Home

Hof van Justitie EU 30-06-1966 ECLI:EU:C:1966:37

Hof van Justitie EU 30-06-1966 ECLI:EU:C:1966:37

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
30 juni 1966

Uitspraak

ZAAK 2-65 ARREST VAN HET HOF VAN 30 JUNI 1966

In de zaak 2-65 :

Vennootschap onder de Firma :

„FERRIERA ERNESTO PREO & FIGLI”,

gevestigd te Venetië-Marghera,

verzoekster,

vertegenwoordigd en bijgestaan door Mr. R. Levis, advocaat te Venetië,

ten deze domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ten kantore van Mr. C. Wagner, 31, rue des Roses,

tegen

HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL,

verweerster,

vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur, Dr. I. Telchini als gemachtigde, bijgestaan door Mr. R. Quadri, advocaat te Napels,

ten deze domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, 2, place de Metz,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt:

Ch. L. Hammes, President,

A. M. Donner (Rapporteur), A. Trabucchi, R. Lecourt en R. Monaco, Rechters,

Advocaat-Generaal: J. Gand,

Griffier: A. Van Houtte,

het volgende

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

Overwegende dat verzoekster een vennootschap onder firma is, waarvan de enige vennoten de vier gebroeders Preo zijn;

dat verzoekster op 1 oktober 1956 haar elektro-oven, met een capaciteit van 6 à 8 ton vaste lading, voor haar staalproduktie in bedrijf heeft gesteld;

dat de Société Anonyme Fiduciaire Suisse (hierna te noemen S.A.F.S.), ten einde de voor deze produktie gebezigde en aan de verevening onderworpen hoeveelheden schroot te controleren, in het bedrijf van verzoekster tweemaal een inspectie heeft gehouden, te weten de eerste in september 1958 voor de periode 1 oktober 1956 tot 31 december 1957 en de tweede in februari 1961, over de gehele periode sedert het in bedrijf nemen van de oven tot aan de opheffing van het vereveningsmechanisme op 30 november 1958;

dat blijkens een bijlage tot een mededeling, door de Directeur van de Dienst „Markt” der Hoge Autoriteit op 6 juli 1959 tot verzoekster gericht, de eerste inspectie tot het volgend resultaat heeft geleid;

  • het verschil tussen het ontvangen schroot ten belope van 13. 956 ton en de opgegeven hoeveelheid aankoopschroot ad 12. 431 ton wordt vastgesteld op 1. 525 ton;

  • hierbij werd uitgegaan van een gebruik van 1 100 kWh per ton geproduceerd vloeibaar staal;

  • aangenomen werd voorts, dat voor één ton vloeibaar staal een lading van 1,1 ton nodig is en dat de hoeveelheid schroot 95 % van de totale lading bedroeg;

  • rekening werd gehouden met 2,555 ton omloopschroot welke door de Ferriera werden opgegeven en met een verschil van 981 ton tussen de aanvankelijke en de uiteindelijke voorraad;

dat verzoekster zich bij brief van 18 juli 1959 op verzoek van voornoemde directeur met deze cijfers akkoord heeft verklaard;

dat blijkens een mededeling van het Directoraat Generaal „Staal”, directie „Markt” van de Hoge Autoriteit d.d. 8 januari 1963, de tweede inspectie voor de periode van 1 oktober 1956 tot 30 november 1958 tot het volgende resultaat heeft geleid;

  • vastgesteld wordt dat het verschil tussen de vier groepen belastbaar schroot en het als zodanig opgegeven schroot 10. 743 ton bedroeg, waardoor het bedrag der verschuldigde bijdragen met inbegrip van de interesten per 31 mei 1964, tot 5 8.6 41. 455 lires moet worden verhoogd;

  • hierbij werd uitgegaan van een verbruik van 850 kWh per ton geproduceerd vloeibaar staal en van een verbruikscoëfficiënt van 1,015;

  • geen rekening werd meer gehouden met de verhouding tussen de schrootladingen en de totale ladingen, noch ook met de opgegeven hoeveelheden omloopschroot (waarbij dus het afvalschroot niet langer als berekeningsfactor werd aangehouden) en evenmin met het verschil tussen de aanvankelijke en de uiteindelijke voorraad;

dat voornoemde Directie „Markt” verzoekster op 8 april 1963 heeft medegedeeld dat, rekening houdende met de tot dusver voldane bijdragen, een salso van 5 5.5 76. 196 lires verschuldigd bleef; dat dit cijfer nadien werd gecorrigeerd en gesteld op 5 5.7 00. 153 lires;

dat verzoekster deze schuld bij brief van 6 mei 1963 heeft betwist;

dat de Hoge Autoriteit op 13 november 1964 de beide bestreden beschikkingen heeft genomen; dat in de eerste beschikking de grondslag voor de vereveningsbijdrage van verzoekster over de periode 1 oktober 1956 tot 30 november 1958 op 34. 058 ton schroot werd vastgesteld en de tweede beschikking het bevel inhoudt tot betaling van een bedrag van 5 5.7 00. 153 lires ter zake van de vereveningsbijdragen;

Conclusies van partijen

Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift concludeert dat het den Hove behage :

  • de opschorting van de executie der bestreden beschikkingen te gelasten, en deze vervolgens nietig te verklaren,

  • verweerster in de kosten te veroordelen;

dat verzoekster bij repliek voorts nog heeft geconcludeerd dat het den Hove behage :

  • haar toe te laten tot getuigenbewijs omtrent de volgende feiten :

    1. Is het juist dat voor het gebruik van de door verzoekster op 1 oktober 1956 in gebruik gestelde oven een aanloopperiode nodig bleek tot einde 1957?

    2. Is het juist dat gedurende bedoelde periode, en ook daarna, talrijke vergissingen zijn begaan met als gevolg dat gietingen veelal mislukten, dat het gebruikte materiaal opnieuw in de oven moest worden gebracht en dat een en ander tot een aanzienlijke toename van het elektriciteitsverbruik heeft geleid?

    3. Is het juist dat de opleiding en herscholing van het personeel veel tijd heeft gevergd en op aanzienlijke moeilijkheden is gestuit; dat deze opleiding nog steeds niet kon worden afgesloten wegens de steeds wisselende bezetting der arbeidsplaatsen door coöperatief georganiseerde werknemers en dat deze omstandigheid nog steeds de belangrijkste belemmering voor een vakkundige en specialistische opleiding vormt?

    4. Is het juist dat in oktober 1958 een aanvang werd gemaakt met de produktie van speciaal staal (voor automobielveren en koolstofhoudend staal), welke produktie geleidelijk aan de Gemeenschap werd opgegeven en per einde juni 1960 2.032 ton beliep?

      dat deze speciale produktie een maanden durende periode voor proefnemingen vorderde, waarbij veelal teleurstellende resultaten werden verkregen en overmatig veel elektrische energie moest worden verbruikt zulks als gevolg van het feit dat de gietingen teveel tijd vorderden dan wel geheel mislukten, in welk geval het materiaal opnieuw in de oven moest worden gebracht?

    5. Is het juist dat het overmatig verbruik van elektriciteit in het bedrijf van verzoekster mede een gevolg was van het gebruik van aanzienlijke hoeveelheden ijzerdraaisel, licht schroot en „Amerikaanse paketten”? immers deze paketten schroot vormen het grootste gedeelte van de voorraden welke verzoekster uit derde landen betrekt en bevatten talrijke onzuivere elementen, met name chroom en nikkel, zodat hun desoxydatie in de oven langer duurt dan normaal;

dat verzoekster in dit verband de volgende getuigen heeft genoemd: Q. Albana, M. Luigi en P. Gaudenzio, allen wonende te Mestre (Venetië) ;

Overwegende dat verweerster concludeert dat het den Hove behage :

  • het beroep ongegrond te verklaren;

  • verzoekster in de kosten te veroordelen;

dat verweerster zich bij dupliek uitdrukkelijk tegen bovenbedoeld getuigenverhoor heeft verzet;

Middelen en argumenten van partijen

Overwegende dat verzoekster zich niet keert tegen de structuur of de werking van het vereveningsmechanisme zelf en evenmin ontkent dat de Hoge Autoriteit gerechtigd is de bijdragen bij wege ener raming ambtshalve vast te stellen wanneer de betrokken onderneming in gebreke blijft de nodige documentatie over te leggen;

dat zij echter beweert dat haar geval van bijzondere aard is, zulks in de eerste plaats wegens de redenen van technische aard welke zij bij haar derde middel aanvoert en voorts omdat ten haren aanzien twee ramingen werden gegeven welke onderling van elkaar afwijken, terwijl bovendien de tweede een wijziging van de eerste inhoudt zonder dat werd aangetoond, of zelfs gesteld, dat zich inmiddels in de feitelijke situatie een wijziging had voorgedaan;

dat, nu verzoekster de eerste schatting heeft aanvaard, verweerster door het aldus tussen partijen tot stand gekomen „accoord” gebonden is;

dat verzoekster de volgende middelen van beroep aanvoert;

Schending van artikel 3 van de beschikking no. 22-54 van 26 maart 1964„houdende instelling van financiële voorzieningen met het oog op de prijs-egalisatie voor uit derde landen ingevoerd schroot” en schending van artikel 5 van het Verdrag

Overwegende dat verzoekster zich beroept op artikel 3 van voornoemde beschikking van de Hoge Autoriteit krachtens hetwelk „het bedrag van de bijdrage wordt berekend naar rato van de hoeveelheden schroot welke … worden aangekocht” en artikel 5 van het Verdrag waarin wordt bepaald, dat de instellingen van de Gemeenschap haar taak „in nauwe samenwerking met de belanghebbenden” verrichten;

dat verweerster in strijd met deze voorschriften heeft gehandeld door bij de vaststelling van de grondslag voor de bijdragen van een theoretisch criterium uit te gaan hetwelk met de bijzondere omstandigheden waarin verzoekster verkeert geen rekening houdt en zonder haar in de gelegenheid te stellen terzake behoorlijk verweer te voeren;

dat, wanneer verweerster eenmaal ambtshalve tot een schatting is overgegaan en daarbij de door haar gebezigde criteria aangaf het eventueel aan de onderneming staat tegenbewijs te leveren, doch dat wanneer een onderneming die schatting heeft aanvaard, verweerster niet langer bevoegd is de eerste schatting te vervangen door een nadere waarbij de te belasten hoeveelheid op een onevenredig hoger bedrag wordt gesteld en zonder aan te tonen dat de feitelijke situatie een wijziging onderging op grond waarvan de toegepaste verhoging gerechtvaardigd moet worden geacht;

dat zij voorts stelt dat een onderneming in zodanig geval niet behoeft te bewijzen dat de feitelijke situatie ongewijzigd is gebleven en de nieuwe schatting derhalve onjuist is, doch dat het daarentegen aan de Hoge Autoriteit staat het bewijs van zodanige wijziging bij te brengen en aan te tonen dat er grond bestond voor een nieuwe raming;

dat in casu geen wijziging optrad in de feitelijke situatie, doch wél in de toegepaste criteria;

dat het volgens verzoekster rechtens met toelaatbaar is voor de schatting gebezigde criteria met terugwerkende kracht te wijzigen en aldus de door de heffingsplichtige aanvaarde schatting teniet te doen; dat op deze wijze aan de wilsovereenstemming van partijen iedere betekenis zou worden ontnomen, ook al betreft het hier de bijzondere, doch niettemin onmiskenbare, betekenis welke daaraan in het publiekrecht toekomt (bij voorbeeld wanneer het een schikking met de nationale fiscus betreft) ;

dat verzoekster in haar conclusie van repliek de motieven weergeeft op grond waarvan verweerster bij antwoord bedoelde wijziging der criteria tracht te rechtvaardigen;

„De aanvankelijk gemaakte berekeningen waren niet ten volle bevredigend, immers zij werden achterhaald door berekeningen uitgevoerd op grondslag van factoren die de later ingestelde Commissie van deskundigen had vastgesteld, welke een deugdelijke grondslag voor een juiste schatting vormden”;

dat deze overwegingen volgens verzoekster de eenzijdige wijziging van een eerdere raming, ten aanzien waarvan partijen tot overeenstemming waren geraakt, niet kunnen rechtvaardigen;

dat zij voorts stelt dat het aangaande de eerste schatting tot stand gekomen „accoord” eveneens voor de latere periode, 1 januari tot 30 november 1958, moet gelden;

Overwegende dat verweerster hierop antwoordt dat de door verzoekster geciteerde beschikking no. 22-54 op 31 maart 1955 buiten werking is getreden, dat wil zeggen op een tijdstip toen de verzoekende vennootschap nog geen staal produceerde;

dat zij er voorts op wijst dat bedoelde beschikking werd gevolgd door de beschikking no. 14-55 (welker artikel 3 in feite geheel naar het voorbeeld van artikel 3 der door verzoekster ingeroepen beschikking werd geredigeerd) en dat het vereveningsmechanisme telkens bij latere beschikkingen werd verlengd (nos. 10-56, 22-56 en 31-56) ; dat de onderhavige materie vervolgens in de beschikking 2-57 — welke voorzover het onderhavige punt betreft bij de artikelen 3 en 4 van beschikking no. 16-58 nog eens werd bevestigd — enigszins anders werd geregeld; dat de Hoge Autoriteit krachtens de beschikking no. 13-58 bevoegd is ambtshalve ramingen te verrichten wanneer de ondernemingen geen of onjuiste opgaven hebben verstrekt; dat verweerster weliswaar krachtens artikel 5 van het Verdrag op dit gebied met de ondernemingen moet samenwerken, doch dat zodanige verplichting naar haar aard wederkerig is en derhalve slechts geldt voorzover ook de onderneming harerzijds de nodige medewerking verleent; dat verzoekster in casu zich in haar brief van 6 mei 1963 bepaalt tot het antwoord dat, „nu het hier geen eigenlijke beschikkingen betreft, thans bij het Hof van Justitie geen beroep kan worden ingesteld en daartoe eerst zal worden overgegaan zodra de beschikking zal zijn gegeven”; dat de op 29 mei 1963 door de diensten van verweerster tot verzoekster gerichte brief met verzoek om nadere inlichtingen niet werd beantwoord;

dat verweerster naar aanleiding van de bewering van verzoekster dat de eerste raming gevolgd werd door een „akkoord” tussen partijen gesloten in een vorm sui generis, opmerkt dat hier niet van twee ramingen gesproken mag worden daar de eerste geen beschikking vormde, doch slechts een schriftelijke mededeling van de diensten van verweerster met betrekking tot het resultaat van de door de S.A.F.S. verrichte inspectie; dat bovendien de Hoge Autoriteit reeds daarom niet met een nationale fiscus kan worden vergeleken daar zij niet haar eigen belangen, doch die der ondernemingen beheert; dat zij juist om deze reden geen uitzonderingen mag toestaan;

dat verweerster vervolgens met een beroep op de rechtspraak van het Hof beweert dat zij gehouden was het vereveningsmechanisme doeltreffend te reorganiseren en dat zij, ten einde ongelijkheid en discriminatie tussen de ondernemingen te voorkomen, bevoegd is ambtshalve van de nieuwe aanwijzingen voor de raming uit te gaan, gelijk daarvan uit het advies der Commissie van deskundigen blijkt;

dat verweerster de door verzoekster verdedigde stelling als zou het „akkoord” eveneens na de eerste raming moeten gelden volstrekt ongerijmd acht, daar zodanige opvatting zou leiden tot een abstracte en altijddurende res judicata ten faveure van verzoekster;

Overwegende dat verzoekster bij repliek heeft gevraagd wie de leden zijn van bedoelde „Commissie van deskundigen” waardoor het nieuwe criterium werd opgesteld, op welk gebied zij deskundig zijn, wie hen heeft benoemd, welke functie zij uitoefenen, welke vragen hun werden voorgelegd en wat zij daarop hebben geantwoord;

Overwegende dat verweerster stelt dat het Hof het gezag van deze Commissie voor vragen van technische aard heeft erkend (zaak 18-62) ;

dat zij bij dupliek de notulen van de vergadering van bedoelde Commissie d.d. 13 februari 1962 heeft overgelegd;

Schending van wezenlijke vormvoorschriften (het ontbreken van voldoende beweegredenen, détournement de pouvoir — in de vorm van misbruik van procedure — en kennelijke tegenstrijdigheid) ter ondersteuning van welke grief verzoekster de volgende bepalingen inroept: artikel 47, eerste lid en 86, vierde lid van het Verdrag, alsmede artikel 2 van de beschikking no. 13-58

Overwegende dat verzoekster stelt, dat verweerster, wanneer zij in de eerste der bestreden beschikkingen het niet verschaffen van boekhoudkundige bescheiden door de betrokkenen een prealabele voorwaarde noemt om ambtshalve tot schatting over te kunnen gaan, geen rekening houdt met het feit dat verzoekster in het geheel geen boekhouding voert, hetgeen volgens de Italiaanse wetgeving geoorloofd is zolang de vennootschap niet in staat van faillissement wordt verklaard ;

dat derhalve, nu verzoekster in dit opzicht geen verwijt kan worden gemaakt, de premisse voor een ambtshalve te verrichten raming vervalt;

dat daarentegen de beschikking had moeten worden gegrond op de door de S.A.F.S. zelf bij het eerste onderzoek vastgestelde en gewaardeerde bijzondere feiten; dat, gelijk verweerster zelf herhaaldelijk voor het Hof heeft betoogd, het verbruik van elektriciteit één van de factoren kan opleveren voor de bepaling van het schrootverbruik ; dat deze factor evenwel volgens verzoekster nimmer een criterium kan zijn hetwelk op zichzelf een wijziging zou rechtvaardigen van een onderzoek hetwelk daartoe door verweerster zelve aangewezen specialisten ter plaatse instelden;

dat bovendien voor de eerste raming dezelfde reden werd opgegeven als voor de tweede, namelijk het ontbreken van de nodige bescheiden; dat het echter niet geoorloofd is tweemaal dezelfde reden, doch telkens tot een verschillend doel, aan te voeren, dat wil zeggen eerst voor een raming krachtens de inductieve methode en vervolgens voor een wijziging van de raming;

Overwegende dat verweerster hiertegen aanvoert dat verzoekster niet alleen over bescheiden met betrekking tot het elektriciteitsverbruik diende te beschikken, doch bovendien over een, zij het minimale, administratie en dat zij in gebreke is gebleven deze ter beschikking van de diensten van de Hoge Autoriteit te stellen ; dat een raming krachtens inductieve berekening slechts het gevolg is van en niet, zoals verzoekster meent, een sanctie op bedoeld verzuim: cuius commoda, eius incommoda ; dat verweerster overigens van mening is dat de bestreden beschikkingen zowel rechtens als feitelijk voldoende met redenen zijn omkleed ;

Overschrijding van bevoegdheid, althans détournement de pouvoir, gelegen in het feit dat de gebezigde criteria onjuist waren en de eerste raming terzijde werd gesteld, welke fout te ernstiger is daar juist in dit geval overtuigende gronden hadden moeten worden aangevoerd, nu de onderneming de eerste raming had aanvaard; het ontbreken van iedere motivering

Overwegende dat verzoekster de bij de tweede raming gebezigde criteria onjuist acht; dat volgens haar het wijzigen van de voor de eerste raming aangenomen criteria bewijst, hetzij dat men aldus een reeks aanvankelijk begane vergissingen heeft willen herstellen, hetzij dat er sprake is van een willekeurige en daarom onaanvaardbare tegenstrijdigheid bij de behandeling;

dat men toch met een aanloopperiode voor het gebruik van haar oven rekening had moeten houden, dat voorts gedurende die periode talrijke technische fouten zijn gemaakt en de tijdrovende scholing der arbeiders het rendement van het bedrijf gedurende vele maanden nadelig heeft beïnvloed; dat de door haar verbruikte hoeveelheid elektriciteit uit dien hoofde groter was dan bij een vergelijkbare onderneming normaliter het geval is, een omstandigheid waarmede de S.A.F.S., zij het slechts ten dele, rekening heeft gehouden;

dat zij slechts om getuigenbewijs heeft verzocht, ten einde haar stelling te staven, dat het onderhavige geval van bijzondere aard is;

Overwegende dat verweerster hiertegen aanvoert, dat er geen wijziging in de criteria is aangebracht daar het elektriciteitsverbruik van de aanvang af als het enige criterium heeft gegolden; dat de eerste berekeningen evenwel niet geheel bevredigend voorkwamen, daar zij niet waren gegrond op de door de Commissie van deskundigen vastgestelde factoren; dat verweerster voorts aanvoert dat de keuze tussen beide berekeningen tot de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid behoort en zij diegene heeft gekozen welke zij het meest waarschijnlijk achtte en waarvan zij op grond van de stukken mocht aannemen dat zij ten volle betrouwbaar was en aan het beginsel van non-discriminatie beantwoordde ;

dat zij niet vermag in te zien op welke grond verzoekster meent dat hier van détournement de pouvoir sprake is ; dat de Hoge Autoriteit in tegendeel zich aan misbruik van bevoegdheid zou hebben schuldig gemaakt indien zij anders had gehandeld, dat wil zeggen op verzoekster andere criteria zou hebben toegepast dan op alle andere ondernemingen van de Gemeenschap;

dat verweerster met betrekking tot het verzochte getuigenbewijs stelt, dat de Commissie van deskundigen zeer zeker rekening heeft gehouden met de noodzaak van een aanloopperiode voor de oven, met het feit dat in het bedrijf bepaalde vergissingen zijn begaan en voorts met de ervaringsregel, dat de werknemers niet allen even bekwaam plegen te zijn; dat zij op deze bij de produktie optredende moeilijkheden acht heeft geslagen; dat verzoekster bij gevolg niet ongunstiger werd behandeld dan andere ondernemingen;

Procedure

Overwegende dat het verzoekschrift op 15 januari 1965 ter Griffie van het Hof werd geregistreerd;

dat verzoekster bij afzonderlijke akte van 25 januari 1965 de opschorting van de tenuitvoerlegging der beide in de hoofdzaak bestreden beschikkingen heeft verzocht;

dat de daartoe in kort geding ingestelde vordering bij beschikking van de President van het Hof van 12 februari 1965 werd afgewezen;

dat de schriftelijke procedure het normale verloop heeft gevolgd;

dat de President van het Hof bij beschikking van 20 mei 1965 de onderhavige zaak ter fine van een eventuele instructie naar de Tweede Kamer van het Hof heeft verwezen;

dat bedoelde Kamer op 22 juni 1965 partijen in Raadkamer heeft gehoord; dat partijen ter bedoelde zitting overeenstemming hebben bereikt over een door verweerster te benoemen deskundige, die ter plaatse naar de juistheid der door verzoekster gemaakte bezwaren een onderzoek zou instellen;

dat verweerster achtereenvolgens bij brieven van 9 september 1965 en 19 oktober 1965 heeft verklaard dat dit onderzoek door toedoen van verzoekster niet had plaatsgevonden en het Hof heeft verzocht een dag voor de terechtzitting te bepalen;

dat verzoekster bij brief van 23 oktober 1965 haar opmerkingen heeft ingezonden, met verzoek de dag voor de terechtzitting vast te stellen en daarbij, behalve de reeds bij repliek genoemde getuigen, als zodanig nog T. Giovanni en C. Mario heeft opgegeven;

dat de pleidooien ter terechtzitting van 15 december 1965 werden gehouden;

dat de Advocaat-Generaal ter zitting van 19 januari 1966 heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep;

dat het Hof bij beschikking van 16 februari 1966 verweerster heeft uitgenodigd een aanvullende toelichting te verschaffen op het advies der deskundigen hetwelk zij als grondslag had gebezigd voor haar raming van de heffingsgrondslag aan de hand van het elektriciteitsverbruik ;

dat het Hof daartoe de volgende vragen heeft gesteld :

  1. Hebben de deskundigen voor het verdere produktieproces bij het vaststellen der toepasselijke criteria rekening gehouden met het normale hergebruik van omloopschroot bij elke produktiecyclus ?

  2. Zijn de aldus vastgestelde criteria mede van toepassing gedurende een periode van 15 maanden nadat een onderneming met de staalproduktie is begonnen en daartoe een oven in gebruik stelt ?

dat verweerster op deze vragen bij akte, ter Griffie van het Hof geregistreerd op 29 mei 1966 als volgt heeft geantwoord :

  • Het elektriciteitsverbruik, naar gelang de capaciteit van de oven vastgesteld, is van de schrootlading afhankelijk en het is daarbij van geen belang of deze lading uit omloopschroot dan wel uit aangekocht schroot bestaat;

    de deskundigen behoefden derhalve niet te onderzoeken of het in de oven gebrachte schroot uitsluitend uit aangekocht materiaal bestond dan wel of het eveneens uit een vroegere produktiecyclus afkomstig omloopschroot bevatte; zij hielden dan ook met een dergelijke onderscheiding geen rekening;

  • Van belang is nog, dat en marge van de door de deskundigen in hun ten processe bedoelde zitting opgestelde grafiek met betrekking tot de „grenswaarden” nader werd verklaard :

    „dat waarden tot een hoger bedrag op uitzonderingsgevallen wijzen welke afzonderlijk dienen te worden gemotiveerd.”

    Een hoger verbruik voor de aanloopperiode behoort juist tot de zoeven genoemde uitzonderingsgevallen, reden waarom de deskundigen aan deze factor geen bijzondere betekenis hebben toegekend. Voorts worde nog opgemerkt dat de parameters op een tamelijk hoog bedrag werden vastgesteld, ten einde voldoende rekening te kunnen houden met alle afwijkingen welke normaliter bij de staalproduktie kunnen optreden;

dat verzoekster bij brief van 6 juni 1966 haar opmerkingen met betrekking tot bovenbedoelde antwoorden heeft ingezonden;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

Overwegende dat de ontvankelijkheid van het beroep tegen de beschikkingen van de Hoge Autoriteit van 13 november 1964, waarbij de geldelijke verplichtingen van verzoekster jegens het vereveningsmechanisme werden vastgesteld, niet werd betwist en ook ambtshalve geen bedenking ontmoet;

Overwegende dat allereerst het middel waarbij over schending van wezenlijke vormvoorschriften wordt geklaagd dient te worden onderzocht;

Overwegende dat verzoekster stelt, dat verweerster uit de van het bedrijf afkomstige gegevens indirecte, hypothetische en niet nader te controleren gevolgtrekkingen heeft gemaakt en dat zij niet heeft getracht deze conclusies overtuigend te rechtvaardigen;

dat met name het verbruik van elektrische energie, hoewel dit een der elementen kan vormen ter bepaling van de hoeveelheid verbruikt schroot, niettemin niet als het enige criterium voor de raming mag worden aangemerkt ;

Overwegende dat verzoekster heeft verklaard niet de normale boekhouding te voeren en geen enkel bewijs ter staving harer beweringen heeft bijgebracht;

dat de Hoge Autoriteit onder deze omstandigheden bevoegd was ambtshalve tot raming over te gaan en zich daartoe mocht bedienen van het belangrijkste in casu controleerbare gegeven te weten de hoeveelheid in de oven van het bedrijf verbruikte elektrische energie;

Overwegende dat verzoekster de gronden der bestreden beschikkingen ontoereikend acht daar zij geen enkele aanwijzing bevatten van de betekenis welke de Hoge Autoriteit aan het hergebruik van omloopschroot heeft toegekend;

dat toch zowel uit de aangevoerde motieven als uit de overgelegde stukken blijkt, dat de Hoge Autoriteit noch bij de extrapolerende berekeningen van het geproduceerde staal aan de hand van het criterium van het elektriciteitsverbruik, noch bij de vaststelling van de verhouding tussen de schrootlading enerzijds en het geproduceerde staal anderzijds, met bedoeld hergebruik rekening heeft gehouden, zulks hoewel dit voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van wezenlijke betekenis is;

Overwegende dat verweerster op deze bewering antwoordt met een verwijzing naar de tiende overweging der bestreden beschikking, waarin het heet : „rekening houdend met het omloopschroot in de walserij, kan de verhouding tussen de specifieke schrootlading en het geproduceerde staal op 1,015 worden geschat”;

dat uit de eerste acht woorden van de geciteerde passage zou blijken, dat zij inderdaad op deze berekeningsfactor acht heeft geslagen;

Overwegende evenwel dat deze woorden, zelfs indien daaraan de door verweerster voorgestelde betekenis zou moeten worden toegekend, rechtens geen voldoende motivering van de raming opleveren;

dat, waar het omloopschroot veelal een aanzienlijk percentage van de in de oven gebrachte hoeveelheid schroot vertegenwoordigt, niet mag worden volstaan met de mededeling dat daarmede rekening werd gehouden, doch in casu voor de berekening van de aan dit soort schroot toekomende betekenis het daarvoor aangenomen gemiddelde percentage niet alleen aangegeven doch ook verklaard diende te worden;

dat, wanneer zodanige aanduiding — welke toch zonder enige moeilijkheid kan worden gegeven — ontbreekt, betrokkenen in hun verweer worden geschaad en de rechterlijke toetsing ernstig wordt bemoeilijkt;

dat het middel derhalve is gegrond, zodat moet worden vastgesteld dat de bestreden beschikking, nu zij een schending van wezenlijke vormvoorschriften inhoudt, moet worden vernietigd;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat blijkens artikel 69, paragraaf 2 van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten zal worden veroordeeld;

dat verweerster, derhalve als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden verwezen;

dat de President van het Hof van Justitie bij beschikking van 12 februari 1965 de beslissing ten aanzien van de kosten van het kort geding heeft aangehouden;

dat nu laatstgenoemde vordering niet ontvankelijk werd verklaard, verzoekster in de daarop gevallen kosten dient te worden veroordeeld;

Gezien de processtukken ;

Gehoord het rapport van de Rechter Rapporteur ;

Gehoord partijen in haar pleidooien ;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal ;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en in het bijzonder op artikel 33 ;

Gelet op de beschikkingen nos. 2-57 en 13-58 van de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en in het bijzonder op artikel 69, paragraaf 2,

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende,

  1. Vernietigt de individuele beschikkingen van de Hoge Autoriteit van 13 november 1964 met betrekking tot de voldoening der aan het vereveningsmechanisme voor ingevoerd en daarmede gelijkgesteld schroot verschuldigde bijdragen;

  2. Veroordeelt verweerster in de proceskosten op de hoofdzaak gevallen ;

  3. Veroordeelt verzoekster in de kosten van het kort geding;

  4. Ontzegt het meer of anders gevorderde.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op dertig juni negentienhonderdzesenzestig.

Hammes

Donner

Trabucchi

Lecourt

Monaco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting gehouden te Luxemburg op dertig juni negentienhonderdzesenzestig.

De Griffier,

A. Van Houtte

De President,

Ch. L. Hammes