Home

Hof van Justitie EU 13-07-1965 ECLI:EU:C:1965:78

Hof van Justitie EU 13-07-1965 ECLI:EU:C:1965:78

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 juli 1965

Uitspraak

ZAAK 39-64 ARREST VAN HET HOF VAN 13-7-65

In de zaak 39-64

SOCIÉTÉ DES ACIÉRIES DU TEMPLE,

gevestigd te Billancourt (Seine),

vertegenwoordigd door haar fungerend commissaris-directeur-generaal, Eugène de Sèze,

bijgestaan door Mr. J. de Richemont, advocaat bij het Hof van Beroep te Parijs,

ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van Mr. G. Margue, 20, rue Philippe II te Luxemburg,

verzoekster, tegen

HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL,

vertegenwoordigd door haar rechtskundige raadslieden Mrs. I. Telchini en G. Marchesini, als haar gemachtigden,

ten deze domicilie gekozen hebbende ter plaatse van haar vestiging, 2, place de Metz te Luxemburg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt :

Ch. L. Hammes, President,

A. M. Donner en R. Lecourt, Kamerpresidenten,

A. Trabucchi en R. Monaco (Rapporteur), Rechters,

Advocaat Generaal: K. Roemer,

Griffier: A. Van Houtte,

het volgende

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN

Samenvatting van de feiten

Overwegende dat de feiten die de grondslag vormen van het onderhavige geding als volgt kunnen worden samengevat :

De Hoge Autoriteit heeft, rekening houdend met beschikking 7-61 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 25 april 1961) en met artikel 6 van beschikking 7-63 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 6 april 1963), de afrekening voor de verevening van ingevoerd en daarmede gelijkgesteld schroot, voor zover verzoekster betreft, per 31 mei 1963 als volgt opgesteld :

  • aanmaning tot betaling van een bijdrage voor de hoofdsom: Ffr 1.624.471,27;

  • aanmaning tot betaling van een bijdrage voor interest: Ffr 476.997,65.

Deze afrekening is op 8 april 1964 ter kennis gebracht van verzoekster, die haar opmerkingen heeft geformuleerd. Er hebben besprekingen tussen partijen plaatsgehad op 20 mei en 22 juli 1963.

Op 27 februari 1964 heeft verzoekster het totaal der bedragen, begrepen onder de eerste post voldaan; maar zij heeft betwist dat zij het totaal der bedragen, opgenomen als interest, zou moeten voldoen.

Bij beschikking van 22 juli 1964, aan verzoekster betekend op 3 augustus 1964, heeft de Hoge Autoriteit haar gelast laatstbedoelde bedragen te betalen, onder mededeling dat bedoelde beschikking een titel vormde voor de gedwongen tenuitvoerlegging in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

Tegen deze beschikking nu heeft verzoekster op 28 augustus 1964 het onderhavige beroep aanhangig gemaakt;

Conclusies van partijen

Overwegende dat verzoekster concludeert dat het den Hove behage :

„Bij wege van exceptie wegens onrechtmatigheid, nietig te verklaren de algemene beschikkingen 21-58 van 30 oktober 1958, 19-60 en 20-60 van 20 juli 1960, 7-61 van 19 april 1961, 7-63 van 3 april 1963, althans voor wat betreft alle daarin voorkomende bepalingen, die betrekking hebben op creditrente en op debetrente.

Nietig te verklaren de individuele beschikking van de Hoge Autoriteit d.d. 22 juli 1964, ter kennis gebracht bij aangetekend schrijven op 3 augustus 1964.

Met alle rechtsgevolgen daarvan.

De Hoge Autoriteit te veroordelen in alle kosten.”;

dat verweerster concludeert dat het den Hove behage :

  • Het beroep als zijnde ongegrond te verwerpen;

  • verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding.”;

Middelen en argumenten van partijen

Wat betreft de ontvankelijkheid

Overwegende dat verweerster geen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opwerpt;

Ten aanzien van de hoofdzaak

Overwegende dat het beroep gericht is tegen de beschikking van de Hoge Autoriteit van 22 juli 1964;

dat het zich bovendien, bij wege van een beroep op onrechtmatigheid tegen de volgende algemene beschikkingen richt :

  • nr. 21-58 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. 23, 1958) ;

  • nr. 19-60 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nrs. 54 en 62, 1960) ;

  • nr. 20-60 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nrs. 54 en 62, 1960) ;

  • nr. 7-61 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. 30, 1961) ;

  • nr. 7-63 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. 54, 1963) ;

Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat :

Onbevoegdheid, schending van de wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag

Verzoekster brengt eerst in herinnering, dat de Hoge Autoriteit, volgens artikel 53, b), van het Verdrag, elke financiële voorziening in de zin van artikel 53, a), kan treffen met instemming van de Raad, bij eenstemmigheid bepaald.

Evenzeer vereist, volgens de jurisprudentie van het Hof (gevoegde zaken 32 en 33-58), iedere wijziging van beschikking 2-57 (waarbij de beschikkingen, die het financiële vereveningsstelsel instelden, gewijzigd en verlengd waren) de unanieme instemming van de Raad.

De verplichting om deze instemming te vragen geldt eveneens voor beschikkingen betreffende de betaling van rente, zoals de beschikkingen waarop het onderhavige beroep betrekking heeft. Het gaat hier om een beginsel dat voortvloeit uit artikel 53 van het Verdrag en uit de jurisprudentie van het Hof, met name uit het arrest in de gevoegde zaken 4 en 13-59.

Geen van de beschikkingen, waartegen dit beroep gericht is, is genomen met eerbiediging van deze regel. Alleen de beschikking 16-58, die de Hoge Autoriteit bevoegdheid verleent de voorwaarden voor de betaling van achterstallige rente vast te stellen, is voorafgegaan door de instemming van de Raad; maar die beschikking heeft een beperkte draagwijdte, omdat zij slechts van toepassing was voor de periode van 1 augustus tot 31 oktober 1958.

De instemming van de Raad was in het onderhavige geval des te noodzakelijker, omdat de vorengenoemde beschikkingen het vereveningsstelsel wezenlijk gewijzigd hebben, en aldus in feite de vroegere beschikkingen die daarop betrekking hadden ingetrokken hebben.

Inderdaad heelt dat stelsel een essentiële wijziging ondergaan als gevolg van het feit :

  • dat de grondslag voor de vereveningsbelasting, in plaats van alleen door het aangekochte schroot te worden gevormd, tevens zou omvatten de dienst van de rente en van de vertragingsrente, voortaan begrepen in de bijdrage voor de hoofdsom;

  • dat subjectieve elementen, empirische en toevallige, zoals de min of meer belangrijke vertraging waarmee de aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen ondernemingen de betaling van hun bijdrage verrichten, de voortvarendheid van de Hoge Autoriteit of van de contribuabelen, enzovoort, zouden zijn toegevoegd aan de vereveningsinstelling, terwijl het Hof, in de zaak „Snupat”, de nadruk gelegd heeft op het objectieve karakter van de grondslag.

Verweerster brengt hier tegen in dat de enige grief die men in theorie in het onderhavige geval zou kunnen laten gelden, is die van schending van de wezenlijke vormvoorschriften. Enerzijds zou in dit geval schending van het Verdrag opgegaan zijn in de grief: schending van de wezenlijke vormvoorschriften; anderzijds is het absoluut niet voor betwisting vatbaar dat de Hoge Autoriteit bevoegd was de in het geding zijnde maatregelen te nemen. Deze laatste vaststelling wordt bevestigd door artikel 53 van het Verdrag, volgens welke bewoordingen de Hoge Autoriteit met éénstemmige instemming van de Raad „zelf alle financiële voorzieningen treffen” kan. Uit deze tekst volgen twee conclusies. De eerste is, dat alléén de Hoge Autoriteit bekleed is met de wetgevende bevoegdheid, nodig om de financiële voorzieningen, bedoeld in het Verdrag, te treffen. De Raad neemt weliswaar deel aan de uitoefening van deze bevoegdheid door zijn machtiging te geven, maar deze machtiging blijft buiten de beschikking, die uitgaat van de Hoge Autoriteit, en gaat aan deze vooraf en is dus niet een gezamenlijke wilsuitdrukking van de twee instellingen. De tweede is, dat de instemming van de Raad slechts vereist is voor het treffen (en zelfs het verlengen) van bovengenoemde voorzieningen; zij is niet nodig als het er, zoals in dit geval, om gaat het beheer ervan te wijzigen, of om niet-essentiële onderdelen van haar organisatie.

De door verzoekster aangehaalde jurisprudentie van het Hof is niet in tegenspraak met deze stelling. Weliswaar bevestigt het arrest in de gevoegde zaken 32 en 33-58 bij voorbeeld dat een wijziging, aangebracht in beschikking 2-57 de eenstemmige instemming van de Raad moest verkrijgen, maar het heeft betrekking op een wijziging, gericht op de „instelling” van de vereveningsvoorziening. Wat betreft het arrest in de gevoegde zaken 4 en 13-59, dit erkent dat artikel 53 van het Verdrag de Hoge Autoriteit „de bevoegdheid” verleent „geldelijke verplichtingen ten laste van de ondernemingen te scheppen”.

Wat nu speciaal de beschikking 16-58 betreft, is de instemming van de Raad vereist en verkregen juist omdat het doel daarvan was het instellen van de financiële voorziening, en niet wegens het feit dat de instemming van de Raad nodig zou zijn geweest om over te gaan tot het belasten met rente. Overigens zou niets de Hoge Autoriteit beletten de instemming van de Raad te vragen, zelfs in die gevallen waarin die instemming niet verplicht zou zijn.

Na deze uiteenzetting zou nog kunnen worden opgemerkt dat in ieder geval de betwiste algemene beschikkingen sedert lang zijn toegepast en dat het Hof reeds menigmaal de gelegenheid heeft gehad deze te onderzoeken. Aangezien immers de in dit geval naar voren gebrachte grief ambtshalve had kunnen zijn gerezen, zou deze, ware zij gegrond geweest, bij de voorgaande zaken de vernietiging hebben moeten meebrengen van de betwiste algemene beschikkingen.

Verzoekster legt er in haar repliek de nadruk op dat het de Raad is, en niet de Hoge Autoriteit, die in de Gemeenschap bekleed is met wetgevende bevoegdheid, zodat dus in het onderhavige geval de Hoge Autoriteit de bij eenstemmigheid bepaalde instemming van die instelling had moeten inwinnen. Door deze formaliteit niet in acht te nemen, zou zij een handeling hebben verricht waartoe zij niet bevoegd was, en aldus inbreuk hebben gemaakt op de prerogatieven van de wetgevende macht. Anderzijds vormt de schending van de wezenlijke vormvoorschriften, bedoeld in artikel 53, b), van het Verdrag, tegelijkertijd een schending van deze bepaling en, daardoor, van het Verdrag.

Verzoekster zet uiteen dat de in geding zijnde beschikkingen zich er niet toe beperken wijziging te brengen in het beheer van de financiële vereveningsvoorziening voor schroot, of tot het vaststellen van een nieuwe detailregeling. Zij wijzigen het essentiële van die voorziening, daar zij immers voorzien in een aanvullende vereveningsbelasting, waarvan de grondslag wordt gevormd door de rentedienst, terwijl krachtens de basis-beschikkingen, vastgesteld met instemming van de Raad, de grondslag van het financiële stelsel wordt gevormd door de hoeveelheden aangekocht schroot. Tevergeefs klampt de Hoge Autoriteit zich vast aan de grammaticale betekenis van het woord „instellen”, om staande te houden dat de instemming van de Raad alleen verplicht zou zijn voor zover de beoogde wijziging betrekking heeft op het „instellen van de financiële voorziening” en niet op de „grondbeginselen van de vereveningsorganisatie”. Wijzigingen, die, zoals hier het geval is, de strekking hebben een organisatie van zijn kern te ontdoen, dan wel die aan te vullen, om te komen tot een resultaat, dat zoal niet tegenovergesteld, dan toch een aanvulling is, hebben betrekking op de grondslag zelf van de instelling en stellen een nieuwe organisatie in.

Verzoekster zet bovendien nog uiteen dat het beginsel, ontleend aan het arrest 4 en 13-59, volgens hetwelk geen machtiging van de Raad nodig is, om aan de Hoge Autoriteit de bevoegdheid te verlenen om terugbetaling van ten onrechte geïnde bedragen te vorderen, zijn verklaring hierin vindt, dat een dergelijke terugbetaling een logisch gevolg is van de vereveningskredieten. Daaruit volgt dus a contrario dat de machtiging van de Raad noodzakelijk wordt zodra de geëiste prestaties niet meer vallen binnen het raam zelf van die kredieten, dat wil zeggen van de financiële voorziening zoals die was goedgekeurd.

Verweerster antwoordt dat de instemming van de Raad niet verplicht was, aangezien beschikking 7-61 weliswaar onmisbare wijzigingen aanbrengt, maar toch ligt in het vlak van technische maatregelen die het mogelijk moeten maken de gelijkheid van behandeling te verzekeren tussen de ondernemingen die schroot gebruiken, en omdat zij de grondbeginselen van de verevening, zoals de ondernemingen die schuldenaar zijn, de grondslag, enzovoort ongewijzigd laat. Inderdaad :

  • uit algemeen oogpunt: als men onder grondslag van een belasting verstaat het aan de belasting onderworpen object, dat bepaald is naar hoedanigheid en naar hoeveelheid, dan kan de beschikking 7-61 niets, wat dan ook, hebben toegevoegd aan de grondslag voor de verevening, te weten de tonnages aangekocht schroot. Het opnemen van de oude achterstallige rente in de bijdragen aan hoofdsom en de rentedienst kan niet vallen onder het begrip grondslag;

  • uit praktisch oogpunt: het feit, dat de vertragingsrente is opgenomen in het bedrag der bijdrage aan hoofdsom vormt een op toevallige omstandigheden berustende handeling, die „una tantum” is verricht en uitsluitend om kosten van onnodige overmakingen te besparen. Verzoekster, die destijds geen stortingen had verricht voor verschuldigde vertragingsrente, is niet rechtstreeks betrokken bij deze handeling, en het globale totaalbedrag van de oude achterstallige rente, inbegrepen in de hoofdsom, is bespottelijk klein in verhouding tot de algemene bijdrage.

Verweerster concludeert, wat betreft de „verdeling van de creditrente”, dat de bestreden beschikking in geen geval de grondslag van de belasting wijzigt en dat de gevolgen ervan dus niet kunnen worden gelijkgesteld met het scheppen van een nieuwe financiële voorziening. Ten slotte brengt zij naar voren dat de door verzoekster aangevoerde jurisprudentie niet ter zake dienende is, aangezien deze verband houdt met de definitie van aan de verevening onderworpen schroot en dat overigens de in het geding zijnde beschikking in overeenstemming is met de steeds door de Hoge Autoriteit aangenomen houding.

Détournement de pouvoir en discriminatie

Verzoekster somt een aantal argumenten op ter ondersteuning van dit middel. Zij brengt met name het volgende naar voren :

  1. Volgens artikel 5 van beschikking 7-61 worden de bedragen, die reeds door de ondernemingen zijn betaald wegens vertragingsrente beschouwd als met de aan hoofdsom verschuldigde bijdragen te verrekenen betalingen. Aangezien deze bijdragen verdeeld zijn over alle ondernemingen, volgt hieruit dat de vertragingsrenten eveneens worden verdeeld over alle aan de financiële voorziening onderworpen ondernemingen.

  2. Volgens artikel 3 van beschikking 7-61, wordt de rente, verschuldigd aan de ondernemingen die vooruit hebben betaald (creditrente bedoeld in beschikking 21-58) verdeeld onder alle ondernemingen, tot aan de afsluiting van de definitieve rekeningen. Aldus varieert de door iedere onderneming verschuldigde bijdrage, afhankelijk van factoren van toevallige en subjectieve aard, zoals de meer of minder grote voortvarendheid van de ondernemingen in het betalen van hun bijdragen en van de Hoge Autoriteit in het afsluiten van de definitieve rekeningen.

  3. De Hoge Autoriteit heeft geen enkele voorziening getroffen met betrekking tot betalingen die ten onrechte of bij vergissing hebben plaatsgevonden, of zelfs ten gevolge van fraudes waarvan zij en de organen in Brussel het slachtoffer zijn geweest.

  4. De Hoge Autoriteit geeft ook niet aan, aan wie de heffing en de creditrente ten goede komen, in aanmerking genomen de ondernemingen die schroot hebben ontvangen waarvan de prijs gereduceerd is in het geval dat de financiële voorziening zelf een deel of het totaal van de schrootinvoer heeft opgenomen.

  5. De Hoge Autoriteit zou praktisch aan een hele serie ondernemingen een onverwacht „voordeeltje” hebben gegeven, als gevolg van de volgende omstandigheden :

    • Volgens artikel 1 van de beschikking 7-61 wordt een rente van 5 % gegeven op vroegere stortingen die gedaan zijn als bijdrage ingevolge voorlopige aanmaningen, en wel sedert de dag der storting tot aan het afsluiten der rekeningen. Daar nu deze stortingen gespreid voorkomen sedert april 1954 en de betrokken ondernemingen reeds sedert lang hun kostprijzen hebben vastgesteld en de vertragingsrente boekhoudkundig verwerkt in hun algemene onkosten, doet voornoemde rente van 5 % extra gelden ter beschikking komen van die ondernemingen.

    • Volgens artikel 2 van beschikking 7-61, wordt een rente van 5 % betaald op de aan bepaalde ondernemingen, krachtens beschikking 26-55, verschuldigde premies. Aangezien nu beschikking 7-61 zes jaar na beschikking 26-55 is genomen en te dezer zake geen datum van storting speciaal bepaald is, is er hier een onverwacht „voordeeltje” voor de rechthebbenden op die premies.

    • Bij beschikking 22-58 heeft de Hoge Autoriteit aan bepaalde ondernemingen slechts rente op de verschuldigde bedragen toegekend sedert 30 oktober 1958, dus vier jaar na de instelling van de financiële voorziening, en toen alle balansen van die ondernemingen al waren opgemaakt. Ook in dit geval gaat het om een onverwacht voordeel.

  6. Daarentegen houdt het aldus beschreven systeem voor hen die de aanvullende bijdrage — overeenkomend met vertragingsrente en bestemd om al die „voordeeltjes” te compenseren — verschuldigd zijn, een extra last en derhalve zeer ernstige vervormingen in. Bovendien is hier sprake van een discriminatie die in strijd is met de bepalingen van artikel 4, b), van het Verdrag en met het grondbeginsel, neergelegd in artikel 2.

Verweerster antwoordt door strekking en inhoud te beschrijven van de door verzoekster aangevallen bepalingen en door een analyse te geven van het rentesysteem, ingesteld bij beschikking 21-58, en aangevuld bij beschikking 7-61. Op basis van deze analyse doet zij de „ratio” zelf van het systeem uitkomen, hierin bestaande, om door een automatisch werkend, objectief procédé een einde te maken aan de gevolgen van de te late of onvolledige betaling door bepaalde ondernemingen. Dat systeem is gebaseerd op volstrekt objectieve grondbeginselen, namelijk op het principe van de rentabiliteit van het geld en op de datum van betaling der bijdragen. Krachtens dit laatste beginsel zal een onderneming, naarmate zij de betaling van haar vereveningsbijdrage langer heeft uitgesteld, later creditrente gaan ontvangen, zodat de betaling van de aanvullende bijdrage aan de rentedienst haar, voor zover mogelijk, gelijk doet komen te staan met de onderneming die haar schuld op regelmatige wijze heeft voldaan.

Anderzijds wordt geen enkel „voordeeltje” toegekend aan die ondernemingen, die regelmatig hun betalingen hebben verricht en dus creditrente genieten. Deze rente wordt immers gecompenseerd door de uit dien hoofde verschuldigde aanvullende bijdrage, en overigens staat het vast dat iedere, bij voortuitbetaling of te veel verrichte betaling aanleiding geeft tot een adequate compensatie. Derhalve is het onjuist te stellen dat dit systeem de ondernemingen, die crediteur zijn, zou begunstigen ten opzichte van de ondernemingen die debiteur zijn. Het doet niet anders dan tussen de ondernemingen, die hun betalingen op regelmatige wijze hebben verricht en de debet staande ondernemingen een evenwicht herstellen dat niet in acht genomen was.

Hieruit volgt dus dat de grief ter zake van discriminatie ongegrond is. Wil men de Hoge Autoriteit kunnen verwijten een discriminatie te hebben begaan, dan moet zij overigens vergelijkbare situaties verschillend behandeld hebben, terwijl beschikking 7-61 betrekking heeft op situaties die onderling geenszins vergelijkbaar zijn, maar die aan elkaar „tegengesteld” zijn (ondernemingen/crediteuren en ondernemingen/debiteuren).

Tevens volgt er uit, dat de grief van détournement de pouvoir evenmin gerechtvaardigd is, omdat de beweegreden van de Hoge Autoriteit in overeenstemming is met de doelstellingen van het Verdrag: het herstel van de gelijkheid van behandeling en van een toestand van evenwicht tussen hen die aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen zijn.

In haar repliek bestrijdt verzoekster nog, met behulp van verscheidene argumenten, het objectieve karakter van het aangevallen systeem. Zij vestigt er speciaal de aandacht op, dat een beginsel dat mede de basis vormt van het onderhavige systeem door de Hoge Autoriteit volkomen verwaarloosd is: de verdeling onder alle ondernemingen van de vertragingsrente en van de creditrente. En het is onder meer het bestaan van een dergelijk beginsel, dat de grief van discriminatie zou rechtvaardigen.

Overigens zou de Hoge Autoriteit niet geantwoord hebben op een groot aantal grieven, in het beroep naar voren gebracht, of zij zou er op te beknopte onvolledige wijze op geantwoord hebben.

In het bijzonder betwist verzoekster dat de aanvullende bijdrage automatisch de creditrente kan compenseren en zij brengt bovendien naar voren dat de „compensatie”, waartoe, volgens de Hoge Autoriteit, iedere betaling die vooruit of te laat is verricht aanleiding geeft, niet mag worden gelijkgesteld met de vereveningsbelasting zelf, en evenmin mag worden verdeeld onder alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen zijn en die niets te maken hebben met het vooruit of te laat betalen door sommigen van hen.

Ten slotte wijst verzoekster er nadrukkelijk op dat, als de Hoge Autoriteit spreekt van aan elkaar „tegengestelde situaties” naar aanleiding van ondernemingen die crediteur zijn en ondernemingen die debiteur zijn, zij de schijn wekt te vergeten dat de vertragingsrente, gelijkgesteld met de belasting en de creditrente, die afhankelijk zijn van volstrekt verschillende situaties, verdeeld wordt onder alle ondernenemingen die aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen zijn en naar rato van hun grondslag voor de bijdragen, die op hun beurt van totaal verschillende factoren afhankelijk zijn. Een dergelijk, lang na de effectieve betaling ingevoerd systeem kan uiteraard slechts de ondernemingen die crediteur zijn en die hierop niet meer rekenden, bevoordelen ten opzichte van de ondernemingen die debiteur zijn en die geen tijd gehad zouden hebben de aanvullende aanslag in hun kostprijzen te verwerken. Hier is niet alleen sprake van een schending van de instemming van de Raad, gegeven ter zake van beschikking 2-54, welke de instellingen voorschrijft administratieve complicaties te vermijden en artikel 5 van het Verdrag in acht te nemen, maar tevens van een inbreuk op het beginsel der rechtszekerheid.

Dit alles bewijst wel dat de voornaamste motieven voor de beschikking van de Hoge Autoriteit gevormd worden door juridische misvattingen, van dien aard dat zij discriminatie ten gevolge hebben en détournement de pouvoir inhouden.

Verweerster weerlegt dit door te wijzen op het technische karakter van de oplossing die bij beschikking 7-61 is aanvaard en die, naar haar mening, het systeem praktischer maakt, eenvoudiger en onafhankelijk van toevallige gebeurtenissen en subjectieve situaties. Vervolgens bestrijdt zij, punt voor punt, de gegrondheid van bepaalde, door verzoekster naar voren gebrachte klachten.

Tegen de stelling dat het in het geding zijnde systeem discriminatie zou inhouden omdat: a) de bedragen aan reeds betaalde vertragingsrente, volgens artikel 5 van de beschikking 7-61, het bedrag van de bijdragen voor de hoofdsom zouden beïnvloeden ten voordele van de ondernemingen die achterstallig zijn; b) alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen, als gevolg van de verdeling onder hen van de aanvullende bijdrage, de gevolgen zouden dragen van de achterstand van sommige ondernemingen in hun betalingen, voert verweerster aan :

  • wat betreft de eerste discriminatie, dat het bedrag van de bijdrage aan hoofdsom niet beïnvloed wordt door de vertraging in de betalingen, en dat de vertragingsrente afgeschaft is;

  • wat betreft de tweede discriminatie, dat het waar is dat alle aangeslotenen een bijdrage verschuldigd zijn aan de dienst der creditrente, hetgeen maakt dat men hun die rente kan toekennen op de door hen betaalde bedragen vanaf de werkelijke datum van betaling. Daar vindt men nu juist in het aangevallen systeem de aanwezigheid terug van een objectief element, dat onverenigbaar is met de grief van discriminatie.

Ten slotte neemt zij stelling tegen de door verzoekster opgeworpen geschilpunten wat betreft: a) de door de Hoge Autoriteit ten onrechte of bij vergissing verrichte betalingen; b) de onverwachte „voordeeltjes”; c) de schending van de bepalingen die de Hoge Autoriteit voorschrijven om te werken met een beperkt administratief apparaat, en slechts handelend op te treden in de mate waarin zulks strikt noodzakelijk is.

Onvoldoende motivering

Verzoekster wijst er nadrukkelijk op dat zowel de overwegingen van de in het geding zijnde beschikkingen, als het rapport van de Hoge Autoriteit over de controle op de herkomst van het schroot, dat door de vereveningskas voor ingevoerd schroot in verevening wordt genomen, laten zien dat de in het onderhavige geval opgetreden vertraging te wijten is aan meerdere onnauwkeurigheden, voorkomende in de toepasselijke bepalingen en aan de talrijke op dit gebied gepleegde fraudes.

Nu is het in strijd met de algemene beginselen van het Verdag en met name met de artikelen 2, 3 en 4 om de gevolgen van die onnauwkeurigheden en van die fraudes, kortom van die vertraging, ten laste van de ondernemingen te brengen. De houding van de Hoge Autoriteit in het onderhavige geval is des te minder toelaatbaar omdat zij zich artikel 47, lid, lid 3, ten nutte zou kunnen maken om, door boetes of gerechtelijke vervolgingen, het nadeel te compenseren dat eventueel zou zijn ondervonden door de ondernemingen als gevolg van de in de liquidatie van de financiële voorziening ontstane vertraging.

Verweerster werpt tegen, dat verzoekster in haar rekest niet het minste argument aanvoert ter ondersteuning van het aangevoerde middel en, na de principes in herinnering te hebben gebracht, die door het Hof zijn aangenomen met betrekking tot de motivering van handelingen (zaken 2-56, 18-57 en 14-61), voert zij aan dat de vertraging die opgetreden is in de liquidatie van de financiële voorziening niet te wijten is aan de Hoge Autoriteit, maar aan het gedrag van de debetstaande ondernemingen (zoals verzoekster) zelf, hetgeen het toekennen van creditrente aan die ondernemingen, die hun schulden op tijd of zelfs te vroeg hebben voldaan, verklaart en rechtvaardigt. Zij zet bovendien uiteen, dat de civiele acties voor schadevergoeding die ingesteld kunnen worden tegen de plegers van fraude, reeds aanhangig zijn gemaakt bij de nationale rechtbanken, en vraagt zich af welke op het Verdrag berustende middelen volgens verzoekster het mogelijk zouden maken een schadevergoeding of de betaling van boetes van die ondernemingen te verkrijgen.

In haar repliek preciseert verzoekster de inhoud van haar middel door het formuleren van twee grieven, waarvan de ene betrekking heeft op het ontbreken van een motivering in materiële zin van de in geding zijnde handelingen, en de andere op het gebrek aan motivering in formele zin van beschikking 7-61.

  1. Wat betreft de eerste grief, brengt verzoekster in herinnering, dat zij, zodra de executoire beschikking tot haar gericht was, het bedrag van haar hoofdschuld heeft betaald, zodat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt aangaande haar goede trouw. Dit vooropgesteld hebbende, wijst zij er met nadruk op dat de Hoge Autoriteit vele vergissingen heeft begaan in de administratie van de financiële voorziening (bij voorbeeld de afwijkingen gebaseerd op het begrip „plaatselijke integratie”) en dat vanwege die vergissingen, de in het geding zijnde beschikkingen niet gerechtvaardigd geacht kunnen worden.

  2. Wat betreft de tweede grief, stelt verzoekster dat de uiteenzetting van de beweegredenen van beschikking 7-61 niet afdoende is, want zij spreekt zich niet uit over de redenen die de Hoge Autoriteit er toe gebracht zouden hebben het aangevallen systeem te verkiezen boven een ander, en haalt niet de bepalingen aan krachtens welke de Hoge Autoriteit gemachtigd zou zijn geweest het in het geding zijnde systeem in te voeren.

Verweester analyseert in haar dupliek de tekst van beschikking 7-61, en met name de overwegingen 5 tot 8, en concludeert dat, rekening houdend met de jurisprudentie van het Hof in de zaken 18-57 en 14-61, de bestreden beschikking „ad abundantiam” is gemotiveerd, nu zij zowel de belanghebbenden als het Hof gelegenheid geeft de essentiële beginselen die aan haar ten grondslag liggen terug te vinden.

Onrechtmatigheid der vertragingsrente

Verzoekster stelt dat in het onderhavige geval de vertragingsrente onrechtmatig is, niet alleen voor zover deze ingesteld is zonder de unanieme instemming van de Raad, maar ook omdat zij strijdig is met bepaalde algemene rechtsbeginselen. Immers :

  1. Het staat vast (vgl. art. 1153 Code civil français) dat moratoire interest eerst verschuldigd is vanaf de dag van de aanmanig tot betaling, behalve in die gevallen, waarin zij volgens de wet van rechtswege ingaat. Aangezien in dit geval de Raad, die alléén bevoegd zou zijn een „wet” uit te vaardigen, te dier zake geen enkele handeling heeft verricht, volgt hieruit dat bedoelde rente niet van rechtswege kon beginnen te lopen. Slechts de beschikkingen 19-60 en 20-60 doen die rente ingaan vanaf de dag van ontvangst van de kennisgeving van de afrekening, terwijl de andere beschikkingen de rente van rechtswege doen ingaan.

  2. Het staat ook vast dat moratoire interest slechts verschuldigd is ingeval van niet-betaling van een vaststaande, onbetwistbare en opeisbare schuld. De beschikkingen van de Hoge Autoriteit die de basis vormen van de aangevallen individuele beschikking (executoire titel) doen daarentegen de rente ingaan op voorlopige afrekeningen, en wel tot aan het afsluiten van de definitieve rekeningen.

Verweerster antwoordt met er allereerst op te wijzen dat er in het systeem, ingesteld bij beschikking 7-61, geen moratoire interest bestaat. Er is alleen creditrente vastgesteld; de aanvullende bijdrage, die drukt op alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen, is geen soort boete, maar vormt het middel dat het de Hoge Autoriteit mogelijk maakt om te voorzien in de rentedienst.

In de tweede plaats verklaart zij dat een algemene beschikking van de Hoge Autoriteit zonder enige twijfel kracht van „wet” heeft, in de zin als door verzoekster bedoeld, en dat het niet juist is dat de beschikkingen 19-60 en 20-60 de rente zouden doen hebben ingaan op de dag van kennisgeving van de afrekening. Alleen de betaling van de aan de kas verschuldigde bedragen moest geschieden binnen een termijn van 25 dagen na die kennisgeving; de rente wordt daarentegen gereserveerd zolang de onderneming haar bijdragen schuldig is gebleven.

In haar repliek legt verzoekster de nadruk op de stelling, volgens welke de moratoire interest in het systeem waarover wordt geklaagd zou zijn gehandhaafd. Enerzijds heeft de beschikking 7-61 de vertragingsrente eenvoudigweg gelijkgesteld met bijdragen, verschuldigd als hoofdsom, hetgeen neerkomt op de erkenning van het bestaan ervan in een andere vorm; anderzijds is de creditrente van dezelfde aard als de moratoire interest. Derhalve konden deze — of het nu gaat om vertragingsrente of creditrente — niet ingesteld worden dan met machtiging van de Raad, en konden zij slechts toegepast worden na ingebrekestelling ten aanzien van een vaststaande, onbetwistbare en opeisbare schuld.

Verweerster antwoordt in haar dupliek dat de gelijkstelling van moratoire interest met bijdragen, verschuldigd als hoofdsom, een zuiver boekhoudkundige handeling is die haar rechtvaardiging vindt zowel in de zorg om onnodige overmaking van geld te vermijden, als in het beginsel van de compensatie van schulden en vorderingen. Aan de andere kant is het nutteloos te beweren dat die rente gehandhaafd is, en zich daarbij te baseren op zekere bepalingen van de beschikkingen 19-60 en 20-60, die de wijze van betaling ervan hebben ingesteld en geregeld, daar diezelfde bepalingen immers ingevolge artikel 6 van beschikking 7-61 zijn ingetrokken.

Terugwerkende kracht van de in geding zijnde, beschikkingen

Verzoekster wijst er ten slotte nadrukkelijk op dat de beschikkingen 7-6) en 7-63 terugwerkende kracht hebben. Immers :

  1. Wat betreft beschikking 7-61 :

    • artikel 3 bepaalt dat de door haar ingestelde creditrente wordt gebracht ten laste van alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen, door middel van een compensatiesysteem, voor elk der periodes van afrekening vermeld in de beschikkingen 19-60 en 20-60 en die kennelijk voorafgaan aan de datum van beschikking 7-61;

    • artikel 5 heeft tot gevolg een omzetting in het verleden van een achterstallige betaling van een vertragingsrente in een betaling op de hoofdsom.

  2. Wat betreft beschikking 7-63 :

    • artikel 5 stelt tarieven vast voor de bijdragen voor de perioden 1954 tot 1958 en 1959, en bepaalt dat de vertragingsrente, verschuldigd te rekenen vanaf de eerste kennisgeving, ook „gerectificeerd” wordt.

Verzoekster concludeert nu dat al deze bepalingen onrechtmatig zijn voor zover zij inbreuk maken op het algemene beginsel van de niet-terugwerkende kracht van wetten en administratieve maatregelen.

Verweerster antwoordt dat

  • het stelsel, ingevoerd voor de verevening, voorlopig was, zoals het Hof zelf erkend heeft en dat dit verzoekster niet onbekend kon zijn. Onder die omstandigheden zou het verkeerd zijn te beweren dat dit stelsel verkregen rechten heeft geschapen;

  • het stelsel, voortvloeiend uit beschikking 7-61, generlei nadeel meebrengt voor de ondernemingen, die hun betalingen al verricht hebben;

  • overigens, iedere handeling met betrekking tot de afwikkeling van rekeningen gevolgen heeft in het verleden.

Zij doet uitkomen dat het doel van beschikking 7-61 is de discriminatie op te heffen die het gevolg was van het feit dat sommige ondernemingen, die de betaling van de door hen verschuldigde bijdragen niet regelmatig hadden verricht, volgens het voorgaande systeem velerlei en ongerechtvaardigde voordelen zouden hebben genoten. Voornoemde beschikking poogt nu a posteriori de gelijkheid van behandeling tussen alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen te herstellen, in overeenstemming met een fundamenteel vereiste van het Verdrag, zoals dat herhaaldelijk bevestigd is door het Hof. Overigens is de regeling betreffende de verevening van schroot van openbare orde en moet die dus tot elke prijs geëerbiedigd worden, zelfs ten koste van het — overigens niet absolute — beginsel van de niet-terugwerkende kracht.

Verzoekster brengt hiertegen in dat tussen het bij beschikking 7-61 ingestelde systeem en de handelingen voor de vereffening van rekeningen, geen vergelijking mogelijk is. In het onderhavige geval gaat het toch niet om de — voorlopige — vereffening van een rekening, maar om de instelling van een nieuwe rekening op nieuwe basis, niet voorzien in de oorspronkelijke teksten, en met terugwerkende kracht.

Zij onderzoekt het interne recht van enkele Lid-Staten en de jurisprudentie van het Hof, meer speciaal het arrest in de gevoegde zaken 42 en 49-59, om daaruit af te leiden dat het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van wetten en administratieve maatregelen een absoluut karakter heeft en dat het Hof zelf erkend heeft dat het intrekken van een beschikking met terugwerkende kracht slechts mogelijk is als de maatregel onwettig is.

Verweerster antwoordt met er nadrukkelijk op te wijzen dat de Hoge Autoriteit naar haar mening beschikt over een zekere mate van vrijheid om te beoordelen of uit hoofde van concrete tot haar beschikking staande gegevens, een regeling moet worden verbeterd wegens feitelijke of juridische vergissingen die zij kan bevatten, en verklaart dat de uitoefening van deze bevoegdheden geboden was in het in geding zijnde geval. Zij betwist dat in het onderhavige geval een beroep zou kunnen worden gedaan op het arrest in de gevoegde zaken 42 en 49-59 om een verkregen recht op de handhaving van het voorgaande systeem te rechtvaardigen. Het probleem dat onderwerp van onderzoek in dat arrest was verschilt niet alleen van het onderhavige geschilpunt, maar bovendien zou dat arrest de gegrondheid van de argumenten van de Hoge Autoriteit aantonen, namelijk :

  • dat de bevoegdheid tot het al dan niet intrekken met terugwerkende kracht van haar eigen beschikkingen aan de Hoge Autoteit is toegekend;

  • dat het voorlopige karakter van de afrekeningen wel bekend was bij alle betrokkenen, die op de hoogte gebracht zijn door de bewoordingen zelf van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit alsmede door de jurisprudentie van het Hof;

  • dat er geen sprake zou kunnen zijn van verkregen rechten, als het er om gaat te voorzien in een situatie die rechtens of feitelijk onbillijk is of discriminatie medebrengt;

Procedure

Overwegende dat de schriftelijke procedure een regelmatig verloop heeft gehad;

dat, overeenkomstig het rapport van de Rechter-Rapporteur, de Advocaat-Generaal gehoord, het Hof beslist heeft dat geen enkele maatregel van onderzoek nodig was;

dat de partijen gehoord zijn in hun pleidooien ter zitting van 20 mei 1965;

dat de Advocaat-Generaal zijn conclusie heeft genomen ter zitting van 24 juni 1965;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

Overwegende dat de ontvankelijkheid van de actie niet betwist is door verweerster en geen aanleiding geeft tot bezwaren ambtshalve;

dat het beroep dus ontvankelijk is;

Overwegende dat het beroep is gericht tegen de individuele beschikking van 22 juli 1964, waarbij de Hoge Autoriteit verzoekster heeft uitgenodigd uit hoofde van rente verschuldigde bedragen te betalen;

dat het door middel van de exceptie van onrechtmatigheid bovendien betrekking heeft op de algemene beschikkingen 21 -58, 19-60, 20-60, 7-61 en 7-63, althans voor zover deze de kwestie der rente regelen binnen het kader van de financiële vereveningsvoorziening voor ingevoerd schroot;

Ten aanzien van de middelen: onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften en schending van het Verdrag

Overwegende dat verzoekster verklaart dat de in het onderhavige beroep aangevallen algemene beschikkingen onrechtmatig zijn, omdat zij een systeem voor rente zouden hebben ingevoerd dat niet gedekt is door de vroegere, met instemming van de Raad, overeenkomstig artikel 53, b), van het Verdrag genomen beschikkingen;

dat beschikking 7-61 bovendien een aanvullende bijdrage voor de dienst der creditrente zou hebben ingesteld, waarvan het effect zou zijn de structuur van de vereveningsvoorziening, zoals het was goedgekeurd door de Raad, te wijzigen, door een verandering te brengen in de grondslag van de bijdragen;

Overwegende dat het er weinig toe doet of de Hoge Autoriteit de instemming van de Raad had moeten vragen om in overeenstemming te blijven met de voor beschikking 16-58, die het opleggen van vertragingsrente regelt, gevolgde procedure;

dat de essentiële vraag is of de verplichting om de instemming van de Raad te vragen uit het Verdrag zelf voortvloeit;

Overwegende dat volgens artikel 53, b), van het Verdrag, de Hoge Autoriteit „met instemming van de Raad, bij eenstemmigheid bepaald, zelve alle financiële voorzieningen met hetzelfde doel” treffen kan;

dat, aangezien het hier gaat om een bepaling die wezenlijke vormvoorschriften voor de geldigheid van bepaalde beschikkingen vaststelt, de toepassing ervan niet kan worden uitgebreid;

dat uit artikel 53, b), van het Verdrag volgt, dat de instemming van de Raad alleen nodig was als de invoering van de creditrente en van de in het geding zijnde aanvullende bijdrage de beginselen, die de grondslag vormen van het instellen van het financiële vereveningsstelsel voor ingevoerd schroot, raakten of wijzigden;

Overwegende dat een systeem van creditrente, ingesteld ten einde de spreiding in de tijd van het vastleggen van gelden, waarin de ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen hebben moeten voorzien, te compenseren, een noodzakelijke voorwaarde lijkt om te voorkomen dat die ondernemingen een ongerechtvaardigd nadeel ondervinden van de achterstand van andere ondernemingen in hun betalingen;

dat dit systeem, hetwelk de grondbeginselen van het financiële vereveningsstelsel niet wijzigt, is ingevoerd om mogelijk te maken dat het vereveningsstelsel correct zou kunnen functioneren en de door de Raad goedgekeurde doeleinden zouden kunnen worden bereikt;

dat dus de invoering ervan de voorafgaande instemming van de Raad in de zin van artikel 53, b), van het Verdrag niet noodzakelijk maakte;

Overwegende voorts dat, wat betreft de aanvullende vereveningsbijdrage, de grondslag der bijdragen, vastgesteld in verhouding tot de aangekochte hoeveelheden schroot, een grondbeginsel vormt van het vereveningsstelsel, zoals de Raad het had goedgekeurd;

dat deze bijdrage uitsluitend ten doel heeft de afrekening van de creditrente te verzekeren, en dat er niet mee wordt beoogd een nieuwe vereveningslast in te stellen of de criteria voor het opleggen der bijdragen te wijzigen;

dat overigens deze aanvullende bijdrage, die ten laste van de ondernemingen wordt gebracht naar rato van de grondslag der bijdragen, geen wijziging van deze grondslag, die vastgesteld blijft op grond van de verbruikte hoeveelheid tonnen schroot, tot gevolg zou kunnen hebben;

dat zij anderzijds, volgens het systeem zelf, zoals vastgesteld bij beschikking 7-61, bestemd is om het definitieve afsluiten van de rekeningen geheel of gedeeltelijk weg te vallen tegen de betaling van creditrente ;

dat derhalve bedoelde bijdrage niet tot gevolg heeft een grondbeginsel van het financiële vereveningsstelsel, zoals de Raad dit had goedgekeurd, te wijzigen of te veranderen;

dat de instemming van de Raad in dit geval dus niet nodig was;

dat, om al deze redenen, de onderhavige middelen moeten worden verworpen als ongegrond;

Ten aanzien van het middel, ontleend aan détournement de pouvoir en discriminatie

Overwegende dat verzoekster verder stelt dat de beschikking 7-61 détournement de pouvoir inhoudt voor zover zij een ongeoorloofde beweegreden aan het licht brengt of een ernstig gebrek aan beleid, hetgeen gelijk te stellen is met een miskenning van de wettige doelstelling, en discriminatie meebrengt;

  1. Overwegende dat zij ter ondersteuning van dit middel zich allereerst beroept op artikel 5 van beschikking 7-61, volgens welke de reeds door de ondernemingen als vertragingsrente gestorte bedragen worden beschouwd als in mindering op de bijdragen aan hoofdsom te verrekenen betalingen;

    dat verzoekster meent uit deze bepaling te mogen afleiden dat het systeem van vertragingsrente gehandhaafd is en dat die rente, die door bepaalde ondernemingen verschuldigd is, verdeeld moet worden onder alle ondernemingen, die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen ;

    dat aldus die laatste de gevolgen moeten dragen van de achterstalligheid van hun concurrenten;

    Overwegende dat deze gevolgtrekking berust op een onjuiste interpretatie van beschikking 7-61;

    dat de voormelde bepaling uit artikel 5 noodzakelijk blijkt juist wegens het feit dat bedoelde beschikking het oude systeem der vertragingsrente geheel heeft moeten vervangen door het tegenwoordige systeem;

    dat, aangezien het tegenwoordige systeem alle aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen ondernemingen belast met een aanvullende bijdrage voor de rentedienst, de oude rekeningen die betrekking hadden op reeds door bepaalde ondernemingen betaalde vertragingsrente moesten worden opgeheven om te voorkomen dat deze dubbel zouden worden belast;

    dat aldus de bovengenoemde vertragingsrente, in plaats van te worden gerestitueerd, beschouwd is als een storting in mindering van nog verschuldigde bijdragen;

    dat zowel uit het voormelde artikel 5 als uit de logica van het systeem blijkt dat deze verrekening individueel geschiedt, door middel van afzonderlijke rekeningen, en niet door een globaal opnemen van de vertragingsrente in de afrekening van de vereveningsbijdragen;

    dat aldus het annuleren van de rekening „vertragingsrente” van een bepaalde onderneming geen nadelige repercussies kan hebben op de rekeningen van de andere ondernemingen;

    dat, onder die omstandigheden, de grief van discriminatie niet gegrond blijkt te zijn;

  2. Overwegende dat verzoekster anderzijds naar voren brengt dat het bedrag van de aanvullende bijdrage voor de rentedienst noodzakelijkerwijs afhankelijk is van de min of meer grote voortvarendheid van de ondernemingen om hun bijdragen te voldoen en van die van de Hoge Autoriteit om de definitieve afsluiting van de rekeningen te bewerkstelligen:

    dat dit systeem dus subjectieve en toevallige elementen in het financiële vereveningsstelsel zou invoeren, en tot gevolg zou hebben dat alle aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen ondernemingen de gevolgen zouden moeten dragen van het te laat zijn van de in gebreke zijnde ondernemingen;

    Overwegende dat bij het oude systeem van vertragingsrente is gebleken dat het vaak onmogelijk was dergelijke rente op te leggen, althans voor het totaal der werkelijk verschuldigde bijdragen;

    dat gebleken is dat de ondernemingen die hun schulden niet regelmatig voldeden, vaak dezelfde behandeling genoten als die, voorbehouden aan de ondernemingen die hun betalingen regelmatig of zelfs te vroeg hadden gedaan;

    dat alleen al ten gevolge daarvan dit systeem gemakkelijk de concurrentievoorwaarden kon veranderen en het beginsel van gelijkheid van handeling in gevaar brengen;

    dat het bovendien ten gevolge had dat de ondernemingen wier betalingen „in orde” waren, de gevolgen moesten ondervinden van de vertraging in de liquidatie van de financiële voorziening;

    Overwegende, daartegenover, dat beschikking 7-61 alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen zijn in een gelijke situatie plaatst, zodat er geen sprake kan zijn van discriminatie uit dien hoofde;

    dat zij inderdaad alle ondernemingen met een aanvullende bijdrage belast naar rato van hun grondslag voor de bijdragen;

    dat uit hoofde van dat systeem creditrente wordt toegekend aan die ondernemingen die hun betalingen hebben gedaan, vanaf de dag van de betaling tot aan het definitieve afsluiten der rekeningen;

    dat het bedrag van die rente gelijk is aan dat van de aanvullende bijdrage voor de rentedienst, voor die ondernemingen die hun betalingen stipt op tijd hebben gedaan;

    dat in de andere gevallen het saldo, dat blijft als verschil tussen de beide bedragen, of dit nu ten gunste van de onderneming luidt of van de vereveningsinstelling, het mogelijk maakt de spreiding in de tijd wat betreft het vastleggen van gelden, waarin de ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen, hebben moeten voorzien, te compenseren;

    dat dit feit alleen al aanleiding geeft om vast te stellen dat het in geding zijnde systeem gebaseerd is op objectieve criteria die het mogelijk maken de gelijkheid van behandeling van alle ondernemingen te verzekeren;

    dat overigens, hoewel het bedrag der creditrente toeneemt naarmate het afsluiten van de definitieve rekeningen vertraagd wordt, die toeneming niet tot uitdrukking komt in een ongerechtvaardigd nadeel voor de debet staande ondernemingen die er de last van dragen;

    dat aangezien zij, naar mate van de te goeder of te kwader trouw in hun betalingen ontstane vertraging, de beschikking hebben behouden over de bedragen die zij verschuldigd waren, het billijk is dat zij de grotere last dragen die het gevolg is van de noodzaak elk nadeel voor de credit staande ondernemingen te vermijden;

    dat aldus het bestreden systeem, door de verdeling over alle aan de vereveningsvoorzieningen onderworpen ondernemingen van de bijdrage aan de rentedienst en door de invoering van de creditrenten, er op gericht is om de gevolgen van vorenbedoelde vertragingen te laten neerkomen op de daardoor ten onrechte bevoordeelde ondernemingen, en tegelijkertijd aan de andere ondernemingen de bescherming van hun vorderingen te verzekeren;

    dat derhalve dit systeem een objectieve oplossing biedt, die het mogelijk maakt de discriminaties te vermijden die veroorzaakt werden door het systeem van vertragingsrente;

    dat, om al deze redenen, dit verwijt van discriminatie niet gerechtvaardigd voorkomt.

  3. Overwegende dat verzoekster voorts stelt dat het toekennen van bepaalde creditrentebedragen voor de ondernemingen, die deze ontvangen, een niet gerechtvaardigd voordeel zou betekenen, waardoor aanvullende financieringsmogelijkheden tot hun beschikking worden gesteld en zij bevoordeeld worden ten opzichte van de debet staande ondernemingen;

    Overwegende dat het toekennen van die rente uitsluitend beoogt om een evenwichtstoestand die door het vroegere stelsel was aangetast, te herstellen;

    dat immers het doel van de verevening, hetwelk is alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen in een vergelijkbare situatie te plaatsen voor elke vereveningsperiode, slechts bereikt zou kunnen worden, ingeval van vertraging in de betaling der aan bepaalde ondernemingen verschuldigde bedragen, door het toekennen van creditrente;

    dat op grond van die overwegingen generlei onbillijk voordeel voortvloeit uit het aangevallen systeem ten gunste van bepaalde ondernemingen ;

    dat derhalve de grief van discriminatie ook in dit geval moet worden verworpen;

    Overwegende dat om al deze redenen, het middel détournement de pouvoir niet-gegrond voorkomt;

Ten aanzien van het middel gebaseerd op onvoldoende motivering

Overwegende dat verzoekster verklaart dat de uiteenzetting der beweegredenen van de beschikking 7-61 niet afdoende is, omdat deze niet verklaart om welke redenen het de Hoge Autoriteit onmogelijk zou zijn geweest de inconveniënten, veroorzaakt door het oude systeem van de vertragingsrente, te elimineren en een ander systeem dan het aangevallene te kiezen;

Overwegende dat de overwegingen 5 en 7 van die beschikking duidelijk de inconveniënten doen uitkomen, veroorzaakt door het opleggen van vertragingsrente over de voorlopige vastgestelde bijdragen, evenals de noodzaak om voor alle ondernemingen die aan de vereveningsvoorzieningen zijn onderworpen de betaalde bedragen terug te brengen tot een zelfde valuta-datum, omdat die betalingen vaak in de tijd op variabele wijze gespreid zijn voor de verschillende ondernemingen, die er door bevoordeeld of benadeeld werden;

dat de overweging no. 8 de situatie uiteenzet die, naar de mening van de Hoge Autoriteit, voortvloeit uit de toepassing van het aangevallen systeem, en met het oog waarop zij dat systeem heeft aangenomen;

dat die uiteenzetting van de motieven het dus mogelijk maakt de overwegingen te leren kennen, welke de Hoge Autoriteit er toe hebben geleid beschikking 7-61 uit te vaardigen en de gronden waarop deze gebaseerd is;

dat, daar bedoelde beschikking rechtens voldoende gemotiveerd is, het onderhavige middel als ongegrond wordt verworpen;

Ten aanzien van het middel van de onrechtmatigheid van de vertragingsrente

Overwegende dat verzoekster stelt dat handhaving van de vertragingsrente, zoals bevestigd door artikel 5 van beschikking 7-61, strijdig is met het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk moratoire interest alleen verschuldigd is over een vaststaande, onbetwistbare en opeisbare schuld en vanaf de dag van sommatie tot betaling;

Overwegende dat in beschikking 7-61 er van afgezien is te late betalingen te bestraffen met het opleggen van moratoire interest, en dat systeem is vervangen door dat van een aanvullende bijdrage voor de dienst der creditrente;

dat artikel 5 van beschikking 7-61 juist nodig blijkt omdat die beschikking het oude systeem van de vertragingsrente heeft vervangen door het tegenwoordige systeem;

dat overigens artikel 6 van die beschikking uitdrukkelijk de artikelen 5 van beschikking 19-60 en 6 van beschikking 20-60, die door verzoekster aangehaald zijn ter ondersteuning van haar stelling, heeft ingetrokken;

dat om al deze redenen, aangezien het aangevallen systeem niet de handhaving van de vertragingsrente inhoudt, het onderhavige middel feitelijke grondslag mist en derhalve moet worden verworpen;

Ten aanzien van het middel, gebaseerd op deterugwerkende kracht van de beschikking 7-61

Overwegende dat verzoekster ten slotte aanvoert dat beschikking 7-61 onregelmatig is, voorzover zij, met name in de artikelen 3 en 5, gevolgen met terugwerkende kracht meebrengt, en daarmee een grondbeginsel van het recht schendt;

Overwegende dat, bij een financiële voorziening, zoals de onderhavige, die gebaseerd is op een nauwe onderlinge afhankelijkheid van de prestaties van elk der deelnemers, het er vooral op aan komt de gelijkheid van behandeling der aangeslotenen te verzekeren, en tegelijkertijd iedere mogelijkheid van onderlinge discriminatie uit te sluiten;

dat onder die omstandigheden de handhaving van een regeling, waarvan het gevolg een ongeoorloofde bevoorrechting van bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere zou zijn, onder voorwendsel dat zij verkregen situaties of rechten zou hebben geschapen, de beginselen van die voorziening in gevaar zou brengen;

dat dus, binnen het kader daarvan, aan de verantwoordelijke autoriteiten de bevoegdheid behoort te worden toegekend in een dergelijke regeling de ter eliminering van eventuele discriminaties noodzakelijke wijzigingen aan te brengen;

dat overigens, aangezien de financiële voorziening in een fase van liquidatie verkeert, en dientengevolge de verplichtingen van elke deelnemer onderworpen zijn aan een voorlopige regeling, een dergelijke discriminatie niet geëlimineerd zou kunnen worden zonder de door de vorige regeling, die gewijzigd moest worden, geschapen situaties te beïnvloeden;

dat dus geconcludeerd moet worden dat het onderhavige middel niet-gegrond is en verworpen moet worden;

Overwegende, dat om de bovengenoemde redenen, de exceptie van onrechtmatigheid, opgeworpen tegen de algemene beschikkingen 21-58, 19-60, 20-60, 7-61 en 7-63 de onregelmatigheid van deze beschikkingen niet heeft aangetoond;

dat derhalve de onrechtmatigheid van de betwiste individuele beschikking, die op die exceptie was gebaseerd, evenmin is komen vast te staan;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen;

dat verzoekster in het ongelijk is gesteld;

Gezien de processtukken;

Gehoord de Rechter-Rapporteur in zijn rapport;

Gehoord de partijen in hun pleidooien;

Gehoord de Advocaat-Generaal in zijn conclusie;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name de artikelen 15, 33, 36 en 53 daarvan;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende,

  • Verklaart het onderhavige beroep ontvankelijk;

  • Verwerpt het beroep als zijnde ongegrond;

  • Verwijst verzoekster in de kosten van het geding;

  • Ontzegt het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen en ondertekend te Luxemburg op dertien juli negentienhonderdvijfenzestig.

Hammes

Donner

Lecourt

Trabucchi

Monaco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting gehouden te Luxemburg op dertien juli negentienhonderdvijfenzestig.

De Griffier,

A. Van Houtte

De President,

Ch. L. Hammes