

Gelet op de verordening no. 3 van de Raad van de E.E.G. inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1958, blz. 516 v.), met name op artikel 19, lid 1;

beslist

HET HOF VAN JUSTITIE

uitspraak doende op het verzoek om een prejudiciële beslissing, gedaan door de Centrale Raad van Beroep bij brief van zijn fungerend voorzitter d.d. 12 juli 1963:

  1. Het begrip „werknemer of een daarmede gelijkgestelde”, gebezigd in de Verordening no. 3 van de Raad der E.E.G. inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (Publikatieblad van 16 december 1958, blz. 561 e.v.), heeft evenals de uitdrukking „werknemer” in de artikelen 48 tot 51 van het Verdrag, een gemeenschapsrechtelijke strekking.

    1. Dit begrip omvat de personen, die aanvankelijk als „werknemer” verplicht verzekerd zijn geweest en vervolgens als zodanig en op grond van een mogelijke hervatting van hun arbeid als werknemer naar nationaal recht zijn toegelaten tot een vrijwillige verzekering welke onderworpen is aan soortgelijke beginselen als de verplichte verzekering.

    2. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of in een voorkomend geval deze gelegenheid aan de betrokkenen is toegekend op grond van de onder a. genoemde voorwaarden.

    1. De „werknemers of daarmede gelijkgestelden”, die zich in de in artikel 19, lid 1, van de Verordening no. 3 bedoelde omstandigheden bevinden, genieten de rechten voorzien in deze bepaling, welke ook de grond voor hun verblijf in het buitenland zij.

    2. Artikel 19, lid 1, verzet zich tegen ieder voorschrift van nationaal recht dat, ingeval van een dergelijk verblijf, de toekenning van de uitkeringen of verstrekkingen in kwestie afhankelijk stelt van meer bezwarende voorwaarden dan die, welke van toepassing zouden zijn indien de betrokkene ziek zou zijn geworden op het grondgebied van de Staat, waartoe de verzekeraar behoort.

  2. Het staat aan de Centrale Raad van Beroep uitspraak te doen over de kosten in de onderhavige instantie gevallen.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op negentien maart negentienhonderdvierenzestig.

Donner

Hammes

Trabucchi

Delvaux

Rossi

Lecourt

Strauss

Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op negentien maart negentienhonderdvierenzestig.

Voor de Griffier,

H. J. Eversen,

Adjunct-Griffier

De President,

A. M. Donner