Hof van Justitie EU 19-11-1969 ECLI:EU:C:1969:58
Hof van Justitie EU 19-11-1969 ECLI:EU:C:1969:58
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 november 1969
Uitspraak
Arrest van het hof
van 19 november 1969 (*)
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen
Italiaanse Republiek
Zaak 45-64
In de Zaak 45-64
Commissie der Europese Gemeenschappen, krachtens artikel 9 van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie van de Europese Gemeenschappen d.d. 8 april 1965 rechtsopvolgster van de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marchesini, als gemachtigde, ten deze domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur mr. E. Reuter, 4, Boulevard Royal,
verzoekster, tegenItaliaanse Republiek, vertegenwoordigd door de heer A. Maresca, gevolmachtigd minister, Hoofd van de Dienst Diplomatieke Geschillen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, bijgestaan door mr. P. Peronaci, substituut bij de „Avvocatura Generale dello Stato”, ten deze domicilie gekozen hebbende bij de Italiaanse Ambassade te Luxemburg,
verweerster,betreffende de vordering, dat voor recht zal worden verklaard, dat de Italiaanse Republiek een krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op haar rustende verplichting niet is nagekomen, door ten behoeve van bepaalde mechanisch vervaardigde en naar de andere Lid-Staten uitgevoerde produkten een teruggave van binnenlandse belastingen toe te staan, welke met artikel 96 van het Verdrag in strijd is, hetzij uit hoofde van de aard der gerestitueerde belastingen, hetzij wegens de daartoe gevolgde methode, wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, P. Pescatore (rapporteur), Kamerpresident, A.M. Donner, A. Trabucchi en W. Strauß, Rechters, J. Gand, Advocaat-Generaal, A. Van Houte, Griffier,
het volgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
De aan het geding ten grondslag liggende feiten van het procesverloop
Overwegende dat de Italiaanse Republiek bij de Wet no. 103 van 10 maart 1955 — bij de Wet no. 284 van 18 maart 1958 verlengd tot 31 december 1963 — voor bepaalde machinaal vervaardigde produkten op het tijdstip van hun uitvoer de teruggave heeft voorzien van het specifieke douanerecht en de andere douanerechten, geheven op de in die waren verwerkte produkten van de ijzer- en staalindustrie;
dat de Commissie van de E.E.G. eind 1961 aan de Italiaanse Regering een aantal opmerkingen deed toekomen met name ten aanzien van het toepassingsgebied van bedoelde wet en de voor de teruggave gevolgde methode;
dat de Commissie na uitvoerige besprekingen met de Italiaanse Regering — en hoewel de teruggaven op de naar de andere Lid-Staten der Gemeenschap uitgevoerde produkten aanzienlijk waren verlaagd — op 6 juni 1963 tegen de Italiaanse Republiek de procedure van artikel 169 van het E.E.G.-Verdrag aanhangig heeft gemaakt;
dat de Commissie na nieuwe onderhandelingen en een verdere reductie der teruggaven op 11 december 1963 een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht waarin zij vaststelde dat de Italiaanse Republiek de op haar krachtens artikel 96 van het Verdrag rustende verplichtingen niet was nagekomen en haar uitgenodigd om uiterlijk op 31 december aan de teruggaven van binnenlandse belastingen op de uit te voeren machinaal vervaardigde produkten een einde te maken;
dat op 5 juli 1964 de Wet no. 639 werd afgekondigd inzake „de teruggave voor be paalde uit te voeren industriële produkten van de douanerechten en van de andere dan de Imposta Generale sull'Entrata indirecte nationale belastingen”;
dat deze wet met terugwerkende kracht tot 1 januari 1964 in werking is getreden;
dat de Commissie, van oordeel dat er niet van enige onderbreking sprake was en evenmin van enig substantieel verschil tussen de in de Wet no. 103 voorziene — en in het advies van 11 december 1963 gewraakte — teruggaven en die voorzien in de nieuwe Wet no. 639, zich overeenkomstig artikel 169, tweede lid, van het E.E.G.-Verdrag bij verzoekschrift van 13 oktober 1964 tot het Hof van Justitie heeft gewend ter zake van de aan de Italiaanse Republiek ten laste gelegde schending van haar verplichtingen ex artikel 96 van het Verdrag;
dat de Commissie ter ondersteuning van haar beroep de beide volgende middelen heeft voorgedragen :
-
de teruggave van het registratie- en zegelrecht, het hypotheekrecht, de rechten geheven op vergunningen en concessies, op automobielen en reclame bij de uitvoer uit Italië naar de andere Lid-Staten van bepaalde mechanisch vervaardigde produkten is in strijd met artikel 96 van het Verdrag;
-
de door de Italiaanse Republiek gevolgde globale methode voor de teruggave van nationale belastingen is eveneens met artikel 96 in strijd;
dat het Hof bij arrest van 1 december 1965 (Jurisprudentie XI, 1965, blz. 1077) ten aanzien van het eerste middel heeft beslist
„dat de Italiaanse Republiek een op haar krachtens artikel 96 van het Verdrag rustende verplichting niet .s nagekomen daar zij onder de binnenlandse belastingen welke voor de naar het grondgebied van andere Lid-Staten uit te voeren produkten van de machinale industrie gelden voor de teruggave mede heeft opgenomen het registratie- en zegelrecht, het recht van hypotheek, de heffingen op licensies en concessies, alsmede op auto's en reclame”;
en ten aanzien van het tweede middel heeft verstaan
„dat de Italiaanse Republiek binnen drie maanden na de uitspraak vn het onderhavige arrest het bewijs zal moeten leveren dat het bedrag van de globale teruggave der binnenlandse belastingen welke de naar het grondgebied van andere Lid-Staten uitgevoerde produkten van de machinale industrie werkelijk treffen, het bedrag van bedoelde belastingen niet overschrijdt;
dat na afloop van de hierboven vastgestelde termijn de mondelinge behandeling van het tweede middel van het beroep zal worden heropend op verzoek van de meest gerede partij”;
dat de regering van de Italiaanse Republiek op 26 februari 1966 een aantal tabellen in kaartvorm, enkele algemene overzichten en een toelichtende nota heeft overgelegd waarin slechts rekening werd gehouden met de invloed van de douanerechten en verbruiksbelastingen en -heffingen op de uitgevoerde produkten;
dat deze documentatie, samengesteld op grondslag van de industriële boekhouding over 1965 van de meest representatieve finale producenten die een aantal voor export naar de andere Lid-Staten bestemde produkten vervaardigen welke als bijzonder significant werden beschouwd, betrekking heeft op 58 van de 473 produkten ten aanzien waarvan bij de uitvoer restitutie plaatsvindt;
dat de Italiaanse Regering heeft geoordeeld dat uit deze documentatie blijkt dat de litigieuze teruggaven lager zijn dan de rechtstreeks of indirect op de betrokken produkten geheven nationale belastingen;
dat de Commissie in haar memorie van 8 juni 1966 heeft verklaard dat de door verweerster overgelegde stukken geen afdoende conclusie toelaten en voorts heeft opgemerkt dat de door de Italiaanse Regering gekozen „meest representatieve finale producent” haar geen voldoende houvast bood om aan te nemen dat aan de verplichting van artikel 96 was voldaan, volgens welke bepaling de teruggave in geen geval het bedrag der werkelijk geheven belastingen mag overschrijden;
dat de Commissie bijgevolg aan de Italiaanse Regering heeft voorgesteld een technisch onderzoek in te stellen naar alle economische en fiscale gegevens met betrekking tot de volgende representatieve produkten: pannen van roestvrij staal Emilio Lagostina en Smalteria Metallurgica Veneta; de daarbij behorende deksels; koelkasten Zanussi 130 liter, model 9170; koelkasten 170 liter Ignis; automobielen Alfa Romeo Giulia TI 1300; automobielen Fiat 500;
dat de Commissie bij akte van 20 maart 1969 het Hof heeft verzocht de mondelinge behandeling te willen heropenen over het tweede middel van haar introductief request van 13 oktober 1964;
dat het Hof in verband met deze heropening bij beschikking van 2 april 1969 zowel de Commissie als de Italiaanse Republiek heeft uitgenodigd alle ter zake van belang zijnde stukken over te leggen;
dat de regering van de Italiaanse Republiek in haar nota van 30 mei 1969, bevestigd bij brief van 30 juni, het Hof heeft bericht dat haars inziens de Commissie vóór de hervatting van de mondelinge behandeling diende te worden uitgenodigd om zich nader uit te spreken over de punten waarop haar verzoek tot hervatting der procedure betrekking zou hebben alsmede ten aanzien van de gegevens waarover tussen partijen nog verschil van mening bestaat;
dat het Hof op 14 juli 1969 de Italiaanse Regering heeft geantwoord dat het verzoek tot hervatting der mondelinge behandeling door de Commissie uit kracht van het dictum van het arrest van 1 december 1965 was gedaan en dat er geen aanleiding bestond haar te verzoeken zich ter zake nader uit te spreken;
dat de Commissie op 31 mei 1969 ingevolge de beschikking van 2 april 1969 een memorie heeft ingediend;
dat het Hof, gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur, en gehoord de Advocaat-Generaal, heeft besloten dat de mondelinge procedure zonder verdere voorafgaande maatregelen van instructie zou worden hervat;
dat partijen ter terechtzitting van 16 december 1969 zijn gehoord en bij die gelegenheid op enkele vragen van de Rechter-Rapporteur hebben geantwoord;
dat de Advocaat-Generaal ter zitting van 23 oktober 1969 conclusie heeft genomen;
De conclusies van part ij en
Overwegende dat de Commissie heeft gepersisteerd bij haar aanvankelijke conclusies op het tweede middel van beroep;
dat de Italiaanse Republiek vordert dat het Hof het beroep van de Commissie als niet-ontvankelijk, althans als niet-gegrond, zal afwijzen;
Middelen en argumenten van part ij en
Ten aanzien van de bewijslast
Overwegende dat verzoekster stelt dat het Hof in zijn arrest van 1 december 1965 de Italiaanse Republiek heeft opgedragen te bewijzen dat de litigieuze teruggaven, in alle gevallen en voor de verschillende betrokken produkten, binnen de dwingend voorgeschreven grenzen van artikel 96 blijven;
dat de bewijslast derhalve zonder enige twijfel op verweerster rust en de Commissie geenszins gehouden is aan te tonen dat de teruggaven hoger zijn dan de binnenlandse belastingen op de betrokken produkten;
Overwegende dat verweerster van oordeel is dat de Commissie — gezien haar aandeel in de verschillende gezamenlijk gehouden enquêtes — niet kan worden onrvangen in haar verzoek om bepaalde, sedertdien vaststaande, punten opnieuw te doen onderzoeken;
dat partijen ten aanzien van vragen welke het Hof niet ambtshalve heeft opgeworpen hun volle autonomie bewaren zowel wat de procedure als het geschil zelf betreft;
dat evenmin kan worden ontvangen het verzoek van de Commissie om het debat wederom uit te breiden tot de vraag van de wettigheid der globale methode;
Ten principale
Overwegende dat verzoekster in hoofdzaak de navolgende argumenten voordraagt:
-
Er bestaat geen enkele samenhang tussen de globaal toegekende teruggaven en de werkelijke fiscale last op de betrokken produkten.
-
Voor de berekening van deze teruggaven neemt de Italiaanse Republiek integraal alle douanerechten in aanmerking die bij de invoer uit derde landen zijn betaald voor de halffabrikaten of grondstoffen welke in het vervaardigingsproces der voor uitvoer bestemde produkten werden opgenomen. Volgens de door de Commissie met betrekking tot de toepassing van artikel .10 van het E.E.G.-Verdrag gegeven regelingen echter, is teruggave van deze douanerechten slechts geoorloofd tot het beloop van het verschil tussen het bedrag van de belasting en dat van de compenserende heffing; ten tijde dat (1966) de produkten, die in het boekjaar waarop de aan het Hof voorgelegde documentatie betrekking heeft waren vervaardigd, konden worden uitgevoerd, bedroeg deze heffing 75 % van de in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde rechten.
Sinds 1 juli 1968 bestond er geen enkele aanleiding meer tot teruggave der douanerechten daar deze in het verkeer tussen de Lid-Staten geheel waren opgeheven en het verschil tussen de douanerechten en de compenserende heffing voor de invoer uit derde landen tot nihil was teruggebracht.
-
De Italiaanse Republiek neemt in de teruggave de douanerechten op, geheven bij de aankoop hetzij van duurzame produktiemiddelen, zoals de machines voor de vervaardiging van de betrokken produkten, hetzij van hulpstoffen. Uit 's Hofs arrest van 1 december 1965 volgt evenwel dat slechts teruggave mag plaatsvinden van de belastingen op het eindprodukt zelf, dan wel in de verschillende produktiestadia, geheven op de grondstoffen of halfprodukten die tot de vervaardiging van het produkt hebben gediend.
Bovendien werd het over die duurzame produktiemiddelen betaalde bedrag aan douanerechten volgens een annuïteitensysteem berekend hetwelk, hoewel in de boekhouding der ondernemingen geoorloofd, in het kader van artikel 96 van het Verdrag niet gerechtvaardigd voorkomt.
-
De Italiaanse Republiek stond ook teruggave toe van douanerechten en produktie- of verbruiksbelastingen waarvan slechts vermoed werd dat zij op de produkten, welke de finale producenten hadden gekocht, zijn geheven en door de verschillende leveranciers betaald. Het betreft hier fiscale lasten die in het stadium van de eindproduktie aan iedere verificatie zijn onttrokken zowel wat hun realiteit betreft als de mate waarin zij inderdaad op de bij het eindstadium der bewerking betrokken produkten hebben gerust.
-
Bij de berekening der teruggaven werden in aanmerking genomen de produktie- en verbruiksbelastingen (van staatswege geheven) welke de finale producenten rechtstreeks over de aan die belastingen onderworpen en in het laatste stadium van de vervaardiging gebruikte materialen en produkten hadden betaald.
Deze belastingen worden normaliter verwerkt in de prijzen der goederen waarop zij van toepassing zijn en hun beloop varieert soms naar gelang het gebruik waartoe die goederen zijn bestemd. Verzoekster meent dan ook, met name wat de elektrische energie betreft — die aan een overeenkomstig het verbruik gedifferentieerde belasting is onderworpen — alle voorbehoud te moeten maken ten aanzien van het op dit punt door de Italiaanse Republiek aangenomen fiscale element.
Overwegende dat verweerster hierop in hoofdzaak het volgende antwoordt :
-
Artikel 96 van het E.E.G.-Verdrag laat de Lid-Staten geheel vrij in de keuze van het naar hun oordeel geschiktste berekeningssysteem voor de teruggave van nationale belastingen. De Commissie kan er de Italiaanse Republiek geen verwijt van maken dat zij een globaal stelsel heeft gevolgd; in zijn arrest van 1 december 1965 heeft het Hof de toepassing van zodanig systeem aanvaard.
-
Het geschil betreft derhalve slechts de volgende vraag van feitelijke aard: blijven de gewraakte restituties binnen de grenzen van artikel 96 ?
De door de Commissie op dit punt geformuleerde bedenkingen aangaande de bewijskracht der door verweerster verstrekte gegevens moeten worden afgewezen: met goedvinden van beide partijen bleef het onderzoek tot bepaalde produkten beperkt en de Commissie was in staat de met betrekking tot de fiscale lasten op die produkten verschafte cijfers te verifiëren.
-
De Italiaanse Regering kwam tot deze cijfers op grond van de volgende analyse :
-
aan de hand van de bedrijfsboekhouding der betrokken onderneming (de finale producent) werden de in het buitenland en in Italië betrokken hoeveelheden grond stoffen (die in het produkt opgaan) en hulpstoffen (die ten behoeve van het produktieproces werden gebezigd of verbruikt) vastgesteld;
-
voor de in het buitenland gekochte materialen is men van de werkelijk geheven douanerechten uitgegaan en voor de binnenslands gekochte materialen — telkens naar gelang de streek van herkomst — van het bedrag aan verbruiksbelasting en douanerechten die aan de leverancier van de finale producent werden opgelegd en derhalve in de verkoopprijs werden opgenomen; op deze wijze werd het totaal vastgesteld der fiscale lasten, die direct of indirect de betrokken produkten troffen;
-
het bedrag van de direct betaalde belastingen volgde, voor wat de douanerechten betreft, uit de aan de grens betaalde rechten en, voor de verbruiksbelasting, uit de specifieke wettelijke tarieven, toegepast op een waarde evenredig aan het bedrag van de verschillende door de finale producent rechtstreeks gekochte materialen;
-
het bedrag van de indirect betaalde belastingen volgde, voor de douanerechten en de verbruiksbelasting, uit de respectieve tarieven die, naar gelang de streek van herkomst, waren toegepast op de hoeveelheden der door de leveranciers in die sectoren aan de finale producent verkochte materialen.
Uit de aldus gevonden gegevens blijkt dat de teruggaven, in alle gevallen, lager waren dan de vastgestelde belastingbedragen en, in de meeste gevallen, alleen reeds door de rechtstreeks geheven belasting werden gerechtvaardigd.
-
-
Wat de door de Commissie voorgedragen bezwaren betreft kan nog moeten worden opgemerkt:
-
dat verzoekster, wat in het algemeen de douanerechten betreft, het feit miskent dat de teruggaven duidelijk lager waren dan het bedrag dier rechten en dat de compenserende heffing door dit verschil werd geabsorbeerd; bovendien verbiedt 's Hofs arrest van 1 december 1965 het geschil uit te breiden tot de periode na 28 februari 1966 en, in het bijzonder, tot de situatie gelijk die op 1 juli 1968 ontstond als gevolg van de opheffing der douanerechten in het goederenverkeer binnen de Gemeenschap;
-
dat het Hof de douanerechten op produktiemiddelen geenszins van restitutie heeft uitgesloten en de berekening van hun beloop volgens een annuïteitensysteem de enig uitvoerbare en geoorloofde is;
-
dat het mogelijk is bij de leveranciers der finale producenten de bedragen aan douanerechten of belastingen op de bij het eindstadium der bewerking betrokken produkten te verifiëren — hetgeen de Italiaanse Regering ook heeft gedaan; de op dit punt door de Commissie zeer in het algemeen uitgesproken twijfel vormt geen voldoende grond om aan te nemen, dat de Italiaanse Republiek een op haar krachtens het Verdrag rustende plicht zou hebben geschonden;
-
dat verzoeksters twijfel inzake het bedrag aan produktie- en verbruiksbelasting evenmin gegrond is.
-
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat het Hof in zijn arrest van 1 december 1965, na eerst te hebben beslist dat iedere teruggave van rechten en heffingen die naar hun aard niet op de produkten doch op de producerende ondernemingen als zodanig drukken met het Verdrag in strijd zijn, heeft bevonden dat met de onderhavige teruggave de restitutie wordt beoogd van nationale belastingen die — naar niet wordt betwist — direct of indirect op de produkten worden geheven en mitsdien behoren tot de in artikel 96 bedoelde belastingen; dat het Hof evenwel, gezien de bijzondere aard van de door de Italiaanse Republiek voor de berekening van die teruggaven gekozen globale methode, verweerster heeft opgedragen te bewijzen dat het bedrag der litigieuze teruggaven in alle gevallen aan de eisen van artikel 96 beantwoordt;
Overwegende dat de Italiaanse Regering ingevolge het arrest van 1 december 1965 aan de Commissie een aantal tabellen in kaartvorm heeft gezonden met betrekking tot 58 van de 473 produkten waarvoor restitutie bij de export plaatsvond, alsmede enkele algemene overzichten en een toelichtende nota;
dat de Commissie, van oordeel dat deze documenten niet afdoende waren, de Italiaanse Regering heeft verzocht om gegevens betreffende een zevental produkten die zij, als zijnde bijzonder representatief, had uitgekozen;
dat de Commissie de ten aanzien van die produkten verstrekte gegevens — en met name betreffende één daarvan — heeft geverifieerd;
dat de Commissie, na gehouden onderzoek, met betrekking tot een aanzienlijk deel der douanerechten voorkomende op de door de Italiaanse Regering verstrekte lijsten, heeft betwist dat deze voor de berekening der teruggaven in aanmerking mogen worden genomen;
dat zij — behoudens bepaalde opmerkingen bij de post „elektrische energie” — voor wat de binnenlandse belastingen betreft de cijfers van de door de finale producenten betaalde produktie- en verbruiksbelasting heeft goedgekeurd;
dat zij evenwel een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het feit dat, bij de berekening van het bedrag der te restitueren belastingen, de vermoedelijk door de leveranciers der finale producenten betaalde heffingen in aanmerking waren genomen, welk voorbehoud zowel het bestaan dier heffingen in de onderzochte gevallen betrof, als de mate waarin zij inderdaad de bij het eindstadium der bewerking betrokken produkten hebben bezwaard;
Overwegende dat de Commissie haar beroep heeft ingesteld op grondslag van artikel 96 van het Verdrag, krachtens hetwelk „bij de uitvoer van produkten naar het grondgebied van een der Lid-Staten de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag mag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is”;
dat deze bepaling, die uitsluitend op de binnenlandse belastingen ziet, niet toelaat dat in het raam van het onderhavige geding het bedrag aan douanerechten ter rechtvaardiging der litigieuze teruggaven in aanmerking wordt genomen;
dat dit punt derhalve in casu buiten beschouwing dient te blijven, daar voor de beantwoording van de vraag of de litigieuze restituties met het Verdrag verenigbaar zijn, als fiscale last slechts mag worden aangemerkt het beloop der rechtstreeks of indirect betaalde binnenlandse belastingen in eigenlijke zin;
dat de Commissie, voor wat deze belastingen betreft — behoudens een enkele post van betrekkelijke geringe betekenis — de cijfers, welke de Italiaanse Regering met betrekking tot de rechtstreeks door de finale producenten betaalde belastingen heeft verschaft, als juist heeft aanvaard;
dat, ten aanzien van de belastingen door de leveranciers der finale producenten voldaan, moet worden vastgesteld dat de mogelijkheid van zodanige indirecte lasten niet kan worden uitgesloten, daar de Commissie de verificatie van het bestaan en het beloop dier lasten in de onderzochte gevallen slechts onmogelijk heeft geoordeeld wegens de door de Italiaanse autoriteiten toegepaste globale methode;
dat uit de door de Italiaanse Regering verschafte bewijsmiddelen, mede gezien de terzake door de Commissie geformuleerde kritiek blijkt, dat weliswaar in bepaalde gevallen het bedrag der teruggave het beloop der in artikel 96 bedoelde belastingen niet overschrijdt, doch dat het Italiaanse wettelijk stelsel in andere gevallen tot teruggaven leidt die dat beloop wél te boven gaan;
dat bijgevolg het bij de Italiaanse wetgeving ingevoerde systeem kennelijk niet waarborgt dat de teruggaven, in alle gevallen, binnen de grenzen van artikel 96 blijven;
dat de Italiaanse Regering uit dien hoofde, en gelet op de onzekerheid als gevolg van het feit dat sommige factoren voor de berekeningen in het kader van het onderhavige geding aan 's Hofs oordeel zijn onttrokken, gehouden is in samenwerking met de Commissie de nodige maatregelen te nemen ten einde het hier in geding zijnde stelsel van teruggaven met de eisen van het Verdrag in overeenstemming te brengen;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat krachtens artikel 69, paragraaf 2, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten zal worden veroordeeld;
dat de Italiaanse Republiek in haar verweer niet kon slagen;
dat in 's Hofs arrest van 1 december 1965 de kosten reeds voor de helft ten laste van verweerster waren gebracht, terwijl de beslissing op dit punt voor het overige werd aangehouden;
dat verweerster mitsdien thans in het geheel der kosten moet worden verwezen;
Gezien 's Hofs arrest van 1 december 1965;
Gezien de processtukken;
Gehoord de Rechter-Rapporteur in zijn rapport;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de Advocaat-Generaal in zijn conclusie;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name zijn artikelen 96, 169 en 171;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
HET HOF,
-
verklaart voor recht:
Door na 31 december 1963 een wettelijk stelsel te handhaven krachtens hetwelk voor naar het grondgebied der andere Lid-Staten uitgevoerde mechanisch vervaardigde produkten teruggaven van binnenlandse belastingen kunnen worden gedaan tot een hoger bedrag dan de belastingen welke op die produkten rechtstreeks of indirect werden geheven, is de Italiaanse Republiek een op haar krachtens artikel 96 van het Verdrag rustende verplichting niet nagekomen;
-
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding, met inbegrip van die ten aanzien waarvan in het arrest van 1 december 1965 de beslissing werd aangehouden;
-
Verwerpt het meer of anders gevorderde.
Aldus gedaan en ondertekend te Luxemburg op negentien november negentienhonderdnegenenzestig.
Donner
Trabucchi
Strauß
Lecourt
Pescatore
Uitgesproken ter openbare terechtzitting, gehouden te Luxemburg op negentien november negentienhonderdnegenenzestig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt