Home

Hof van Justitie EU 04-04-1968 ECLI:EU:C:1968:20

Hof van Justitie EU 04-04-1968 ECLI:EU:C:1968:20

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
4 april 1968

Uitspraak

ZAAK 20-67 ARREST VAN HET HOF VAN 4 APRIL 1968

In de zaak 20-67 :

betreffende het verzoek, door het Finanzgericht te München in de zaak

FIRMA KUNSTMÜHLE TIVOLI,

tegen

HAUPTZOLLAMT WÜRZBURG,

HET HOF VAN JUSTITIE,

  • samengesteld als volgt :

  • R. Lecourt, President,

  • A. M. Donner en W. Strauß (Rapporteur) Kamerpresidenten,

  • A. Trabucchi en J. Mertens de Wilmars, Rechters,

  • Advocaat-Generaal: J. Gand,

  • Griffier: A. Van Houtte,

het volende

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN EN HET RECHT

Ten aanzien van de feiten

De voorgeschiedenis

Volgens artikel 1 van 's Raads Verordening no. 19 houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 april 1962, blz. 933) — hierna te noemen „Verordening 19” — „wordt geleidelijk in de sector granen een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, die (ten aanzien van bepaalde produkten) een stelsel van heffingen medebrengt dat van toepassing is op het handelsverkeer tussen de Lid-Staten onderling, alsmede tussen de Lid-Staten en derde landen”.

In de verdere voorschriften der verordening wordt dit „stelsel van heffingen” in bijzonderheden geregeld. Van belang is vooral de bepaling van artikel 20, lid 1 :

„De toepassing van het stelsel van heffingen ten opzichte van derde landen brengt de afschaffing mede van de inning van ieder douanerecht of iedere heffing van gelijke werking op de uit derde landen afkomstige invoer.”

De firma Kunstmühle Tivoli (hierna te noemen : „firma Tivoli”) liet in het tijdvak van 1 juli 1966 tot 3 oktober 1966 verschillende uit de Verenigde Staten afkomstige zendingen gries van durum tarwe inklaren. Het bevoegde douanekantoor verlangde van haar te dier zake betaling van een compenserende heffing (Umsatzausgleichsteuer, hierna te noemen „UASt”) ter hoogte van 1,5 %, zulks ingevolge de Duitse rechtsvoorschriften.

In beroep voor het Finnanzgericht te München betoogde zij met name, dat, nu in Duitsland met genoemd produkt vergelijkbare binnenlandse waren ontbreken, de litigieuze belasting een heffing van gelijke werking als douanerechten is en alzo met artikel 20, lid 1, van Verordening no. 19 in strijd.

Inhoud van de rennvooibeschikking; de overwegingen van de verwijzende rechter

Het Finanzgericht München besloot op 17 mei 1967 het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken nopens de vraag :

„of de op een ingevoerd produkt geheven compenserende omzetheffing een heffing van gelijke werking als douanerechten van de E.E.G.-Verordening no. 19, is, wanneer in het desbetreffende land noch gelijksoortige noch concurrerende produkten in de zin van artikel 95, leden 1 en 2, van het E.E.G.-Verdrag worden voortgebracht.”

Het Finanzgericht staat ten deze in hoofdzaak de navolgende opvatting voor:

  1. Partijen in het bodemgeschil zijn er het terecht over eens, dat in Duitsland ingevoerde gries van durum tarwe aldaar noch „gelijksoortige” (artikel 95, lid 1, E.E.G.-Verdrag) noch „vervangende” binnenlandse waren (artikel 95, lid 2) op haar weg vindt.

  2. In geen enkel communautair rechtsvoorschrift wordt een heffing op de invoer van waren, waarmede geen binnenlandse produkten concurreren, verboden.

Zulk een heffing kan niet als „heffing van gelijke werking als douanerechten” worden beschouwd. Deze term heeft in Verordening no. 19 dezelfde betekenis als in de artikelen 9 en 12 van het Verdrag; men kan immers niet aannemen, dat de auteurs der verordening de souvereiniteit der Lid-Staten op belastinggebied aan nadere beperkingen hebben willen onderwerpen. Voor zoveel het algemene verdragsrecht betreft, volgt zulks uit 's Hofs arrest in de zaken 2 en 3-62 (Jurisprudentie, Deel VIII, blz. 857), volgens hetwelk van werkingen van gelijke aard als van douanerechten slechts sprake is wanneer zulke heffingen tot protectie of discriminatie leiden, hetgeen hier niet het geval is. In casu is veeleer sprake van een belasting van fiscale aard, geheven krachtens de onverkorte souvereiniteit van de betrokken Lid-Staat.

De artikelen 95 en 97 van het Verdrag zijn al evenmin van toepassing, immers deze voorschriften betreffen alleen gevallen, waarin binnenslands met de ingevoerde waren vergelijkbare produkten worden vervaardigd.

Artikel 17, lid 3, van het Verdrag bevestigt deze opvatting. Volgens dit voorschrift mogen de Lid-Staten douanerechten van fiscale aard „vervangen door een binnenlandse heffing welke in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 95”. „Is artikel 95 niet toepasselijk, omdat in het binnenland geen gelijksoortige of vervangende waren worden geproduceerd, dan doet het E.E.G.-Verdrag de wetgevende bevoegdheid van de Lid-Staat op belastingrechtelijk gebied geen enkele beperking ondergaan”. Wordt in zulke gevallen op ingevoerde produkten UASt geheven, dan lijkt zulks zijn rechtvaardiging te vinden in het Duitse omzetbelastingsysteem, ingevolge hetwelk in het binnenland tegen betaling geleverde waren aan omzetbelasting onderworpen zijn en, ten einde de met zodanige omzetbelasting niet belaste ingevoerde produkten op het niveau der binnenlandse belastingen te brengen, de invoer afzonderlijk wordt belast.

De procesvoering

De beschikking tot verwijzing is op 24 mei 1967 ter Griffie van het Hof van Justitie ingekomen.

Door de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de firma Tivoli zijn, overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.E.G., schriftelijke — en ter terechtzitting van 5 tot en met 7 december 1967 ook mondelinge opmerkingen ingediend.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtziting van 25 januari 1968 mondeling zijn met redenen omklede conclusie genomen.

De firma Tivoli werd ten deze vertegenwoordigd door Dr. Modest, Dr. Heemann, Dr. Gündisch en Dr. Brändei, advocaten te Hamburg. De Regering van de Bondsrepubliek Duitsland werd vertegenwoordigd door Ministerialrat Dr. Everling, Ministerialrat Hahnfeld en Oberlandesgerichts-rat Dr. Bülow, de Commissie van de Europese Gemeenschappen door haar juridisch adviseur Dr. Albrecht.

Samenvatting der ten processe gebezigde argumenten

De firma Tivoli heeft met name betoogd :

  1. Ware de opvatting van de verwijzende rechter juist, dan zou iedere Lid-Staat het recht hebben ter zake van de invoer van waren waarmede geen binnenlandse produkten concurreren, tot iedere gewenste hoogte belasting te heffen en eventueel de invoer onmogelijk te maken, ook wanneer het produkten uit andere Lid-Staten betreft. Dit resultaat ware echter met de doelstellingen van het Verdrag niet verenigbaar; dit beoogt immers juist de ondernemingen van alle Lid-Staten in het gehele verdragsgebied gelijke afzetmogelijkheden te verschaffen.

  2. Heffingen op de invoer van produkten waarmede geen binnenlandse waren concurreren, kunnen per definitie niet ten doel hebben compensatie te bieden voor de belasting van vergelijkbare binnenlandse produkten; zij kunnen derhalve niet als „binnenlandse belastingen” in de zin van de artikelen 95 en 97 van het Verdrag worden beschouwd. Veeleer zijn zij als „heffing van gelijke werking als douanerechten” te beschouwen.

    Zulks volgt uit 's Hofs arrest in de zaak 57-65 (Jurisprudentie, Deel XII, blz. 346) en kan voorts blijken uit artikel 17, lid 1, van het Verdrag, volgens hetwelk de artikelen 9 en volgende ook op douanerechten van fiscale aard van toepassing zijn. Met zulke douanerechten wordt niet (of niet alleen) bescherming der binnenlandse produktie beoogd; zij dienen alleen (of tevens) om de Staat aan middelen te helpen. Bij heffing van zulke rechten wordt er derhalve juist niet vanuit gegaan, dat naast de in te voeren goederen vergelijkbare binnenlandse produkten staan.

    Op grond van dit een en ander moet — mede in aanmerking genomen de gebezigde term „heffingen van gelijke werking” — worden geconcludeerd, dat in het Verdrag ter bepaling van de plaats, welke aan een bij invoer geheven belasting rechtens toekomt, niet van de daaraan gegeven kwalificatie of van het doel der heffing, doch van de daaraan toekomende werking wordt uitgegaan. Het moet er bij gebreke van nadere voorschriften voor worden gehouden, dat de artikelen 12 en 13 van het E.E.G.-Verdrag reeds toepasselijk zijn, wanneer een heffing slechts in één enkel opzicht een zelfde werking als douanerechten heeft. Het is dan ook voldoende, wanneer de heffing de prijs van het ingevoerde produkt verhoogt; daarenboven behoeft van discriminatie geen sprake te zijn.

    Voor een tegenovergestelde opvatting kan men zich ook niet op 's Hofs arrest in de gevoegde zaken 2 en 3-62 beroepen. Deze uitspraak kan slechts aldus worden verstaan, dat een heffing, welke slechts ten doel heeft in eerdere produktiefasen op de binnenlandse produkten geheven belastingen te compenseren het produkt niet duurder maakt. Dat het Hof van Justitie verhoging der prijzen ten deze bepalend acht, blijkt uit zijn arrest in de gevoegde zaken 52 en 55-65 (Jurisprudentie, Deel XII, blz. 310).

  3. Het tegendeel kan niet uit artikel 17, lid 3, van het E.E.G.-Verdrag worden afgeleid.

    Volledige afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking kan in bepaalde omstandigheden produkten van het uitvoerende land in een gunstiger positie brengen dan die van de invoerende Staat, namelijk wanneer op de buitenlandse produkten niet een met die op binnenlandse waren vergelijkbare belasting wordt geheven. Men heeft het door voornoemde bepaling de Lid-Staten slechts mogelijk willen maken aan een dergelijk resultaat te ontkomen door in plaats van de vervallen douanerechten van fiscale aard binnenlandse belastingen te heffen. Daarmede wordt slechts gezegd, dat ingevoerde produkten mogen worden belast wanneer — en alleen wanneer — daarnaast vergelijkbare binnenlandse produkten staan, zodat de belasting als een echte „binnenlandse belasting” in de zin van artikel 95 is te beschouwen.

De Bondsregering betoogt met name :

  1. Wanneer een grens moet worden getrokken tussen heffingen van gelijke werking als douanerechten en binnenlandse belastingen, dient men alleen de algemene doelstelling van de desbetreffende heffingen voor ogen te houden. De UASt is dan als binnenlandse belasting te beschouwen. Tot deze conclusie moet men wel komen, wanneer men op de verschillende doelstellingen en de elkaar uitsluitende regelingen van de artikelen 12 en volgende van het E.E.G.-Verdrag enerzijds en 95 en volgende van het E.E.G.-Verdrag anderzijds let. Ook het Hof is steeds van deze opvatting uitgegaan (arresten 2 en 3-62, 52 en 55-65, 57-65, t.a.p.; arrest 10-65, Jurisprudentie, Deel XI, blz. 555).

    Een en ander geldt ook bij invoer uit derde landen.

    „Heffingen van gelijke werking als douanerechten” worden gekarakteriseerd door hun beschermende functie en de daarmee gepaard gaande discriminatie ten opzichte van ingevoerde produkten. Deze kenmerken ontbreken in geval van heffing van belasting op produkten waarmede geen binnenlandse waren concurreren, welke als een „binnenlandse belasting” in de zin van het E.E.G.-Verdrag is te beschouwen, 's Hofs arrest in de zaken 2 en 3-62 (t.a.p.) staat aan deze opvatting niet in de weg, te minder omdat vergelijkbare binnenlandse produkten, waarop overeenkomstige belastingen hadden kunnen zijn geheven, in dit geval niet ontbraken.

  2. Een verbod om in gevallen als het onderhavige UASt te heffen valt in artikel 95 van het Verdrag niet te lezen.

    Al dadelijk kan men in het algemeen stellen, dat een echte „binnenlandse belasting” niet tot een „heffing van gelijke werking als douanerechten” wordt door het enkele feit, dat zij met artikel 95 in strijd is. Dit voorschrift is in casu trouwens niet toepasselijk, het betreft immers niet de invoer uit derde landen en meer in het algemeen kan worden gezegd, dat de verboden welke het formuleert, slechts betrekking hebben op gevallen, waarin tegenover de ingevoerde produkten vergelijkbare binnenlandse waren staan. De Lid-Staten blijven voor zoveel hun wetgevende bevoegdheid op belastinggebied door het gemeenschapsrecht niet met zoveel woorden wordt beperkt, vrij in hun beslissingen ten aanzien van de hoogte der UASt.

  3. Artikel 17, lid 3, van het Verdrag wijst in dezelfde richting. Douanerechten van fiscale aard worden in de regel geheven op produkten, welke in het binnenland niet worden vervaardigd. De in het voorschrift geopende mogelijkheid deze rechten door een binnenlandse heffing te vervangen impliceert, dat bedoelde heffingen niet een „gelijke werking als douanerechten” hebben. Bovendien moet worden geconcludeerd, dat artikel 95 heffingen op de invoer van produkten waarmede geen binnenlandse waren concurreren niet verbiedt; de bepaling zou dan immers praktisch geen zin hebben, aangezien voor produkten waarop douanerechten van fiscale aard worden geheven juist het ontbreken van zodanige mededinging kenmerkend is.

De Commissie betoogt met name :

  1. Aan de tot heden door het Hof van Justitie gewezen arresten kan een antwoord op de gestelde vraag niet worden ontleend, immers zij betroffen gevallen waarin tegenover de ingevoerde produkten vergelijkbare binnenlandse waren stonden.

  2. Het is in beginsel met het Verdrag verenigbaar, wanneer UASt ook wordt geheven op produkten waarmede geen binnenlandse waren concurreren. Omzetbelasting en UASt zijn in de gedachtengang van de nationale wetgever bedoeld als een belasting van het binnenlands verbruik. Dit geldt ook ten aanzien van voormelde produkten. Vrijstelling van elders vervaardigde waren zou hun verbruik begunstigen en aan het beginsel ener gelijke fiscale behandeling geweld aandoen. Evenals de heffing van douanerechten strekt de UASt ertoe alle waren fiscaal een zelfde positie te doen innemen en ze gelijkelijk tot de financiering der staatsuitgaven te doen bijdragen.

    Artikel 17, lid 3, van het Verdrag verleent steun aan deze uitlegging; de Commissie stelt zich te dien aanzien in hoofdzaak op hetzelfde standpunt als de Bondsregering.

    In dezelfde richting wijst artikel 95, lid 2. Beschermende maatregelen als daarbedoeld impliceren, dat de produktie van sommige waren hoger wordt belast dan die van andere, concurrerende, produkten. Zij worden in den regel slechts genomen, wanneer de produkten tegen welke de maatregelen zijn gericht, in het binnenland niet worden vervaardigd; anders zou immers discriminatie tussen verschillende binnenlandse produkties plaatsvinden. Het voorschrift zou dan ook goeddeels zijn zin verliezen, wanneer het heffen van belasting op in het binnenland niet vervaardigde produkten reeds op grond van het verbod van heffingen met gelijke werking als douanerechten als ongeoorloofd ware te beschouwen.

  3. Een buitensporig hoge of prohibitieve compenserende omzetheffing op produkten waarmede geen binnenlandse waren concurreren, kan nochtans een zelfde werking als douanerechten hebben. Dat van protectie of discriminatie geen sprake is, geeft niet de doorslag. Zulks geldt in de eerste plaats ook voor douanerechten waarmede voornoemde produkten mochten zijn belast, in de tweede plaats behoort tot bedoelde „gelijke werkingen” (als douanerechten) ook de beperking of afschaffing van het vrije goederenverkeer. Nu daartegen niet op grond van artikel 95 kan worden opgetreden, doch heffingen als bedoeld anderzijds met de beginselen van de gemeenschappelijke markt onverenigbaar zijn, moet de slotsom luiden, dat dan de verbodsbepalingen betreffende heffingen van gelijke werking als douanerechten in werking treden. Zulk een geval doet zich hier evenwel niet voor Het percentage van de Duitse UASt op durum tarwe (1,5 %) gaat dat der op alle andere ingevoerde en binnenlandse graansoorten geheven omzetbelasting niet te boven en ligt ver onder dat voor andere produkten.

  4. Artikel 95 mist in casu reeds toepassing omdat het geding invoer uit een derde land betreft. Het Hof behoeft derhalve in zijn beslissing niet te treden in de vraag of wanneer — zoals in casu met durum tarwe en de (binnenlands geproduceerde) zachte tarwe het geval is — van verschillende produkten een onderscheiden gebruik kan worden gemaakt, toepassing van artikel 95, lid 2, uitgesloten moet worden geacht. De vraag ware evenwel, naar door de Commissie nader is betoogd, ontkennend te beantwoorden.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

Overwegende dat het Finanzgericht te München in zijn op 24 mei 1967 bij het Hof ingekomen beschikking van 17 mei 1967 ingevolge artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap om een prejudiciële beslissing heeft verzocht nopens de vraag „of de op een ingevoerd produkt toegepaste compenserende omzetheffing een heffing van gelijke werking als douanerechten in de zin van Verordening no. 19 (van de Raad van de E.E.G.) is, wanneer in het desbetreffende land noch gelijksoortige noch concurrerende (vervangende) produkten in de zin van artikel 95, leden 1 en 2, van het E.E.G.-Verdrag, worden voortgebracht”;

Overwegende dat blijkens de overgelegde stukken het bodemgeschil de invoer van granen uit een derde land betreft;

dat de bepalingen van artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap alleen uit de Lid-Staten afkomstige produkten betreffen en derhalve op invoer uit een derde land niet kunnen worden toegepast;

dat daarom bij de beantwoording van de door de verwijzende rechter gestelde vraag alleen dient te worden gelet op de bepalingen van artikel 20, lid 1, van de tijdens het ontstaan van het bodemgeschil geldende Verordening no. 19 houdende de geleidelijke totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen;

Overwegende dat het Hof weliswaar ingevolge artikel 177 van het Verdrag niet bevoegd is de bepalingen van het gemeenschapsrecht op een nationale belasting toe te passen, doch wel mag overgaan tot uitlegging van artikel 20 van Verordening no. 19, zoals dat moet worden toegepast op een nationale belasting, geheven op granen uit derde landen ingevolge bijzondere voorschriften nopens de heffing in geval van invoer van de omzetbelasting welke normaliter op alle in een Lid-Staat verhandelde produkten toepasselijk is;

dat volgens artikel 20, lid 1, van die verordening de toepassing van het stelsel van heffingen ten opzichte van derde landen de afschaffing meebrengt van de inning van ieder douanerecht of iedere heffing van gelijke werking op de uit derde landen afkomstige invoer;

dat men derhalve door middel van voornoemde vraag wenst te zien uitgemaakt, of een belasting, geheven onder de in de renvooibeschikking genoemde omstandigheden, onder het verbod valt;

Overwegende dat Verordening no. 19 met name ten doel heeft de tevoren in de Lid-Staten toegepaste beschermende maatregelen van onderscheiden aard door één heffingsstelsel te vervangen;

dat daarom in artikel 20, lid 1, alle nationale maatregelen van een zelfde beschermende werking als bedoelde heffing zijn afgeschaft;

dat belastingen als de litigieuze, welke geheven worden in het kader van wettelijke voorschriften betreffende de omzetbelasting, niet als een bijzondere belasting op ingevoerde produkten zijn te beschouwen, doch deel uitmaken van een stelsel dat op alle soorten binnenlandse én ingevoerde produkten zonder onderscheid van toepassing is, ook al worden zij op het tijdstip van invoer geheven;

dat wanneer zulk een naar aard en wezen fiscale heffing bij invoer wordt toegepast, daarmede wordt beoogd alle soorten produkten, ongeacht hun herkomst, in fiscaal opzicht een vergelijkbare positie te doen innemen;

dat derhalve een binnenlandse belasting als door de verwijzende rechter bedoeld, waaraan een protectionistische doelstelling vreemd is, niet als een heffing van gelijke werking als douanerechten (in de zin van artikel 20, lid 1, van Verordening no. 19) mag worden beschouwd;

Overwegende dat ter zake van de door de Regering van de Bonds-republiek Duitsland en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten geen last tot terugbetaling kan worden gegeven;

dat de procedure ten aanzien van partijen als een in de loop van het geding voor het Finanzgericht te München gerezen incident moet worden beschouwd, zodat laatstgenoemde instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de processtukken;

Gezien het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van de Regering van de Bonds-republiek Duitsland, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en verzoekster in het bodemgeschil;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gezien het Verdrag tot oprichting van de E.E.G., met name de artikelen 95 en 177;

Gezien het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.E.G., met name artikel 20;

Gezien 's Raads Verordening no. 19 houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 20 april 1962, blz. 933 en volgende), met name artikel 20;

Gezien het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

ingevolge beschikking van het Finanzgericht te München van 17 mei 1967 rechtdoende op de door deze rechterlijke instantie gestelde vragen,

verklaart voor recht:

Een op de invoer van produkten uit derde landen geheven belasting is niet een heffing van gelijke werking als douanerechten in de zin van artikel 20, lid 1, van Verordening no. 19, houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen, aangezien zij in het kader van het nationaal omzetbelastingsysteem wordt geheven;

Verstaat dat de verwijzende rechter over de kosten van dit geding uitspraak zal hebben te doen.

Aldus gewezen en ondertekend te Luxemburg op vier april negentienhonderdachtenzestig.

Lecourt

Donner

Strauß

Trabucchi

Mertens de Wilmars

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vier april negentienhonderdachtenzestig.

De Griffier,

A. Van Houtte

De President,

R. Lecourt