Hof van Justitie EU 11-03-1970 ECLI:EU:C:1970:19
Hof van Justitie EU 11-03-1970 ECLI:EU:C:1970:19
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 maart 1970
Conclusie van de advocaat-generaal K. Roemer
van 11 maart 1970 (*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In het nationale geding hetwelk tot de heden te behandelen vraag heeft geleid, gaat het om het in aanmerking nemen van zogenaamde „Ausfallzeiten” (tijdvakken van onderbreking) bij de vaststelling van een pensioen volgens het Duitse Reichsknappschaftsgesetz, welke wet de pensioenverzekering voor de werknemers in de mijnbouw regelt. Blijkens paragraaf 57 van genoemde wet is van dergelijke Ausfallzeiten sprake wanneer een onder de veizekering vallende werkzaamheid door ziekte, bedrijfsongeval of andere opgesomde omstandigheden wordt onderbroken en de bijdragebetaling in verband daarmede achterwege blijft. Deze Ausfallzeiten worden evenwel ingevolge paragraaf 56 van het Reichsknappschaftsgesetz bij de overige toe te rekenen verzekeringsjaren gevoegd, dat wil zeggen, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, als tijdvakken van verzekering behandeld en wel wanneer over het tijdvak gelegen tussen de toetreding tot de verzekering en de kalendermaand waarin het risico werd verwezenlijkt voor de helft (men spreekt in zoverre van „Halbbelegung”) doch minstens over 60 maanden ter zake van een onder de verzekering vallende arbeid bijdragen zijn betaald. Wat de buitenlandse tijdvakken van premiebetaling betreft, bestonden er tot de uitvaardiging van de Raadsverordening no. 130/63 van 18 december 1963 (Publikatieblad blz. 2996) inzake bedoelde Halbbelegung geen bijzondere voorschriften. Artikel 6 dezer verordening bepaalde toen in verband met bijlage G van Verordening no. 3, I, „toepassing van de Duitse wetgeving” onder B het volgende : „Om vast te stellen of tijdvakken, die krachtens de Duitse wetgeving tijdvakken van onderbreking (Ausfallzeiten) … zijn, als zodanig in aanmerking moeten worden genomen, worden de krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat gestorte premies of bijdragen en de toetreding tot de pensioenverzekering van een andere Lid-Staat gelijkgesteld met de krachtens de Duitse wetgeving gestorte premies of bijdragen en de toetreding tot de Duitse pensioenverzekering.” Deze bepaling is bij artikel 6, lid 2, van genoemde Raadsverordening op 1 januari 1964 in werking getreden.
Zij is ook van betekenis voor het hoofdgeding, want daar gaat het om de pensioensaanspraak van de weduwe en rechtsopvolgster van een op 18 juli 1968 overleden mijnwerker, vroeger van Duitse nationaliteit, die blijkbaar Ausfallzeiten in de zin van de Reichsknappschaftsgesetz had en bovendien tussen 7 september 1927 en 1 november 1933 bijdragen had betaald aan de Nederlandse mijnwerkersverzekering.
Deze verzekerde ontving toen hij arbeidsongeschikt werd van de Bundesknappschaft aanvankelijk ingevolge een beschikking van 3 december 1959 met ingang van 1 december 1958 de hem krachtens Duits recht toekomende gezamenlijke uitkeringen uit de mijnwerkers- en de arbeiderspensioenverzekering. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd werd de uitkering bij beschikking van 10 maart 1961 met ingang van 1 juli 1959 in een mijnwerkerspensioen omgezet. — Bij de inwerkingtreding van Verordening no. 3 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers bleek het nodig de uitkering met inachtneming van deze bepalingen opnieuw vast te stellen. In de ter zake gegeven beschikking van 27 augustus 1962 werden de aan de Nederlandse mijnwerkersverzekering betaalde 75 maandelijkse bijdragen in aanmerking genomen. Bovendien rees evenwel de vraag of de door de verzekerde aangetoonde Ausfallzeiten in rekening mochten worden gebracht, dat wil zeggen of de daartoe nodige „Halbbelegung” met behulp van de Nederlandse premies mogelijk was. Dit laatste werd door de Bundesknappschaft betwist en bij de nieuwe vaststelling van de uitkering per 1 januari 1959 kende zij derhalve slechts de in artikel 2, paragraaf 9, lid 2, van de Knappschaftsrentenversicherungs- Neuregelungsgesetz van 21 mei 1957 voorziene globale „Ausfallzeit” toe.
Hiermee begon net pensioenrecntelijk geschil hetwelk verweerster in de oorspronkelijke procedure na het overlijden van haar echtgenoot als diens rechtsopvolgster voortzette. — De behandeling van de administratieve klacht tegen de pensioenbeschikking verliep voor de verzekerde aanvankelijk ongunstig. Voor de rechter in eerste instantie had hij echter in zoverre succes dat het Sozialgericht te Hannover in zijn vonnis van 4 december 1963 oordeelde dat de Nederlandse tijdvakken van premiebetaling voor de „Halbbelegung” van paragraaf 56 van het Reichsknappschaftsgesetz in aanmerking behoorden te worden genomen. Door het Landessozialgericht Niedersachsen werd deze opvatting nadien bij vonnis van 16 augustus 1966, gelet op het inmiddels van kracht geworden artikel 6 der Raads-verordening no. 130/63, in zoverre gewijzigd dat de Nederlandse perioden van premiebetaling voor de Halbbelegung eerst met ingang van 1 januari 1964 (inwerkingtreding van artikel 6 van Verordening no. 130/63) in aanmerking mochten worden genomen. — Hierbij bleef het evenwel niet; de Bundesknappschaft bracht de zaak voor het Bundessozialgericht, waar zij ook thans nog aanhangig is. In laatstgenoemde instantie voerde genoemde organisatie in hoofdzaak aan, dat Verordening no. 130/63 niet op het onderhavige risico kon worden toegepast, daar het reeds voor haar inwerkingtreding (nl. juli 1959) was verwezenlijkt. Bovendien zou evenmin een beroep kunnen worden gedaan op artikel 53, lid 4, van Verordening no. 3, want dit voorschrift zou slechts gelden voor gevallen waarin de uitkering reeds op 1 januari 1959 was vastgesteld.
Het Bundessozialgericht zag zich derhalve genoodzaakt het gemeenschapsrecht te interpreteren. Daar deze rechter hier problemen meende te zien, schorste hij bij beschikking van 30 oktober 1969 het geding en legde het Hof krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag de volgende vragen ter fine van een prejudiciële beslissing voor :
-
„Is net in bijlage G/I-B paragraat 1 van EEG-Verordening no. 3 (gelijk die bepaling werd gewijzigd bij artikel 6 van Verordening no. 130/63-EEG) ingevoerde stelsel mede van toepassing op pensioenen in de zin van Verordening no. 3 die worden uitgekeerd ter zake van risico's vóór de inwerkingtreding van deze wijziging verwezenlijkt (1 januari 1964)?”
-
„Zo ja, moeten bedoelde pensioenen dan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene — en met ingang van welke dag — worden herzien ?”
Over deze vragen hebben de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie der Europese Gemeenschappen schriftelijke opmerkingen ingezonden. De Bundesknappschaft heeft verklaard dat zij van het nemen van een acte afziet. Verweerster in het oorspronkelijke geding verwijst naar de overwegingen van het vonnis van het Landessozialgericht Niedersachsen van 16 augustus 1966. — Aan de mondelinge behandeling van 3 maart 1970 heeft slechts de vertegenwoordiger der Commissie deelgenomen.
Onderzoeken wij thans hoe deze vragen moeten worden beantwoord.
Ten aanzien van de eerste vraag
Allereerst dient te worden vastgesteld of artikel 6 van Raadsverordening no. 130/63, waarbij littera B, deel I, bijlage G, van Verordening no. 3 met ingang van 1 januari 1964 werd gewijzigd, ook voor risico's geldt welke vóór laatstgenoemde datum werden verwezenlijkt en ter zake waarvan een uitkering reeds is vastgesteld.
Gezien de overtuigende beschouwingen van hen die aan het geding deelnamen, levert de beantwoording van deze vraag geen moeilijkheden op. En dit te meer daar de opvatting van de Bondsregering, op wier voorstel de regeling van bijlage G/I-B op de Ausfallzeiten werd uitgebreid, met die van de Commissie overeenstemt.
Uitgegaan moet worden van een beginsel dat het Hof eveneens in een prejudiciële zaak op het stuk van sociale zekerheid, namelijk in het arrest 44/65 (Jurispr., Deel XI, blz. 1156) duidelijk heeft geformuleerd. Daarin werd in aansluiting aan de vaststelling dat Verordening no. 3 de daarin geregelde rechten en verplichtingen niet vóór 1 januari 1959 kon doen ontstaan, het volgende beslist : „dat daarentegen gebeurtenissen aan die dag voorafgaande, met ingang van de inwerkingtreding van bedoelde verordening, deze rechten en verplichtingen wèl in het leven konden roepen; dat nu het tegengestelde niet uitdrukkelijk werd bepaald, haar rechtsregels geacht moeten worden op het tijdstip waarop zij van kracht worden voor het heden de rechtsgevolgen van vroegere gebeurtenissen vast te leggen”. — Gelet op dit beginsel had inderdaad uitdrukkelijk het tegendeel moeten worden bepaald indien men had gewild dat artikel 6, lid I-B, van Verordening no. 130/63 alleen voor na zijn inwerkingtreding verwezenlijkte risico's zou gelden. Nu dit niet is geschied, mag zonder meer worden aangenomen dat bij de toerekening van Duitse Ausfallzeiten de in andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van premiebetaling ook ten aanzien van vóór 1 januari 1964 verwezenlijkte risico's in aanmerking komen.
voor de juistheid van deze stelling pleit bovendien de overgangsbepaling van artikel 53 der Verordening no. 3. Dat dit voorschrift ook op de regelingen van bijlage G en de later daarin aangebrachte wijzigingen van toepassing is, volgt uit artikel 50 van Verordening no. 3, waar onder meer wordt bepaald dat „de in bijlage G vermelde bijzonderheden … de eventueel daarin aangebrachte wijzigingen of aanvullingen inbegrepen, een wezenlijk bestanddeel van deze verordening vormen”. In zoverre het in artikel 53 om de inwerkingtreding van de bepalingen gaat, moet daarbij met het oog op latere wijzigingen of aanvullingen uiteraard ook van het tijdstip van hun inwerkingtreding worden uitgegaan. — Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende: krachtens het beginsel van artikel 53, eerste lid, volgens hetwelk de verordening geen enkel recht op betaling van uitkeringen opent voor tijdvakken die aan haar inwerkingtreding voorafgaan, bestaat geen aanspraak op een verhoogde uitkering vóór het in werking treden van Verordening no. 130/63, dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van de wijziging van bijlage G, waarbij de Ausfallzeiten onder de regeling van het gedeelte I-B werden gebracht. Daar evenwel volgens het derde lid van artikel 53 „krachtens deze verordening een uitkering verschuldigd is zelfs indien deze in verband staat met een gebeurtenis welke vóór de datum van haar inwerkingtreding heeft plaatsgevonden”, moet hetzelfde — gelet op Verordening no. 130/63 — gelden ten aanzien van vóór haar inwerkingtreding verwezenlijkte risico's en voor het bij de vaststelling van naar Duits recht toe te rekenen Ausfallzeiten eventueel in aanmerking nemen van buitenlandse tijdvakken van premiebetaling. — Bovendien moet, gelijk met name de Bondsregering heeft onderstreept, op artikel 53, 4e lid, worden gewezen, krachtens hetwelk vóór de inwerkingtreding dezer verordening vastgestelde uitkeringen moeten worden herzien. Gezien in verband met de inwerkingtreding van Verordening no. 130/63, betekent dit dat ook de vóór haar inwerkingtreding reeds vastgestelde uitkeringen opnieuw moeten worden vastgesteld, en wel met het in artikel 53, lid 4, geformuleerde gevolg „dat aan de rechthebbenden met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening dezelfde rechten worden toegekend als ware deze verordening op het tijdstip van de uitbetaling van kracht”. Derhalve moet met ingang van de inwerkingtreding der Verordening no. 130/63 de oorspronkelijke pensioenbeschikking van 3 december 1959 in dier voege worden gewijzigd als zou eertijds bij de vaststelling van Duitse Ausfallzeiten reeds de mogelijkheid hebben bestaan buitenlandse tijdvakken van premiebetaling in aanmerking te nemen.
Uit deze door de Bondsregering en de Commissie in gelijke zin ontwikkelde deducties volgt derhalve, dat de eerste vraag van de verwijzingsbeschikking bevestigend moet worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede vraag
De tweede vraag bestaat, gelijk wij zagen, uit twee delen: in de eerste plaats gaat het om de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan de reeds op 1 januari 1964 vastgestelde pensioenen waarvoor de nieuwe regeling van bijlage G/I-B geldt, kunnen worden herzien; voorts moet worden onderzocht of de herziening slechts op verzoek dan wel ook ambtshalve kan geschieden.
-
Ook met betrekking tot het eerste deel van deze vraag hebben Bondsregering en Commissie in hoofdzaak hetzelfde en, naar het ons voorkomt, juiste standpunt ingenomen. — Inderdaad gaat het hier om de 1e januari 1964, dat wil zeggen het in artikel 6, 2e lid, van Verordening no. 130/63 genoemde tijdstip van inwerkingtreding der in artikel 6, le lid B, neergelegde regeling. Ook hier kan een beroep worden gedaan op artikel 53 van Verordening no. 3. Weliswaar sluit het in zijn eerste lid slechts aanspraken uit op uitkeringen van vóór het in werking treden van Verordening no. 3, dat wil zeggen vóór 1 januari 1959, doch wanneer het, gelijk in het onderhavige geval, om later aangebrachte materiële aanvullingen van deze verordening gaat, moet de in artikel 53 verankerde uitsluiting van betaling uiteraard in verband worden gebracht met het tijdstip waarop die aanvulling in werking trad, dat wil zeggen 1 januari 1964.
Op deze beschouwingen deed de Commissie voorts de — overigens door haar ontkennend beantwoorde — vraag volgen of niet reeds vóór 1 januari 1964 een met de huidige tekst van bijlage G/I-B paragraaf 1 overeenstemmende regeling heeft bestaan en derhalve reeds een herziening op een vroeger tijdstip in aanmerking zou kunnen komen. Daarbij gaat zij ervan uit, dat Ausfallzeiten gelijkgestelde tijdvakken zijn in de zin van artikel 1 r) van Verordening no. 3 en zij geeft in overweging of niet in verband met de artikelen 27 en 28 van Verordening no. 3 de noodzaak aanwezig is bij onderzoek van de „Halbbelegung” bijdragen aan de Nederlandse pensioenverzekering als bijdragen aan de Duitse verzekering te behandelen. Het is niettemin duidelijk dat op deze wijze de mogelijkheid van een herziening van het pensioen, gezien de feiten van het oorspronkelijke geding, op een voor de inwerkingtreding van de Verordening no. 130 gelegen tijdstip niet kan worden gerechtvaardigd. Dit volgt, gelijk de Commissie zelf heeft verklaard, uit de rechtspraak met betrekking tot analoge vragen. — In de zaak 14/67 (Jurispr., Deel XIII, blz. 414) werd namelijk beslist dat Verordening no. 3 voor zover zij op „gelijkgestelde tijdvakken” ziet, het nationale recht niet beoogt te wijzigen of aan te vullen. Zij verwijst derhalve naar voorwaarden waaraan krachtens nationaal recht moet zijn voldaan om bepaalde tijdvakken als gelijkwaardig met eigenlijke verzekeringstijdvakken te kunnen beschouwen. Derhalve komt het ook voor het begrip „Ausfallzeit” en de mogelijkheid daarmede rekening te houden, op de vervulling van de feitelijke voorwaarden van het nationale recht aan en kon, zonder de bijzondere regeling van Verordening no. 130/63, bij het in aanmerking nemen van Ausfallzeiten niet mede op buitenlandse tijdvakken van premiebetaling acht worden geslagen.
Derhalve moet voor het eerste deel der vraag worden geconcludeerd dat het voor de herziening van het litigieuze pensioen alleen aankomt op het tijdstip van inwerkingtreding van Verordening no. 130/63 en meer in het bijzonder van haar artikel 6, lid I-B.
-
Ten aanzien van het tweede deel der tweede vraag vallen de standpunten van Bondsregering en Commissie niet geheel samen. — De Bondsregering gaat uitsluitend van de bewoordingen van artikel 53 van Verordening no. 3 uit. Inderdaad zou men kunnen menen dat uit dit voorschrift juncto artikel 50 van Verordening no. 3 ondubbelzinnig blijkt dat reeds op 1 januari 1964 vastgestelde pensioenen slechts op verzoek kunnen worden herzien. Hiervoor spreekt de tekst van artikel 53, 4e lid, waar het heet „het verzoek om herziening dient binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening te worden ingediend” (waarbij, gelijk reeds gezegd, voor de gewijzigde bijlage G van de inwerkingtreding van Verordening no. 130/63 moet worden uitgegaan). Bovendien kan nog artikel 53, 3e lid, worden aangevoerd waarin eveneens een verzoek wordt geëist.
Niettemin geeft de Commissie in overweging op dit punt genuanceerder te antwoorden. Naar haar mening zou, indien het nationale recht een herziening ambtshalve verlangt, op de eis dat een verzoek moet zijn gedaan minder nadruk dienen te worden gelegd wanneer toepassing van materiële voorschriften van gemeenschapsrecht voor de betrokkenen voordeliger zou zijn. Zij wijst in dit verband op de rechtspraak in andere gevallen van sociaal verzekeringsrecht, namelijk de zaken 92-63 en 1-67, waaraan het beginsel kan worden ontleend dat Verordening no. 3 in geval van twijfel ten voordele der werknemers moet worden toegepast. Aldus gezien vat de Commissie de in artikel 53, 4e lid, neergelegde eis van een verzoek slechts dan als een verbod van herziening op, wanneer deze voor betrokkenen nadelige gevolgen zou kunnen hebben. — Zodanige nuancering van het op de tweede vraag gegeven antwoord laat zich niet alleen met een beroep op de algemene tendens van onze rechtspraak inzake sociaal verzekeringsrecht verdedigen; een in deze richting wijzend argument kan bovendien — gelijk de Commissie bij pleidooi heeft aangetoond — aan artikel 53, lid 5, der Verordening no. 3 worden ontleend. Wij stemmen er dan ook ten volle mede in dat het Hof in zijn prejudiciële uitspraak, althans in de rechtsoverwegingen, de door de Commissie voorgestelde oplossing bekrachtigt.
Samenvatting
Op de vragen van het Bundessozialgericht kan derhalve als volgt worden geantwoord :
-
De regeling van bijlage G/I-B paragraaf 1 van Verordening no. 3 — gelijk die werd gewijzigd bij artikel 6 der Verordening no. 130/63 — is mede van toepassing op pensioenen ter zake van risico's die vóór de inwerkingtreding van Verordening no. 130/63, dat wil zeggen vóór 1 januari 1964, werden verwezenlijkt en ter zake waarvan reeds een pensioen werd vastgesteld.
-
In de sub 1 genoemde gevallen werkt de herziening op zijn vroegst met ingang van 1 januari 1964. Volgens het gemeenschapsrecht vindt herziening slechts op verzoek plaats.
Over de kosten der onderhavige instantie behoeft geen beslissing te worden gegeven. Evenals in andere prejudiciële gedingen is daartoe de rechter in het hoofdgeding bevoegd.