Hof van Justitie EU 13-12-1967 ECLI:EU:C:1967:56
Hof van Justitie EU 13-12-1967 ECLI:EU:C:1967:56
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 december 1967
Uitspraak
In de zaak 17-67 :
verzoek van het Bundesfinanzhof, daartoe strekkende dat in het voor die rechterlijke instantie aanhangig geding
FIRMA MAX NEUMANN
tegenHAUPTZOLLAMT HOF/SAALE,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
-
R. Lecourt (Rapporteur), President,
-
A. M. Donner en W. Strauß, Kamerpresidenten,
-
A. Trabucchi, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars en P. Pescatore, Rechters,
-
Advocaat-Generaal: K. Roemer,
-
Griffier: A. Van Houtte,
het navolgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN EN HET RECHT
De feiten en de procesvoering
Overwegende dat de firma Max Neumann(*) te Frankfurt am Main op 19 november 1962 in Duitsland geslachte kippen uit Polen heeft ingevoerd en als onder tariefpost 02.02 van het gemeenschappelijk douanetarief vallende waren ter inklaring aangeboden;
dat het Zollamt behalve rechten (berekend volgens het sedert 5 november 1962 geldende tarief) en compenserende omzetbelasting (berekend naar douanewaarde exclusief rechten) bij beschikking van 13 december 1962 betaling van een extra-bedrag van 0,25 DM per kilogram heeft verlangd;
dat deze — per 19 november 1962 toepasselijke — aanvullende heffing berustte op Verordening no. 135 der Commissie tot vaststelling van een extra-bedrag voor de invoer van geslachte kippen uit derde landen (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1962, blz. 2621) en op de ingevolge die verordening door de autoriteiten in de Duitse Bondsrepubliek genomen uitvoeringsbeschikking (Bundeszollblatt 17 november 1962, blz. 974);
Overwegende dat genoemde verordening van 7 november 1962, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 november 1962, ingevolge artikel 2 op de dag van bekendmaking in werking is getreden;
dat paragraaf 3 van de Duitse uitvoeringsbeschikking van 15 november 1962, bekendgemaakt op 17 november 1962, luidt als volgt:
Dat Verordening no. 135-62 der E.E.G.-Commissie te laat bekend werd, heeft tot een zelfde resultaat geleid als van een — in grondwettelijk opzicht aanvechtbare — belastingverhoging met terugwerkende kracht het gevolg zou zijn geweest. Daarom moet, wanneer een rechtsgeldig verzoek om inklaring op uiterlijk 18 november 1962 is ingediend, voor in het vrije verkeer te brengen geslacht pluimvee van de tot nu toe toepasselijke heffingspercentages en van de tot heden geldende voorschriften worden uitgegaan.”;
dat aangezien Neumann voor de litigieuze jonge kippen op 19 november om inklaring verzocht, de heffing van een extra-bedrag door het Zollamt met de communautaire en Duitse voorschriften in overeenstemming is;
dat Neumann van de beschikking van het Zollamt tevergeefs langs administratief-rechtelijke weg in beroep is gekomen;
dat zij vervolgens beroep in rechte heeft ingesteld en dat de zaak thans in hoogste instantie voor het Bundesfinanzhof te München dient;
dat zij in het geding voor de Duitse rechter op verschillende gronden de nietigheid van Verordening no. 135-62 heeft ingeroepen;
dat zij met name heeft betoogd, dat de voorschriften betreffende de heffing van een extra-bedrag in strijd zijn met artikel 29, aanhef en sub a, van het E.E.G.-Verdrag en dat alleen de Lid-Staten bevoegd zijn om — krachtens artikel 6, lid 4, van 's Raads Verordening no. 22 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 959) — een aanvullende heffing vast te stellen;
dat haars inziens voorts op grond van Verordening no. 109 der Commissie (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 1939) — tot vaststelling van het extra-bedrag, bedoeld in artikel 7 van 's Raads Verordening no. 20 — , alsmede op grond van artikel 6 van 's Raads Verordeningen nos. 21 en 22, rekening moet worden gehouden met de individuele aanbodsprijs, dat wil zeggen de koopprijs van iedere importeur afzonderlijk;
dat Verordening no. 135-62 derhalve in zoverre schending van Verordening no. 109-62 oplevert;
dat in artikel 2 dier verordening is bepaald, dat zij op de dag van bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen in werking treedt, doch dat geen uitzondering is voorzien voor tevoren afgesloten contracten noch ook voor reeds verzonden waren en dergelijke;
dat Neumann het door Verordening no. 22 in het leven geroepen heffingsstelsel in zijn geheel nietig acht op grond dat de belastingautoriteiten der Lid-Staten te dien aanzien bevoegd zijn, zodat de instellingen van de Gemeenschap een heffing slechts langs de weg van een richtlijn verplicht kunnen stellen, terwijl de Raad ingevolge artikel 43 van het Verdrag de bevoegdheid mist om voorschriften welke afwijkingen van datzelfde Verdrag inhouden uit te vaardigen;
Overwegende dat de Zevende Kamer van het Bundesfinanzhof bij beschikking van 25 april 1967 besloot krachtens artikel 177, alinea 3, van het E.E.G.-Verdrag het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een reeks prejudiciële vragen voor te leggen;
dat genoemde Kamer de stellingen van Neumann en van het Bundesfinanzministerium — dat zich op verzoek van het Hauptzollamt namens hetzelve in het geding heeft gevoegd — heeft gereleveerd en overwoog, dat „naar haar overtuiging de twijfel” uitgesproken „nopens de grondwettigheid van de Duitse wet tot bekrachtiging van het Verdrag ongegrond is” en voorts heeft uiteengezet op welke overwegingen deze overtuiging berust;
dat zij anderzijds voor zoveel betreft de vragen welke zij besloot aan het Hof van Justitie voor te leggen haar keuze heeft gemotiveerd;
dat deze vragen als volgt luiden:
Hebben de organen van de Europese Economische Gemeenschap op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap het recht om in de Lid-Staten rechtstreeks bindende heffingsregelingen tot stand te brengen, zoals in 's Raads Verordening no. 22 van 4 april 1962 (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 959) is geschied?
Bijaldien de onder a) gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord: zijn de te heffen bedragen heffingen in de zin van douanerechten of belastingen en, zo niet, welk karakter moet dan aan dezelve worden toegekend?
Bijaldien het eerste het geval is: is dan in zoverre de wetgevende bevoegdheid, als deel van de op het stuk van heffingen uit het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. voortvloeiende bevoegdheden, op de Gemeenschap overgegaan?
Bijaldien de onder 1. a) gestelde vraag bevestigend mocht worden beantwoord :
Moet uit artikel 6, leden 3 en 4, van s Raads Verordening no. 22 worden afgeleid, dat alleen de afzonderlijke Lid-Staten, doch niet de organen van de Gemeenschap bevoegd waren een extra-bedrag als voormeld vast te stellen?
Is Verordening no. 135-62 der Commissie (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 11 november 1962, blz. 2621) in strijd met de daaraan met zoveel woorden ten grondslag gelegde Verordeningen no. 22 van de Raad en 109-62 van de Commissie (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 1939), nu in deze laatste een extra-bedrag is voorzien voor gevallen waarin de aanbodsprijs beneden de sluisprijs daalt, terwijl volgens verzoekster in eerstgenoemde verordening bij de vaststelling van het extra-bedrag niet dan wel onvoldoende met de aanbodprijs rekening is gehouden?
Kan de geldigheid van Verordening no. 135-62 der Commissie in twijfel worden getrokken nu in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is bepaald, dat zij op de dag harer bekendmaking in werking treedt?”;
Overwegende dat de beschikking tot verwijzing, gedagtekend 25 april 1967, op 16 mei 1967 ter griffie van het Hof van Justitie is ingeschreven;
dat ingevolge artikel 20 van het Statuut van het Hof van Justitie door Neumann, door de Raad en door de Commissie opmerkingen zijn ingediend;
dat Neumann ten deze werd vertegenwoordigd door de Mrs. Ditges en Ehle, advocaten te Keulen, de Raad door de heer Wohlfart en de Commissie door de heer Ehlermann;
dat nadat ter terechtzitting van 7 november 1967 is overgegaan tot het in artikel 20 van het Statuut bedoelde verhoor, de Advocaat-Generaal ter zitting van 21 november mondeling zijn met redenen omklede conclusie heeft genomen;
Schema der ingevolge artikel 20 van het Statuut gemaakte opmerkingen
Eerste vraag
Overwegende dat volgens Neumann deze vraag, gezien haar formulering, in aanmerking genomen het standpunt van het Bundesfinanzhof inzake de overdracht van gezagsbevoegdheden en gelet op artikel 24 van de Gronwet van de Bondsrepubliek, in die zin moet worden beantwoord, dat artikel 43 van het Verdrag slechts regelen geeft betreffende de weg, welke ter verwezenlijking van een gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden bewandeld;
dat de Raad in het kader van artikel 43, lid 2, niet naar eigen inzicht heeft te bepalen welke juridische vorm voor een besluit tot invoering van het heffingsstelsel dient te worden gebezigd;
dat het slechts langs de weg van richtlijn had kunnen worden ingevoerd;
Overwegende dat Neumann erop heeft gewezen, dat er voor zoveel het rechtskatakter der heffing betreft een uitgebreide litteratuur bestaat;
dat met name Ebeling tot de conclusie komt, dat de heffing noch als een douanerecht noch als een recht sui generis, maar als een belasting moet worden beschouwd;
dat het dan de vraag blijft, of de heffing — zoals Ebeling betoogt — een verbruiksbelasting is;
dat volgens Neumann veeleer van een belasting sut generis moet worden gesproken;
dat de heffing een aan de grens ter verzekering van een zeker prijsniveau geheven belasting is;
dat zij zou kunnen worden vergeleken met de Duitse compenserende omzetbelasting welke, aan de grens geheven, dient als compensatie voor tevoren op soortgelijke nationale produkten geheven rechten;
dat in feite alleen van belang is, welk rechtskarakter — in de zin van het belastingrecht — aan de heffing moet worden toegekend;
dat het wetgevend gezag in belastingaangelegenheden niet op de E.E.G. is overgedragen;
dat daaromtrent geen meningsverschil bestaat;
dat voor zoveel douanerechten betreft al evenmin van zodanige overdracht sprake is en dat de Lid-Staten te dien aanzien bevoegd zijn gebleven;
dat een overdracht als bedoeld bij gebreke van deugdelijke juridische basis ook niet mogelijk ware geweest;
dat derhalve de heffing niet in stand kan blijven, zelfs niet indien zij — anders dan volgens de heersende leer het geval is — als een douanerecht zou moeten worden beschouwd;
dat de bevoegdheid tot het geven van regels betreffende douanerechten trouwens een integrerend deel uitmaakt van het wetgevend gezag in belastingaangelegenheden ;
Overwegende dat de Raad, wiens opmerkingen aan beantwoording van de eerste vraag gewijd zijn, allereerst betoogt, dat niet duidelijk blijkt, of het Bundesfinanzhof de bevoegdheid van de E.E.G. tot vaststelling van heffingsregelingen ter verwezenlijking van een gemeenschappelijk landbouwbeleid in het algemeen aan de orde stelt dan wel slechts voor zoveel deze regelingen tijdens de overgangsperiode als in de Lid-Staten rechtstreeks bindende verordeningen zijn vastgesteld;
dat het er volgens de Raad in de eerste plaats voor moet worden gehouden, dat zijn algemene bevoegdheid tot vaststelling van regelingen als voormeld op artikel 40, leden 2 en 3, van het Verdrag berust;
dat de heffingen organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer zijn, dienende om de in artikel 39 omschreven doelstellingen te bereiken;
dat zulks ook geldt voor de in artikel 6, lid 3, van Verordening no. 22 voorziene extra-bedragen;
dat aangezien hier sprake is van organisatorische voorzieningen als bedoeld in artikel 40, heffingen op landbouwprodukten volgens de in artikel 43, lid 2, omschreven procedure kunnen worden vastgesteld;
dat zij in de tweede plaats heeft betoogd, dat voor zoveel betreft 's Raads bevoegdheid om gedurende de overgangsperiode bij verordening heffingen op de invoer van landbouwprodukten in het leven te roepen, van het Hof in feite beantwoording verzocht wordt van de vraag of men zich niet in stede van een verordening had moeten bedienen van tot de Lid-Staten gerichte voorschriften;
dat Neumann er in haar betoog onder meer van uitgaat, dat op de landbouw dezelfde regels moeten worden toegepast als op de gemeenschappelijke markt in haar geheel;
dat zulks echter kennelijk onjuist is, aangezien de instellingen der E.E.G. op landbouwgebied — ingevolge artikel 38, lid 2 —, over andere en uitgebreidere bevoegdheden kunnen beschikken dan voor de gemeenschappelijke markt in het algemeen gelden;
dat immers naar luid van genoemde bepaling de regels voor de instellingen van de gemeenschappelijke markt (die welke het gemeenschappelijk douanetarief betreffen daaronder begrepen) op landbouwprodukten van toepassing zijn „voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niet anders is bepaald”;
dat deze regel niet slechts op voormelde bepalingen van het Verdrag, doch ook op ter uitvoering van dezelve gegeven voorschriften moet worden toegepast;
dat de artikelen 44 tot en met 46 op overgangsmaatregelen betrekking hebben, terwijl de artikelen 39 tot en met 43 de verwezenlijking van de gemeenschappelijke landbouwmarkt betreffen;
dat artikel 38, lid 2, vooral bedoeld is om de instellingen van de Gemeenschap de vrijheid te geven om op landbouwgebied regels op te stellen, afwijkende van die welke overigens tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt moeten leiden;
dat de doeleinden van het landbouwbeleid — onder meer, volgens artikel 39, lid 1, sub c), de stabilisatie der markten — en de verschillende bevoegdheden, welke zulk een beleid mogelijk moeten maken, derhalve verschillen van die welke de gemeenschappelijke markt in het algemeen betreffen;
dat met andere woorden in het kader van die gemeenschappelijke marktordening alle maatregelen, nodig om de in artikel 39 omschreven doeleinden te bereiken, kunnen worden getroffen zonder dat hier de beperkingen, welke voor de markt voor andere produkten gelden, in acht behoeven te worden genomen;
dat waar artikel 189 „onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden” bepaalde bevoegdheden geeft, voor wat de verwezenlijking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft mag worden gedacht aan artikel 43, lid 2, op grond waarvan de Raad tijdens de overgangsperiode verordeningen of richtlijnen mag vaststellen — c.q. beschikkingen geven of zelfs aanbevelingen doen —, mogelijkheden welke in het artikel op voet van gelijkheid worden genoemd;
dat de Raad naar aanleiding van het betoog, dat aan de Gemeenschap tijdens de overgangsperiode geen in belastingaangelegenheden regelgevende bevoegdheden toekomen, doet opmerken, dat wanneer men in het Verdrag tussen de verschillende perioden had willen onderscheiden, zulks hier als elders met zoveel woorden zou zijn geschied;
dat de Raad in dit verband een discussie omtrent hetgeen onder „wetgevend gezag in belastingaangelegenheden” ware te verstaan onnodig acht, te meer nu in het verzoek om uitlegging in het geheel niet wordt aangegeven, waarom dat gezag volledig bij de Lid-Staten zou moeten blijven berusren;
dat evenmin wordt gepreciseerd, waarom het ondeelbaar dan wel — anders dan andere overheidsrechten — niet voor overdracht vatbaar zou zijn;
dat de Raad op grond van een en ander van mening is, dat het antwoord op de vraag, of de instellingen der Europese Gemeenschappen tot vaststelling van de Lid-Staten rechtstreeks bindende heffingsregelingen bevoegd zijn, bevestigend moet luiden;
Overwegende dat de Commissie heeft opgemerkt, dat in de eerste vraag van het Bundesfinanzhof in feite een andere rangschikking wordt gegeven van twee door de firma Neumann tegen de geldigheid van Verordening no. 22 ontwikkelde bezwaren;
dat de Commissie derhalve aan de grief, dat het heffingsstelsel met het Verdrag strijdig is en aan die, volgens welke dat stelsel slechts langs de weg van een richtlijn zou mogen worden ingevoerd, afzonderlijke beschouwingen wijdt;
dat de Commissie wat de eerste grief betreft van oordeel is, dat het in het kader van het bodemgeschil alleen gaat om een onderzoek naar het heffingsstelsel betreffende waren uit derde landen;
dat men zich ter beoordeling van de geldigheid van Verordening no. 135-62 derhalve slechts heeft af te vragen, of artikel 6 van Verordening no. 22 al dan niet geldig is;
dat artikel 43, juridische grondslag van Verordening no. 22, niet slechts procedurevoorschriften bevat, doch ook een bevoegdheidsregeling inhoudt en naar artikel 38 en volgende, met name naar artikel 40, verwijst;
dat waar in artikel 38, lid 2, wordt bepaald, dat „de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt van toepassing (zijn) op de landbouwprodukten”„voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niet anders is bepaald”, het er voor dient te worden gehouden, dat bepalingen in andere zin als hier bedoeld uitdrukkelijk kunnen zijn vastgesteld dan wel hun bestaan stilzwijgend kan worden aangenomen wanneer geoorloofde interpretatiemethoden (acht slaan op de samenhang met andere voorschriften, de strekking van een bepaling, wetshistorisch onderzoek, enzovoort) tot dit resultaat leiden;
dat het Hof zelf de mogelijkheid van stilzwijgende uitzonderingen — die dan echter duidelijk moeten zijn voorzien — heeft erkend (Jurisprudentie, Deel X, blz. 1296);
dat zulks te meer van belang is, nu deze jurisprudentie uitzonderingsmaatregelen ten behoeve van autonoom optredende Lid-Staten betreft;
dat in casu daarentegen sprake is van uitzonderingen wegens door de communautaire instellingen te nemen maatregelen, dienende om een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten tot stand te brengen;
dat men er bij de uitlegging van artikel 38, lid 2, mede rekening dient te houden, dat met betrekking tot de landbouw sprake is van een wezenlijk andere situatie, welke mede in de bepalingen van de titel betreffende de landbouw tot uitdrukking komt;
dat zij deels regels stellen voor het beleid van de Lid-Staten tijdens de totstandbrenging van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, deels de verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid en met name de werking van de gemeenschappelijke marktorganisatie betreffen;
dat het voorbehoud in de eerste fase een zuiver vertragend en in hoofdzaak negatief effect heeft;
dat het in de tweede fase het bereiken der doeleinden van het landbouwbeleid mogelijk maakt en dat de doelstelling van de gemeenschappelijke ordening dan voor de uitlegging een beslissend criterium wordt;
dat het derhalve geen twijfel lijdt, dat de Commissie bevoegd was bij Verordening no. 22 bedoeld jegens derde landen werkend heffingsstelsel in het leven te roepen;
dat dit stelsel een der gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer is, welke in artikel 40, lid 3, met zoveel woorden genoemd worden als voorbeeld van een door de gemeenschappelijke marktorganisatie te nemen maatregel;
dat het derhalve als een in de algemene bepalingen „duidelijk” voorziene uitzondering moet worden beschouwd;
dat men zich hiertegenover niet op de eenheid van het in artikel 18 en volgende voorziene douanesysteem kan beroepen;
dat immers uit verschillende voetnoten bij bijlage I, lijst F, van het Verdrag blijkt, dat de bevoegdheid een gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand te brengen die tot wijziging van het bestaande douanestelsel — en met name ook die tot vervanging van vaste douanerechten door variabele rechten en tot vaststelling van het gehele op de invoer uit derde landen toepasselijk stelsel — impliceert;
dat het derhalve ingevolge artikel 43 mogelijk is zowel het bedrag der heffingen als hun rechtskarakter te bepalen;
dat voorts kan worden uitgemaakt, of de Lid-Staten deze rechten geleidelijk hebben in te voeren, zoals het gemeenschappelijk douanesysteem ingevolge artikel 23, dan wel of deze terstond in volle omvang moeten worden toegepast;
dat de doelstelling der organisatie noodzakelijkerwijze medebrengt dat afwijking van het beginsel van de geleidelijke invoering der gemeenschappelijke bescherming jegens derde landen geoorloofd moet zijn;
dat in artikel 40, lid 3, sub 1, met zoveel woorden prijsregelingen als middelen tot het bereiken der in artikel 39 omschreven doeleinden werden genoemd, hetgeen slechts te verklaren is wanneer de Gemeenschap de bevoegdheid heeft om nauwkeurig het door de Lid-Staten bij invoer te heffen bedrag vast te stellen, ten einde te vermijden, dat zich binnen de Gemeenschap goederenbewegingen voordoen welke het waarborgen der prijzen in gevaar zouden brengen;
dat het heffingsstelsel daarom, ook al ware het geen integrerend deel van de prijsregelingen, nochtans, als een onmisbaar prijsregulerend middel zou moeten worden beschouwd;
dat ook uit artikel 43, lid 3, sub b), volgt dat de Raad bevoegd is de invoer uit derde landen volledig en in onderdelen te regelen;
dat nu de gemeenschappelijke ordening door een uniform regime de markt binnen de Gemeenschap heeft te beschermen, de Raad volgens artikel 43 ook bevoegd moet zijn zodanig regime in het leven te roepen;
dat ten slotte de gemeenschappelijke ordening op communautair niveau de in de verschillende landen door de nationale marktorganisatie verrichte taken moet voortzetten en derhalve over dezelfde marktpolitieke middelen — waartoe vooral ook een invoerregime behoort — dient te kunnen beschikken;
dat de Commissie om al deze redenen meent te kunnen vaststellen, dat de Raad blijkens de aangehaalde bepalingen stellig bevoegd is om krachtens artikel 43 een jegens derde landen toe te passen invoerregime vast te stellen, eventueel zelfs met afwijking van de artikelen 18 en volgende;
dat voor het in Verordening no. 22 voorziene heffingssysteem derhalve in artikel 43 een grondslag is te vinden, zodat het met het Verdrag verenigbaar en derhalve rechtsgeldig is;
Overwegende dat de Commissie ten aanzien van de tweede grief, inhoudende dat het heffingsstelsel slechts bij wege van richtlijn had kunnen worden ingevoerd, soortgelijke argumenten heeft ontwikkeld als de Raad;
dat zij bovendien heeft betoogd, dat klemmende redenen pleiten voor invoering van een heffingsstelsel jegens derde landen bij verordening, met name het feit, dat de toepassing van het stelsel zeer zou worden bemoeilijkt, indien daartoe, vooral wat de extra-bedragen betreft, de nationale wetgevende c.q. regelgevende macht zou moeten worden ingeschakeld;
dat naarmate de termijnen korter zijn efficiëntere en beter op de feitelijke situatie afgestemde maatregelen kunnen worden genomen;
dat voorts indien de grief terecht zou zijn voorgedragen, aan alle door de Raad vastgestelde landbouwverordeningen de rechtsgeldigheid en aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid de grondslag zou komen te ontvallen;
dat Verordening no. 22 derhalve rechtsgeldig is;
Tweede vraag
Overwegende dat Neumann verwijst naar hetgeen zij ten deze voor het Bundesfinanzhof heeft betoogd;
dat de Commissie met Verordening no. 135-62 is getreden buiten het kader harer in artikel 6, leden 3 en 4, van 's Raads Verordening no. 22 omschreven bevoegdheden;
dat men het er in ieder geval voor moet houden, dat het de bedoeling van de Raad is geweest om in artikel 6, lid 3, van deze verordening de Lid-Staten tot vaststelling en heffing van een extra-bedrag bevoegd te verklaren;
dat terwijl een uniforme sluisprijs wordt vastgesteld (artikel 6, leden 1 en 2), de bevoegdheid tot vaststelling van de — telkens van het peil der aanbodsprijzen afhankelijke — extra-bedragen door de verordening met zoveel woorden aan de Lid-Staten wordt verleend;
dat de juistheid van deze uitlegging bevestiging vindt in artikel 6, lid 4, sub 3, bepalende dat de extra-bedragen door de Lid-Staten worden vastgesteld en geheven;
dat men onmogelijk tot andersluidende conclusies kan komen op grond van de Verordening no. 109-62, aangezien de Commissie ook voor zoveel deze verordening betreft haar bevoegdheid aan artikel 6 van Verordening no. 22 had te ontlenen;
dat in de preambule met zoveel woorden naar artikel 6, lid 4, wordt verwezen;
dat ofschoon in de preambule en de bepalingen van de Verordening no. 109-62 (met name in de artikelen 5 en 6) wordt verklaard, dat het aanvullend bedrag door de invoerende Lid-Staat, namelijk: slechts wordt vastgesteld totdat gemeenschappelijke maatregelen worden genomen, met bedoelde maatregelen nochtans de grenzen van artikel 6, leden 3 en 4 worden overschreden;
dat de Commissie in ieder geval met Verordening no. 135-62 het kader van de bepaling, waarin de bevoegdheid tot haar vaststelling is omschreven, te buiten ging;
Overwegende dat de Commissie meent tot het vaststellen van Verordening no. 135-62 bevoegd te zijn geweest;
dat de woorden „in iedere Lid-Staat” op verschillende wijze kunnen worden uitgelegd en niet tot oplossing van de vraag bijdragen;
dat ingevolge het in artikel 6, lid 4, van Verordening no. 22 in de derde plaats bepaalde in twee opeenvolgende etappes achtereenvolgens de Lid-Staten en de Gemeenschap bevoegd zijn;
dat men in deze redactie de beide etappes van de vaststelling der extrabedragen terugvindt: in de eerste etappe is de Lid-Staat bevoegd en in de tweede etappe — na kennisgeving — de Gemeenschap;
dat deze uitlegging steun vindt in de geschiedenis der totstandkoming van Verordening no. 22 en in de artikelen 5 en 6 van die verordening;
dat zij, hoewel door de Commissie en niet door de Raad vastgesteld, nochtans is uitgevaardigd met inschakeling van het Comité van Beheer, samengesteld uit vertegenwoordigers der Lid-Staten, welke aan de werkzaamheden van 's Raads werkgroepen deelnemen;
dat Verordening no. 135-62 met de vaste gedragslijn van de Commissie en van de Raad in overeenstemming is;
dat de Raad zich reeds tweemaal had uit te spreken over de heffing van een extra bedrag door de Commissie;
Derde vraag
Overwegende dat Neumann ook hier naar het voor het Bundesfinanzhof gevoerde betoog verwijst;
dat het bij Verordening no. 135-62 ingevoerde stelsel (eenvormige heffing) zowel met 's Raads Verordening no. 22 in strijd is als met de Commissie-Verordening no. 109-62, volgens welke laatste verordening een extra-bedrag wordt vastgesteld wanneer de aanbodsprijs beneden de sluisprijs ligt en bij wijziging van de aanbodsprijs opnieuw wordt vastgesteld, terwijl het vastgestelde bedrag niet meer geldt, wanneer de aanbodsprijs gelijk is aan of hoger ligt dan de sluisprijs;
dat zij de met een extra heffing belaste invoertransacties tegen de sluisprijs had afgesloten;
dat daarop derhalve de in Verordening no. 135-62 vastgestelde uniforme heffing niet had mogen worden toegepast, zijnde in die verordening niet of ongenoegzaam met de aanbodsprijs rekening gehouden;
Overwegende dat de Commissie doet opmerken, dat zij genoodzaakt is geweest, bij Verordening no. 135-62 tot vaststelling van een uniform extrabedrag over te gaan;
dat de weinig precieze formulering en slechte vertaling van artikel 6 van Verordening no. 22 niet wegneemt, dat in lid 4 met zoveel woorden van „gezamenlijk te treffen maatregelen” sprake is;
dat bedoelde vaststelling uiteraard niet op van geval tot geval te berekenen extra-bedragen betrekking kan hebben, te minder nu de procedure van artikel 17 der verordening (inschakeling van het Comité van Beheer) moet worden gevolgd;
dat trouwens uit verschillende passages van Verordening no. 109-62 (artikel 1, leden 2 en 3, artikelen 2, 4, 6 en 7) blijkt dat aan een algemene aanvullende heffing is gedacht;
dat met name de artikelen 4 en 7 geen zin zouden hebben wanneer het extra-bedrag van geval tot geval zou moeten worden vastgesteld;
dat het Bundesfinanzhof in zijn arrest van 5 oktober 1966 (door de Commissie overgelegd) tot een zelfde conclusie komt;
dat dit arrest ertoe heeft geleid, dat het Bundesministerium zich in dezelfde zin uitsprak;
dat ten slotte vergelijking met het heffingsstelsel der andere verordeningen leert dat een individuele heffing in de gehele gemeenschappelijke organisatie der landbouwmarkten nergens voorkomt;
Vierde vraag
Overwegende dat Neumann er aan de hand van een reeks voorbeelden op wijst, dat tegen de wijze van afkondiging van de verordeningen van de Raad en van de Commissie bezwaren zijn in te brengen;
dat de abonnees van het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen soms eerst later van de verordeningen kennis kunnen nemen, terwijl de verordeningen in weer andere gevallen met terugwerkende kracht in werking treden;
dat in casu is gehandeld in strijd met artikel 191 van het Verdrag, waarin te lezen valt dat de wettige belangen dergenen op wie een nieuwe maatregel zal moeten worden toegepast, dienen te worden ontzien, immers de litigieuze verordening is op de dag van bekendmaking in werking getreden;
dat men aldus niet slechts de termijn van 20 dagen niet in acht neemt, doch de verordening in feite met terugwerkende kracht in werking heeft doen treden, immers het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 264, kon de Duitse belanghebbenden eerst enige dagen nadat het te Luxemburg gedrukt was bereiken;
dat zij eerst daarna in de voor publikatie van wettelijke mededelingen bestemde Duitse bladen kon worden bekendgemaakt, zodat een verordening van het Bundesministerium eerst op 19 november 1962 in werking trad;
dat in laatstbedoelde verordening trouwens al evenmin de termijn van 20 dagen in acht is genomen: zij bedroeg 12 dagen;
dat op grond van de leer van het opgewekt vertrouwen „Vertrauensschutz”) een aanmerkelijk langere termijn had moeten worden inachtgenomen;
dat men in de Duitse Bondsrepubliek vóór de communautaire heffing ingevolge Verordening no. 135-62 een heffing toepaste op grond van de welbekende (Duitse) verordening van 7 september 1962;
dat in deze verordening van een geheel ander stelsel werd uitgegaan, immers met de verhouding tussen invoerprijs en douanewaarde werd gewerkt;
dat op deze grondslag — welks geldigheid destijds niet in twijfel werd getrokken — tot aankoop der hierbedoelde goederen is overgegaan;
dat met andere woorden de importeurs in het algemeen tegen douanewaarde hebben gekocht;
dat slechts enkele dagen later een tijdelijke wijziging, waarop geen enkele importeur heeft kunnen rekenen, in werking trad als gevolg waarvan ongeacht het prijsniveau een vaste heffing werd toegepast;
dat het de importeurs hierdoor niet mogelijk is geweest de door hen met buitenlandse verkopers aangegane contracten te wijzigen, ten einde met name prijsstijgingen welke uitsluitend uit de Duitse procedure voortvloeiden, te elimineren;
dat met de aldus geschapen rechtstoestand rekening had moeten worden gehouden in dier voege, dat de verordening eerst later in werking had mogen treden en een termijn van ten minste 60 dagen zou zijn in acht genomen;
dat volgens Neumann evenwel invoering van een uniforme tijdelijke heffing (hoe zeer ook met de E.E.G. in strijd) niet het voornaamste bezwaar van de Duitse importeurs oplevert, doch wel de geheel onvoldoende overgangsperiode, welke in de vijf andere Lid-Staten tot repercussies heeft geleid en het vertrouwen heeft geschokt („Vertrauensschutz”);
dat zulks in de Bondsrepubliek schending van een rechtsbeginsel inhoudt;
Overwegende dat Neumann zich voorts heeft beroepen op artikel 12 van Verordening no. 22, in welks lid 2, sub 2, wordt voorzien dat „de Lid-Staat of Lid-Staten die deze maatregelen toepassen de nodige voorzieningen (treffen) opdat goederen die onderweg zijn er niet door worden getroffen” en „bij sluiting van de grens het aantal respijtdagen niet minder dan 3 (mag) bedragen”;
dat Neumann uit deze bepaling een beginsel afleidt, volgens hetwelk bij onmiddellijke inwerkingtreding een voorbehoud moet worden gemaakt ten aanzien van goederen die onderweg zijn of reeds door de importeur werden aangekocht;
Overwegende dat de Commissie van oordeel is, dat Verordening no. 135-62 op de dag van afkondiging in werking mocht treden;
dat zij onderscheid maakt tussen het probleem der onmiddellijke inwerkingtreding, zoals dat zich met betrekking tot bepaalde verordeningen in het algemeen voordoet en zoals het ten aanzien van Verordening no. 135-62 in het bijzonder rijst;
dat het, in het algemeen gesproken, in alle Lid-Staten mogelijk is een rechtsregel op de dag van bekendmaking in werking te doen treden;
dat daardoor geenszins het algemeen beginsel der rechtszekerheid — rechtsregel welke bij de toepassing van het Verdrag moet worden geëerbiedigd (arrest 13-61, Jurisprudentie, Deel VIII, blz. 107) — wordt geschonden noch ook in strijd wordt gehandeld met een der regels waarin dit beginsel nader werd uitgewerkt, zoals: het principe van de voorzienbaarheid; de mogelijkheid om tevoren bij benadering de consequenties van een nieuwe rechtsregel te schatten; de bescherming, welke wegens vertrouwen in de bestaande rechtsorde dient te worden verleend;
dat de rechtsopvatting van de Commissie en van de Raad in overeenstemming is met die van de Lid-Staten, zoals blijkt uit de door de Raad en door de Commissie gevolgde gedragslijn en uit de door de Raad en Commissie op 8 februari 1967 ter gelegenheid van de 207e zitting van de Raad uitgegeven verklaring, waarin — in alinea 4 — wordt uitgesproken, dat het als ongeoorloofd moet worden beschouwd een verordening op de dag van bekendmaking in werking te doen treden;
dat blijkens deze verklaring de instellingen van de Gemeenschap er zich ten volle van bewust zijn, dat zodanige inwerkingtreding op de dag van bekendmaking niet wenselijk is;
dat men hieraan evenwel in casu, wegens het gevaar van speculatie, niet heeft kunnen ontkomen;
dat ook het Finanzgericht te Neurenberg er in de loop van het geding op heeft gewezen, dat wijzigingen van douane- en belastingrechten ter vermijding van manipulaties op zeer korte termijn in werking moeten kunnen treden;
dat de heffing, economisch gezien, met douanerechten kan worden vergeleken en derhalve, al naar de aard der betrokken waren, op ongeveer even korte termijnen aan wijzigingen van de marktsituatie moet kunnen worden aangepast;
dat de termijn voor granen bij voorbeeld 24 uren bedraagt;
dat het Hof in de zaak 16-65 (Jurisprudentie, Deel XI, blz. 1118) de noodzaak van zulk een aanpassing met zoveel woorden heeft erkend;
dat 's Hofs overwegingen ook voor de vaststelling van een extra-bedrag gelden;
dat voor wat betreft de vervanging der door de Duitse autoriteiten vastgestelde individuele aanvullende bedragen door een algemeen extra-bedrag, het aan de geldigheid dezer maatregel niet afdoet, wanneer door bepaalde importeurs onvoorzichtig of onoplettend te werk gegaan wordt, aangezien uit de drie laatste zinnen van artikel 6 van Verordening no. 22 en de artikelen 5 en 6 alsmede de zesde overweging van de considerans van Verordening no. 109-62 in onderling verband duidelijk blijkt, dat de vaststelling van een extra-bedrag kan behoren tot de „gezamenlijk te nemen maatregelen”;
dat artikel 12 van Verordening no. 22 uitsluitend goederen welke onderweg zijn betreft, doch van gekochte waren niet rept;
dat deze uitzonderingsbepaling strikt moet worden uitgelegd;
dat het juridisch onjuist ware haar ook op gekochte waren toe te passen, welke redenen men daartoe ook — analogisch redenerend of op economische gronden — zou kunnen aanvoeren;
dat de importeurs reeds bij het aangaan der koopcontracten met de mogelijkheid van vaststelling van een extra-bedrag rekening moeten — en kunnen — houden;
dat de daarmede gepaard gaande moeilijkheden moeten worden aanvaard, gezien de aanmerkelijke gevaren welke de markten der Gemeenschap anders zouden lopen;
dat deze markten dan immers niet langer zouden kunnen worden gecontroleerd en dat de inheemse producenten daarvan de nadelige gevolgen zouden ondervinden;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
Overwegende dat het Bundesfinanzhof bij beschikking van 25 april 1967, ingekomen ter griffie op 16 mei 1967, het Hof van Justitie ingevolge artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. vier prejudiciële vragen, de geldigheid en uitlegging van 's Raads Verordening no. 22 van 4 april 1962 en de geldigheid van Verordening no. 135-62 der Commissie van 7 november 1962 betreffende, heeft voorgelegd;
dat het in deze vragen volgens bedoelde beschikking rechtens gaat om de toepassing van een „extra-bedrag”, geheven boven de door de Commissie bij Verordening no. 135-62 krachtens 's Raads Verordening no. 22-62 vastgestelde heffing op geslachte kippen afkomstig uit derde landen;
Eerste vraag
Overwegende dat in de eerste plaats de vraag aan de orde gesteld wordt of het Verdrag aan de organen van de Europese Economische Gemeenschap „het recht” verleent „om in de Lid-Staten rechtstreeks bindende heffingsregelingen tot stand te brengen, zoals in 's Raads Verordening no. 22 is geschied” en, zo ja, of de te heffen bedragen dan douanerechten of belastingen zijn en voorts of het Verdrag de wetgevende bevoegdheid van de nationale overheid in zoverre „op de Gemeenschap heeft doen overgaan”;
Overwegende dat artikel 38, lid 2, van het Verdrag de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt op landbouwprodukten van toepassing verklaart voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niet anders is bepaald;
dat door de landbouwvoorschriften, in laatstgenoemde artikelen vervat, van elk dier regels — die van de artikelen 18 en volgende daaronder begrepen — kan worden afgeweken;
dat men zich derhalve niet kan beroepen op het feit, dat de artikelen 18 en volgende niet met zoveel woorden zijn vermeld als regels waarvoor het in artikel 38, lid 2, gemaakte voorbehoud geldt ten betoge, dat op landbouwprodukten van een speciaal heffingsstelsel uitsluitend de regels van het gemeenschappelijk douanetarief mogen worden toegepast;
dat in alinea 4 van genoemd artikel 38 wordt bepaald, dat de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor de landbouwprodukten — waarop de zeer algemeen luidende bepalingen van de tweede alinea betrekking hebben — „gepaard (dienen) te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Lid-Staten”;
Overwegende dat vervolgens als doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid met name worden genoemd de rationale ontwikkeling van de landbouwproduktie, de verhoging van het hoofdelijk inkomen en de stabilisering der markten, waarna in artikel 40, lid 2, wordt bepaald dat om de in artikel 39 gestelde doeleinden te bereiken „een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten tot stand (zal) worden gebracht”;
dat ten slotte in lid 3 van artikel 40 met zoveel woorden wordt gezegd, dat de gemeenschappelijke ordening alle maatregelen kan medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel 39 omschreven doelstellingen te bereiken, „met name” prijsregelingen en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer;
Overwegende dat heffingsstelsels als die welke bij Verordening no. 22 van de Raad in het leven werden geroepen, bestemd zijn om de in artikel 39 omschreven doelstellingen te bereiken en behoren tot de maatregelen in de volgende artikelen voorzien;
dat deze stelsels naar hun aard zowel prijsregulerende middelen als gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de invoer — als in artikel 40, lid 3, bedoeld — zijn, al dient men te bedenken dat dit artikel geen limitatieve opsomming geeft;
dat het heffingsstelsel voor landbouwprodukten prijsregulering en marktstabilisatie mogelijk maakt en derhalve als een der grondslagen van de in artikel 40, lid 2, bedoelde „gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten” is te beschouwen;
Overwegende dat zulk een heffingsstelsel met het Verdrag in overeenstemming is en gezien de uitdrukkelijke bepaling van artikel 43, lid 2, alinea 3, vanaf de aanvang van de overgangsperiode in verordeningen van de Raad in het leven kon worden geroepen;
Overwegende dat de heffing op het Verdrag — en niet op de nationale wet — berust, in alle Lid-Staten — en niet in een enkele Lid-Staat — moet worden toegepast, in het kader ener gemeenschappelijke ordening — en niet slechts op nationaal niveau — een marktregulerende functie vervult, terwijl voorts bij haar vaststelling een op de doelstellingen der gemeenschappelijke markt afgestemd prijsniveau in aanmerking wordt genomen en het percentage aan een gewijzigde conjunctuur kan worden aangepast;
dat zij derhalve als een — aan een gemeenschappelijk pnijzenbeleid gebonden — maatregel tot regeling van de buitenlandse handel moet worden beschouwd, waarbij buiten beschouwing kan blijven of en in hoeverre zij met een belasting dan wel met douanerechten zou kunnen worden vergeleken;
Overwegende dat Verordening no. 22 volgens artikel 189 van het Verdrag „bindend (is) in al haar onderdelen en … rechtstreeks toepasselijk (is) in elke Lid-Staat”;
dat het door die verordening in het leven geroepen stelsel derhalve in alle Lid-Staten gelijkelijk verbindend en toepasselijk is en wel zulks in het kader der door die staten geïnstitueerde communautaire rechtsorde, welke als gevolg van het Verdrag deel van hun eigen rechtssysteem is gaan uitmaken;
dat de staten derhalve aan de organen van de Gemeenschap de bevoegdheid hebben verleend heffingsmaatregelen als die in Verordening no. 22 voorzien te treffen, met dienovereenkomstige inperking hunner souvereine rechten;
dat zulks ook voor zoveel daarbij het wetgevend gezag in belastingaangelegenheden in het geding is, zeer wel met het stelsel van het Verdrag valt te rijmen;
dat het op grond van al deze overwegingen op de geldigheid van Verordening no. 22 niet van invloed is of de heffing tot de douanerechten of belastingen moet worden gerekend dan wel een ander rechtskarakter draagt;
Tweede vraag
Overwegende dat het Hof zich in de tweede plaats heeft uit te spreken over de vraag of artikel 6, leden 3 en 4, van 's Raads Verordening no. 22 aldus moet worden verstaan, dat alleen aan de invoerende Lid-Staat — niet derhalve aan de organen der Gemeenschap — de bevoegdheid toekomt een extra-bedrag vast te stellen;
Overwegende dat in artikel 6, lid 3, wordt bepaald dat „wanneer de aanbodsprijzen franco-grens bij invoer beneden de sluisprijs dalen” het bedrag der heffingen „in elke Lid-Staat verhoogd (wordt) met een bedrag, gelijk aan het verschil tussen de aanbodsprijs franco-grens en de sluisprijs”;
dat volgens lid 4 van ditzelfde artikel de wijze van vaststelling der extra-bedragen wordt vastgesteld door de Commissie c.q. door de Raad, nadat het Comité van Beheer volgens de in artikel 17 voorziene procedure advies heeft uitgebracht;
dat de invoerende Lid-Staat krachtens deze zelfde bepaling bevoegd is de extra-bedragen vast te stellen en te heffen, op voorwaarde dat zij deze maatregel ter kennis brengt van de andere Lid-Staten en de Commissie;
dat voorts „de door de Lid-Staten gezamenlijk te treffen maatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 17 voorgeschreven procedure”;
Overwegende dat in deze bepalingen wordt onderscheiden tussen enerzijds de „wijze van vaststelling” der extra bedragen en anderzijds die vaststelling zelve en de heffing;
dat het de taak was van de Commissie c.q. van de Raad om, na advies van het Comité van Beheer, voorschriften te geven betreffende de procedure welke ten aanzien van de vaststelling der extra-bedragen in het algemeen moet worden gevolgd, zijnde die procedure in Verordening no. 109-62 van de Commissie omschreven;
dat het ter beoordeling staat van de invoerende Lid-Staat of tot deze vaststelling zal worden overgegaan met dien verstande dat ook de Commissie en eventueel de Raad in zoverre bevoegd kunnen zijn, namelijk wanneer besloten wordt gemeenschappelijk maatregelen te treffen;
dat ten slotte de heffing der extra-bedragen door de invoerende Lid-Staat geschiedt;
Overwegende dat niet wel valt in te zien, waarom het maken van dit onderscheid in strijd zou zijn met de bepaling van artikel 6, lid 3, dat het bedrag der heffingen „in elke Lid-Staat” met een extra-bedrag wordt verhoogd;
dat deze bepaling op zichzelf immers de Lid-Staten niet bevoegd maakt, doch slechts aangeeft voor welk gebied — in geografische zin — de maatregel zal hebben te gelden;
dat Verordening no. 109-62 — waarin de procedure tot vaststelling van bedoelde bedragen wordt geregeld — ervan uitgaat, dat de invoerende Lid-Staat te dien aanzien bevoegd is en daarnevens, ook de Commissie — c.q. de Raad — voor zoveel betreft in het kader van artikel 17 van Verordening no. 22 gezamenlijk te treffen maatregelen;
Overwegende dat blijkens de aan Verordening no. 135-62 ten grondslag gelegde overwegingen deze procedure voor de vaststelling der litigieuze extra-bedragen gevolgd is, immers de Commissie heeft overwogen dat de Bondsrepubliek Duitsland „voor de invoer van geslachte kippen en kuikens uit derde landen reeds extra-bedragen heft” en vervolgens overeenkomstig de procedure van artikel 17 van Verordening no. 22 een uniform aanvullend bedrag vastgesteld;
Overwegende dat uit een en ander volgt, dat artikel 6, leden 3 en 4, van 's Raads Verordening no. 22 aan de invoerende Lid-Staat de bevoegdheid verleent het extra-bedrag vast te stellen behoudens in het kader der in artikel 17 voorziene procedure gezamenlijk te treffen maatregelen;
Derde vraag
Overwegende dat in de derde plaats een uitspraak verzocht wordt nopens de vraag, of Verordening no. 135-62 in strijd is met 's Raads Verordening no. 22 en met Verordening no. 109-62 van de Commissie „nu in deze laatste een extra-bedrag is voorzien voor gevallen waarin de aanbodsprijs beneden de sluisprijs daalt, terwijl volgens verzoekster Verordening no. 135-62 bij de vaststelling van het extra-bedrag niet dan wel onvoldoende met de aanbodsprijs rekening is gehouden”;
Overwegende dat volgens artikel 6, lid 3, van Verordening no. 22 de heffing wordt verhoogd „wanneer de aanbodsprijzen franco-grens bij invoer beneden de sluisprijs dalen”, terwijl de verhoging gelijk is „aan het verschil tussen de aanbodsprijs franco-grens en de sluisprijs”;
dat ter uitvoering van deze bepaling en in overeenstemming met lid 4 van dit zelfde artikel „door de Lid-Staten gezamenlijk te treffen” maatregelen zijn vastgesteld bij de — beweerdelijk ongeldige — Verordening no. 135-62;
Overwegende dat nu deze maatregelen een gemeenschappelijk karakter dragen, zij niet van de in een bepaald geval bij invoer berekende aanbodsprijs franco-grens afhankelijk kunnen zijn;
dat in artikel 6, lid 3, van Verordening no. 22 trouwens niet van een individuele aanbodsprijs, doch van aanbodsprijzen franco-grens sprake is, zulks overeenkomstig de in de overwegingen voorkomende, in algemene bewoordingen vervatte, verwijzing naar de wereldmarkt;
dat men in dezelfde zin Verordening no. 109-62 moet verstaan, in welker considerans erop wordt gewezen, dat de vaststelling van een extra-bedrag — voor alle invoer, bestemd voor alle Lid-Staten — slechts „uniform” kan geschieden;
dat de aldus vastgestelde aanbodsprijs in stand blijft totdat hij volgens artikel 2 van Verordening no. 109-62 wordt gewijzigd of ingetrokken;
dat wanner derhalve in individuele gevallen invoer plaatsvindt tegen een hogere prijs dan de in Verordening no. 135-62 bedoelde aanbodsprijs, zulks geen afbreuk kan doen aan de rechtsgeldigheid dezer verordening en de in de beschikking tot verwijzing genoemde omstandigheid, dat in dezelve niet dan wel onvoldoende met de aanbodsprijs betreffende een bepaalde invoer rekening zou zijn gehouden, daarop niet van invloed is;
Vierde vraag
Overwegende dat in de vierde plaats een uitspraak verzocht werd nopens de vraag, of de geldigheid van Verordening no. 135-62 in twijfel kan worden getrokken op grond, dat in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is bepaald, dat zij op de dag harer bekendmaking in werking treedt;
dat ten processe is betoogd, dat onmiddellijke inwerkingtreding tot rechtsonzekerheid zou leiden, dat in artikel 191 van het Verdrag wordt bepaald, dat verordeningen in beginsel en behoudens uitzonderingen op de 20e dag volgende op die van hun bekendmaking in werking moeten treden en dat ten slotte volgens artikel 12, lid 2, alinea 2, van Verordening no. 22 vrijwaringsmaatregelen niet mogen worden toegepast op goederen die onderweg zijn;
Overwegende dat verordeningen volgens artikel 191 van het Verdrag „in werking (treden) op de in de verordeningen bepaalde datum of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking”; dat het Verdrag het derhalve aan de betreffende instellingen overlaat de dag van inwerkingtreding hunner verordeningen te bepalen;
dat alleen wanneer de verordening daaromtrent zwijgt, haar inwerkingtreding op de twintigste dag volgende op die van bekendmaking is gesteld;
Overwegende dat evenwel de grote vrijheid welke aldus aan de auteurs van een verordening wordt ingeruimd niet geacht kan worden aan iedere rechtscontrole te zijn onttrokken, met name niet voor zoveel aan de inwerkingtreding der verordening terugwerkende kracht zou blijken toe te komen;
dat men, zonder te kort te schieten in de om redenen van rechtszekerheid redelijkerwijze te verlangen zorgvuldigheid, verordeningen niet terstond in werking mag doen treden wanneer daartoe geen bijzondere redenen kunnen worden aangevoerd;
Overwegende dat ook al ontbreken te dien aanzien overwegingen in de considerans van Verordening no. 135-62, het Hof nochtans aan de bepalingen dezer verordening ernstige gronden ontleent om aan te nemen, dat in casu ieder tijdsverloop tussen bekendmaking en inwerkingtreding aan de belangen der Gemeenschap afbreuk had kunnen doen;
dat zodanig tijdsverloop namelijk zeer wel tot het overhaast afsluiten van een groot aantal transacties zou kunnen leiden, hetgeen juist toepassing van artikel 6, lid 3, van Verordening no. 22 zou hebben bemoeilijkt;
Overwegende ten slotte dat geen enkele analogie aanwezig kan worden geacht tussen de regelen betreffende de inwerkingtreding van een verordening, in artikel 191 van het Verdrag vervat, en de bepalingen van artikel 12, lid 2, van Verordening no. 22, volgens welke goederen die onderweg zijn niet door vrijwaringsmaatregelen van een Lid-Staat mogen worden getroffen, aan welke bepalingen derhalve buiten hun eigen werkingssfeer geen betekenis mag worden toegekend;
dat het derhalve op de rechtsgeldigheid van de Verordening no. 135-62 niet van invloed is, dat zij volgens artikel 2 onmiddellijk in werking treedt, aangezien zij immers toepassing kan vinden wanneer van bij inwerkingtreding reeds aangegane en tenuitvoergelegde transacties sprake is;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat ten aanzien van de kosten, door de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens hun bij het Hof ingediende opmerkingen gemaakt, geen last tot terugbetaling kan worden gegeven;
dat de procedure, voor wat de betrokken partijen betreft, als een in de loop van het geding voor het Bundesfinanzhof gerezen incident moet worden beschouwd, weshalve laatstgenoemde instantie over de kosten zal moeten beslissen;
Gezien de stukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord de opmerkingen van de Raad en de Commissie der Gemeenschappen en die van één der partijen;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gezien de artikelen 18, 23, 38 tot en met 46, 177 en 191 alsmede bijlage I van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap;
Gezien het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 20;
Gezien Verordening no. 22 van de Raad der E.E.G. (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 959) alsmede de Verordeningen nos. 135-62 en 109-62 van de Commissie der E.E.G. (Publikatiebladen van de Europese Gemeenschappen van 1962, blz. 1939 en 2621);
Gezien het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
verklaart
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende inzake de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 25 april 1967 gestelde prejudiciële vragen, voor recht:
-
Het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. heeft aan de instellingen dezer Gemeenschap het recht toegekend om in de Lid-Staten rechtstreeks bindende heffingsstelsels tot stand te brengen, zoals in 's Raads Verordening no. 22 van 4 april 1962 is geschied; het rechtskarakter dier heffing in de zin van het douanerecht of belastingrecht is derhalve op de geldigheid van bedoelde verordening niet van invloed;
-
Artikel 6, leden 3 en 4, van Verordening no. 22 verleent aan de invoerende Lid-Staat de bevoegdheid een extra-bedrag vast te stellen, behoudens dat in het kader der in artikel 17 voorziene procedure gezamenlijk maatregelen kunnen worden genomen;
-
Op de geldigheid van Verordening no. 135-62 der Commissie — in verband met 's Raads Verordening no. 22 en Verordening no. 109-62 der Commissie — is het van geen invloed, dat bij de vaststelling van het extra-bedrag niet met de individuele aanbodsprijs rekening is gehouden;
-
Op de geldigheid van Verordening no. 135-62 der Commissie is het van geen invloed, dat zij volgens artikel 2 op de dag harer bekendmaking in werking treedt;
en verstaat :
dat het Bundesfinanzhof over de kosten van dit geding zal hebben te beslissen.
Aldus gewezen te Luxemburg op dertien december negentienhonderdzevenenzestig.
Lecourt
Donner
Strauß
Trabucchi
Monaco
Mertens de Wilmars
Pescatore
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op dertien december negentienhonderdzevenenzestig.
De President,
R. Lecourt
De Griffier,
A. Van Houtte