Home

Hof van Justitie EU 18-11-1970 ECLI:EU:C:1970:94

Hof van Justitie EU 18-11-1970 ECLI:EU:C:1970:94

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
18 november 1970

Uitspraak

ARREST VAN 18-11-1970 — ZAAK 8-70 COMMISSIE / ITALIË

In de zaak 8-70

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door C. Maestripieri, juridisch adviseur van de Commissie, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Reuter, juridisch adviseur van de Commissie, 4, boulevard Royal,

verzoekster, tegen

ITALIAANSE REPUBLIEK, ten deze vertegenwoordigd door A. Maresca, gevolmachtigd minister, als gemachtigde, bijgestaan door mr. P. Peronaci, „Sostituto dell'avvocato generale dello Stato”, domicilie gekozen hebbende op de ambassade van Italië te Luxemburg,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner en A. Trabucchi, Kamerpresidenten, R. Monaco en J. Mertens de Wilmars (rapporteur), Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

I — De feiten en de procesvoering

1. Bij de Italiaanse wet nr. 330 van 15 juni 1950 (Gazzetta Ufficiale nr. 137 van 17 juni 1950) is een recht voor administratieve diensten ingesteld, dat moet worden geheven op uit het buitenland ingevoerde waren en 0,50 % van de waarde bedraagt. Deze belastbare waarde wordt bepaald overeenkomstig de regels geldende voor de heffing van douanerechten ad valorem.

2. De Commissie was van oordeel dat dit recht een heffing van gelijke waarde als een bij invoer geheven douanerecht is en maakte op grondslag van artikel 169 van het Verdrag tegen de Italiaanse Republiek twee procedures aanhangig. De ene procedure betrof de litigieuze belasting, voor zoveel geheven op landbouwprodukten vallende onder een gemeenschappelijke ordening der markten en de tweede voor zoveel bedoelde belasting betrekking had op de overige uit een andere Lid-Staat in Italië ingevoerde waren of produkten.

3. Wat betreft produkten vallende onder een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten en sommige door verwerking van landbouwprodukten verkregen waren is de Commissie van mening dat het krachtens een voorschrift dat — in analoge bewoordingen — in alle in haar conclusie aangehaalde landbouwverordeningen voorkomt, vanaf de instelling van een marktordening en reeds voor de expiratie van de overgangsperiode aan de Lid-Staten terstond en volstrekt verboden is om ter zake van de invoer van bedoelde produkten douanerechten of belastingen van gelijke werking te heffen, omdat deze rechten en belastingen door een heffingstelsel vervangen zijn.

Zij heeft daarom bij brief van 28 december 1967 tegen de Italiaanse Republiek de in artikel 169 voorziene procedure ingeleid.

Na een briefwisseling, waarbij de Italiaanse Regering het voornemen te kennen gaf aan het parlement ten spoedigste de afschaffing der litigieuze belasting voor te stellen — en na er tevergeefs op te hebben aangedrongen dat bedoeld recht uiterlijk op 1 juli 1968, dat wil zeggen bij het einde van de overgangsperiode, zou worden opgeheven — heeft de Commissie op 20 januari 1969 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij vaststelde dat de Italiaanse Republiek door de litigieuze belasting te heffen op waren vallende onder gemeenschappelijke marktordeningen, in strijd handelde met verplichtingen welke krachtens het Verdrag op haar rusten, haar uitnodigende zich binnen een maand naar dit advies te gedragen.

4. Ten aanzien van produkten welke niet onder een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten vallen, baseerde de Commissie haar vordering op artikel 13, alinea 2, van het Verdrag waarin de opheffing van heffingen van gelijke werking in de loop van de overgangsperiode volgens een bij wege van richtlijnen vast te stellen ritme is voorzien.

Op 28 december 1967 deelde zij aan de Italiaanse Regering richtlijn 68-31 van 22 december 1968 tot vaststelling van de termijn voor de opheffing van het litigieuze recht (Publikatieblad nr. L 12, blz. 8 van 1968) mede.

Volgens deze richtlijn zou het recht door opeenvolgende verlagingen van het op 31 december 1957 geldende percentage worden opgeheven in dier voege dat de verlaging vóór 1 juli 1968 100 % van genoemd percentage zou bereiken.

De Italiaanse Regering heeft deze richtlijn niet bestreden, doch ook geen maatregelen genomen om de uitvoering ervan te verzekeren, zodat de litigieuze belasting nog steeds wordt geheven.

De Commissie heeft dan ook bij brief van 22 januari 1969 de procedure van artikel 169 ingeleid. De Italiaanse Republiek heeft de Commissie er opnieuw van. verwittigd dat een wetsontwerp tot opheffing van het litigieuze recht was voorbereid. Omdat haar geen enkel gegeven was verschaft betreffende de datum waarop aan de inbreuk een einde zou worden gemaakt, heeft de Commissie op 12 juni 1969 een tweede met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin werd vastgesteld dat de Italiaanse Republiek in strijd had gehandeld met een der verplichtingen welke krachtens het Verdrag op haar rusten, met uitnodiging zich binnen een maand naar dat met redenen omkleed advies te gedragen.

5. De twee aldus ingeleide procedures — welke verder een afzonderlijk verloop hadden al naar gelang de betrokken produkten al dan niet vielen onder verordeningen betreffende gemeenschappelijke ordeningen der landbouwmarkten — waren in juni 1969 in hetzelfde processuele stadium gekomen. De permanente vertegenwoordiging van Italië herhaalde in haar brief nr. 3489 van 25 juni 1969 de verzekering dat een wetsontwerp tot opheffing van de hierbedoelde rechten door de Raad van ministers van de Italiaanse Republiek was goedgekeurd en bij het parlement was ingediend.

De Commissie wachtte tot 7 maart 1970 alvorens zich tot het Hof van Justitie te wenden met één enkel beroep, dat de beide aspecten der litigieuze belasting betrof.

Het wetsontwerp tot intrekking dezer belasting is door de Italiaanse Senaat op 29 april 1970 goedgekeurd, doch de stemming in de Kamer van Afgevaardigden heeft nog niet plaatsgevonden.

6. De schriftelijke behandeling heeft een regelmatig verloop gehad. Het Hof heeft op rapport van de Rechter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten zonder instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Partijen zijn gehoord ter zitting van 20 oktober 1970. De Advocaat-Generaal heeft ter zitting van 28 oktober 1970 zijn conclusie genomen.

II — Conclusies van partijen

Overwegende dat verzoekster concludeert dat het den Hove behage :

  1. te verstaan dat de Italiaanse Republiek door voor administratieve diensten in voege als voorzien in de wet van 15 juni 1950, nr. 330, een recht van 0,50 % te heffen op waren vallende onder de verordeningen van de Raad betreffende een aantal gemeenschappelijke ordeningen der landbouwmarkten, althans op een aantal waren verkregen door verwerking van uit de andere Lid-Staten ingevoerde landbouwprodukten, in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen voor haar voortvloeiende uit artikel 189 van het EEG-Verdrag, junctis de navolgende artikelen van voormelde verordeningen :

    • artikel 12, lid 1, van verordening nr. 13/64/EEG, vervangen door artikel 22, lid 1, van verordening nr. 804/68/EEG,

    • artikel 12, lid 1, van verordening nr. 14/64/EEG, vervangen door artikel 22, lid 1, van verordening nr. 805/68/EEG,

    • artikel 3, lid 1, van verordening nr. 136/66/EEG,

    • artikel 13, lid 1, van verordening nr. 159/66/EEG,

    • artikel 7, lid 1, van verordening nr. 160/66/EEG, vervangen door artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1059/69/EEG,

    • artikel 12 van verordening nr. 44/67/EEG, vervangen door artikel 35, lid 1, van verordening nr. 1009/67/EEG,

    • artikel 21, lid 1, van verordening nr. 120/67/EEG,

    • artikel 19, lid 1, van verordening nr. 121/67/EEG,

    • artikel 13, lid 1, van verordening nr. 122/67/EEG,

    • artikel 13, lid 1, van verordening nr. 123/67/EEG,

    • artikel 8, lid 1, van verordening nr. 170/67/EEG,

    • artikel 23, lid 1, van verordening nr. 359/67/EEG,

  2. te verstaan dat de Italiaanse Republiek door in voege als voorzien in de wet van 15 juni 1950 op andere waren dan die waarop voormelde door de Raad krachtens de artikelen 43 en 235 van het EEG-Verdrag vastgestelde verordeningen van toepassing zijn het recht van 0,50 % voor administratieve diensten te heffen, in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen voor haar voortvloeiende uit artikel 189 van het Verdrag juncto richtlijn 68/31/EEG van 22 december 1967;

  3. de Italiaanse Republiek in de kosten te veroordelen;

    Overwegende dat de Italiaanse Republiek concludeert dat het den Hove behage :

    • het beroep van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, in de aanhef der conclusie genoemd, te verwerpen;

    • de Commissie in de kosten te veroordelen.

III — Middelen en argumenten van partijen

Verzoekster heeft, na te hebben verklaard aan alle voor instelling van het beroep op het Hof te vervullen formaliteiten te hebben voldaan, opgemerkt dat het recht voor administratieve diensten wordt geheven op ingevoerde waren en niet op nationale waren, en dat er geen enkele binnenlandse belasting bestaat welke die heffing volgens artikel 95 van het Verdrag zou vermogen te rechtvaardigen.

Zij concludeert derhalve dat het recht een heffing van gelijke werking als een bij invoer geheven douanerecht is.

In haar conclusie van antwoord betoogt verweerster dat het beroep niet meer aan de in Italië rechtens bestaande toestand beantwoordt, omdat aan de senaat inmiddels op 27 juni 1968 een wetsontwerp tot opheffing van het litigieuze recht is voorgelegd; de situatie waarvan de Commissie in haar beroep uitging is derhalve radicaal gewijzigd.

Verzoekster zegt voor repliek dat de inbreuk blijft bestaan zolang het ontwerp nr. 745 niet tot wet van de Italiaanse Republiek is geworden en dat de Italiaanse Regering niet met indiening van zodanig ontwerp kan volstaan, wil zij beweren dat de Italiaanse Republiek haar gemeenschapsrechtelijke verplichtingen is nagekomen, zulks te minder nu de belasting nog steeds wordt geheven.

Voor niet-nakoming dezer verplichting is de staat als zodanig aansprakelijk, onverschillig welk staatsorgaan door handelen of stilzitten het verzuim veroorzaakte, zelfs wanneer sprake is van een constitutioneel onafhankelijke instelling (Hof van Justitie, 5 mei 1970, zaak 77-69, Commissie/België, Jurisprudentie Deel XVI, blz. 244).

Verzoekster voegt hieraan toe dat zij alleen maar van repliek heeft gediend om verweerster in de gelegenheid te stellen in de loop van de procedure de situatie te regulariseren.

Verweerster brengt hiertegen in dat de regering al hetgeen haar in het constitutionele kader van de staat mogelijk was heeft gedaan om de litigieuze discriminatie te beëindigen: er is een wetsontwerp ingediend bij de senaat, de senaat heeft het ontwerp inmiddels goedgekeurd en het ontwerp is bij de Kamer van Afgevaardigden ingediend.

De behandeling van het ontwerp door de Kamer van Afgevaardigden heeft weliswaar enige tijd stilgestaan, doch dit is toe te schrijven geweest aan een ministeriële crisis en aan de schorsing der parlementaire werkzaamheden tijdens het zomerreces.

Er is hier derhalve sprake van een geval van onvermijdelijke overmacht, samenhangende met het constitutioneel parlementair stelsel van de Lid-Staat zodat niet kan worden gezegd dat de Lid-Staat het Verdrag heeft geschonden.

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat de Commissie zich krachtens artikel 169 van het EEG-Verdrag tot het Hof heeft gewend met een beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 maart 1970 en daartoe strekkende dat worde verstaan dat de Italiaanse Republiek door voor administratieve diensten op ingevoerde waren het in de Italiaanse wet nr. 330 van 15 juni 1950 voorziene recht te heffen, voor zoveel betreft waren vallende onder bepaalde gemeenschappelijke ordeningen der landbouwmarkten in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen welke ingevolge artikel 189 van het Verdrag junctis verschillende verordeningen betreffende de gemeenschappelijke marktordeningen op haar rusten, en voor zoveel andere waren betreft in strijd heeft gehandeld met de verplichtingen welke ingevolge artikel 189 van het Verdrag juncto richtlijn 68/31/EEG van 22 december 1967 (Publikatieblad van 16 januari 1968, nr. L 12, blz. 8) op haar rusten;

2 Overwegende dat door de omstreden heffing alleen ingevoerde waren met een recht ad valorem van 0,50 % worden belast;

dat de Italiaanse Regering, na tijdens de aan het geding voorafgaande administratieve behandeling te hebben betoogd dat dit recht slechts de tegenprestatie vormt voor door de douane-administratie bewezen diensten en niet als een heffing van gelijke werking als douanerechten mag worden beschouwd, vervolgens in haar nota van 23 april 1968 haar voornemen te kennen heeft gegeven aan het parlement de noodzakelijke wettelijke maatregelen ter afschaffing van bedoelde heffing voor te stellen;

dat de inning van de omstreden belasting evenwel werd voortgezet;

3 Overwegende dat niet wordt betwist dat de litigieuze heffing op ingevoerde waren wegens grensoverschrijding wordt toegepast;

dat niet s beweerd dat zij ter compensatie van een binnenlandse belasting wordt geheven;

dat niet langer wordt gesteld dat zij de tegenprestatie van een werkelijk verleende dienst zou zijn;

dat zij daarentegen als een heffing van gelijke werking als een douanerecht moet worden aangemerkt en mitsdien onder het verbod van artikel 9 van het Verdrag valt;

4 Overwegende dat deze heffing, voor zoveel toegepast op andere produkten dan die vallende onder verordeningen betreffende landbouwmarktordeningen, ingevolge artikel 13, alinea 2, van het Verdrag in de loop van de overgangsperiode geleidelijk moest worden opgeheven volgens het ritme aangegeven in richtlijn 68/31/EEG van 22 december 1967;

dat de omstreden heffing volgens die richtlijn door opeenvolgende verlagingen moest worden opgeheven in dier voege dat zij voor 1 juli 1968 geheel zou zijn afgeschaft;

5 dat door de litigieuze belasting, voor zoveel geheven op andere produkten dan landbouwprodukten vallende onder een marktordening, artikel 13, alinea 2, van het Verdrag juncto richtlijn 68/31/EEG van 22 december 1967 wordt geschonden;

6 Overwegende dat door het litigieuze recht, voor zoveel geheven op landbouwprodukten vallende onder verordeningen betreffende een gemeenschappelijke marktordening, die bepalingen van genoemde verordeningen worden geschonden welke het verbod inhouden om met ingang van de dagen waarop zij onderscheidenlijk in werking treden, op de betrokken produkten enig douanerecht te heffen of enige heffing van gelijke werking toe te passen;

7 dat deze verordeningen volgens artikel 189 van het Verdrag in al hun onderdelen verbindend zijn en rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat;

dat de handhaving van de omstreden belasting met genoemde verordeningen onverenigbaar is;

8 Overwegende dat verweerster niet betwist dat de gewraakte heffing met de bepalingen van het gemeenschapsrecht in strijd is, doch verklaart de nodige maatregelen te willen nemen om dezelve buiten werking te stellen;

dat de Italiaanse Regering daartoe een wetsontwerp heeft ingediend, dat op 29 april 1970 door de senaat is goedgekeurd en thans door de Kamer van Afgevaardigden wordt behandeld;

dat de vertraging welke men ondanks de inspanningen der Italiaanse Regering bij het onderzoek van dit ontwerp heeft ondervonden, volgens verweerster te wijten is aan een geval van overmacht welke het parlement zou hebben belet zich tijdig uit te spreken;

9 Overwegende dat de Verdragsverplichtingen voor de staten als zodanig gelden en dat een Lid-Staat in de zin van artikel 169 aansprakelijk wordt, onafhankelijk van de vraag welk staatsorgaan door zijn handelen of nalaten het verzuim veroorzaakte, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling;

10 dat een Lid-Staat zich in ieder geval ter rechtvaardiging van zodanig verzuim niet mag beroepen op beletselen welke zich niet slechts geruime tijd na het ontstaan der verplichtingen welker niet-nakoming hem wordt verweten hebben voorgedaan, doch zelfs eerst zijn opgetreden na het verstrijken van de termijn, in het met redenen omkleed advies voorzien;

11 dat die niet-nakoming in wezen bestaat in het daadwerkelijk heffen van de litigieuze belasting;

12 dat de Italiaanse Republiek dan ook door na de data van inwerkingtreding van de verordeningen houdende ordening der landbouwmarkten voor wat betreft de daarin bedoelde ingevoerde produkten en na 1 juli 1968 voor wat betreft andere uit een Lid-Staat ingevoerde waren een recht van 0,50 % voor administratieve diensten te blijven heffen, een verplichting welke krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op haar rust, niet is nagekomen;

Ten aanzien van de kosten

13 Overwegende dat volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen ;

dat verweerster in het ongelijk gesteld is;

Gezien de stukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de pleidooien van partijen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name op de artikelen 9, 13, 43, 169, 171, 189 en 235;

Gelet op's Raads verordeningen nrs. 13/64/EEG, 14/64/EEG, 136/66/EEG, 159/66/EEG, 160/66/EEG, 44/67/EEG, 120/67/EEG, 121/67/EEG, 122/67/EEG, 123/67/EEG, 170/67/EEG, 359/67/EEG, 1009/67/EEG, 804/68/EEG, 805/68/EEG, 1059/69/EEG;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

verklaart voor recht :

  1. door bij invoer uit de andere Lid-Staten op waren vallende onder verordeningen van de Raad betreffende sommige gemeenschappelijke ordeningen van de landbouwmarkt alsmede op bepaalde door verwerking van landbouwprodukten verkregen waren een heffing van 0,50 % voor administratieve diensten toe te passen, is de Italiaanse Regering de verplichtingen welke krachtens artikel 189 van het EEG-Verdrag junctis genoemde verordeningen op haar rusten, niet nagekomen;

  2. door op uit de Lid-Staten ingevoerde waren, niet behorende tot die waarop voormelde verordeningen van toepassing zijn, een heffing van 0,50 % voor administratieve diensten toe te passen, is de Italiaanse Regering de verplichtingen welke krachtens artikel 13 van het EEG-Verdrag juncto richtlijn 68/31/EEG van 22 december 1967 op haar rusten, niet nagekomen;

  3. veroordeelt verweerster in de kosten van het geding.

Gewezen te Luxemburg op achttien november negentienhonderdzeventig.

Lecourt

Donner

Trabucchi

Monaco

Mertens de Wilmars

Uitgesproken te Luxemburg op achttien november negentienhonderdzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt