Home

Hof van Justitie EU 06-07-1971 ECLI:EU:C:1971:77

Hof van Justitie EU 06-07-1971 ECLI:EU:C:1971:77

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 juli 1971

Uitspraak

ARREST VAN 6-7-1971 — ZAAK 59-70 NEDERLAND / COMMISSIE

In de zaak 59-70

REGERING VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN, ten deze vertegenwoordigd door prof. mr. W. Riphagen, juridisch adviseur van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage, als gemachtigde, bijgestaan door mr. C. R. C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ter Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden, 8, rue Pierre d'Aspelt,

verzoekster, tegen

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseurs mr. B. van der Esch en dr. E. Zimmermann, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur E. Reuter, 4, boulevard Royal,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt:

R. Lecourt, President, A. M. Donner en A. Trabucchi, Kamerpresidenten, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars (rapporteur), P. Pescatore en H. Kutscher, Rechters

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overzicht van de feiten; het procesverloop

Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop als volgt kunnen worden samengevat:

  1. Bij de Franse wet nr. 65-1001 van 30 november 1965 (Journal officiel 1965, 10594) werd het Plan de Développement économique et social voor het tijdvak 1966-1970, het zogenaamde „Ve Plan”, goedgekeurd als kader voor de investeringsprogramma's in dit tijdvak en als oriëntatiemiddel voor de economische expansie en sociale vooruitgang (artikel 1 van de wet).

    Bij het Ve Plan zijn als bijlagen een aantal plans professionnels gevoegd, waarin de doelstellingen en de noodzakelijke actiemiddelen voor de verwezenlijking van het plan in een bepaalde sector nader zijn aangegeven. Het plan profes-sionnel voor de Franse staalindustrie laat zich als volgt uit:

    „De toenemende concurrentie en de hieruit voortvloeiende prijsdaling op de gezamenlijke markten liggen ten grondslag aan de door de staalbedrijven ondervonden moeilijkheden bij de financiering van hun investeringsprogramma's. Door de verslechtering van hun bedrijfsresultaten waren zij gedwongen steeds grotere leningen op te nemen, zodat hun totale schulden eind 1964 waren gestegen tot 68 % van hun jaaromzetcijfer in plaats van de volgens het IVe Plan voor 1965 verwachte 45 %.”

    De verhoopte toeneming van de mogelijkheden tot zelffinanciering door de inspanning van ondernemingen en bedrijfsleven en dank zij de overheidssteun zal zich — aldus het plan — alleen realiseren bij een dienovereenkomstige verbetering van de concurrentiepositie van de Franse staalindustrie ten opzichte van buitenlandse staalbedrijven.

    Het Ve Plan stelt zich dan ook ten doel „de staalindustrie in staat te stellen internationaal onder behoorlijke mededingingsvoorwaarden te concurreren”, en komt tot een normatieve schatting waarbij het positieve saldo van de buitenlandse handel op 2 miljoen ton ruw staal wordt gesteld.

  2. Ter verwezenlijking van deze doelstelling hebben de Franse Regering en de Chambre syndicale de la sidérurgie fran-çaise op 29 juli 1966 een Algemene Overeenkomst gesloten, gericht op „het gezamenlijk vaststellen, door de overheid en de bedrijfstak, van een programma ten einde dit doel door een gezamenlijke actie te bereiken, en van de middelen welke iedere partij in het tijdvak van uitvoering van het Ve Plan hiertoe zal aanwenden”.

    Dit programma bevat twee hoofdpunten: enerzijds een aantal technische, commerciële, financiële en zelfs juridische hergroeperingen van met name genoemde ondernemingen en anderzijds de uitvoering van een groot aantal, eveneens in dit stadium geïndividualiseerde investeringsprojecten.

    De Overeenkomst bevat uitvoerige bepalingen over de financiering van het programma. Rekening houdend met aflossingen op lang- en middellanglopende leningen, deelnemingen, een verhoging van de liquiditeiten in verband met de geplande omzetstijging, en hogere uitkeringen en belastingen bij de verwachte positieverbetering als gevolg van de voorziene kapitaaluitbreidingen, worden de totale financieringsbehoeften van de staalindustrie voor de jaren 1966-1970 op 11 275 miljoen frank geraamd. De staat verklaart zich bereid aan de financiering van de aanvaarde investeringsprojecten bij te dragen tot een bedrag van 2 700 miljoen frank, door uit het Fonds de développement économique et social (FDES) leningen tegen verlaagde rente aan de belanghebbende ondernemingen te verstrekken op de volgende condities: looptijd 25 jaar; aflossing 20 jaar, vanaf het 6e jaar tot en met het 25e jaar; rente: 3 % gedurende de eerste 5 jaar, daarna 4 %.

  3. In september 1966 deed de Franse Regering mededeling aan de Hoge Autoriteit van haar voornemen bepaalde maatregelen ten gunste van de staalindusstrie te nemen. Na een onderzoek kwam de Hoge Autoriteit tot een voorlopige conclusie dat het verbod van artikel 4, sub c), niet van toepassing was en dat er geen aanleiding was voor een aanbeveling ex artikel 67. Zij bracht haar standpunt in de zitting van de Raad van 29 juni 1967 ter kennis van de Lid-Staten. Gezien het toen door de Nederlandse Regering gemaakte voorbehoud, werd de zaak aan de inmiddels gevormde nieuwe Commissie overgedragen. Bij schrijven van 5 april 1968 verzocht de Nederlandse Regering deze Commissie haar standpunt in een vergadering van de Raad uiteen te zetten. Voorts werden in de loop van deze gehele periode door leden van de Vergadering verschillende schriftelijke vragen over de Franse steunverlening aan de Commissie gesteld.

  4. Op 4 december 1968 bepaalde de Commissie definitief haar standpunt in een aan de Franse Regering gerichte brief welke op 9 december 1968 ter kennis van de Nederlandse Regering werd gebracht. Zij gaf hierin te kennen dat er geen aanleiding was voor toepassing van het verbod van artikel 4, sub c), van het EGKS-Verdrag, noch voor toepassing van artikel 67.

  5. De Nederlandse Regering was met dit antwoord niet tevreden en richtte zich, op grond van artikel 35 van het EGKS-Verdrag, bij brief van 24 juni 1970, tot de Commissie met het verzoek, primair, bij beschikking als bedoeld in artikel 88 EGKS-Verdrag vast te stellen dat de Franse Republiek de voor haar uit artikel 4, sub c), EGKS-Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet was nagekomen, en subsidiair — in geval de litigieuze steunverlening als een „maatregel van een staat” in de zin van artikel 67 EGKS-Verdrag zou worden beschouwd — een aanbeveling ex artikel 67 aan de Franse Republiek te doen.

  6. Toen de Commissie op dit verzoek slechts reageerde met een ontvangstbevestiging van 17 juli 1970, stelde de Nederlandse Regering bij verzoekschrift van 12 oktober 1970 een beroep wegens nalaten in, strekkende tot vernietiging van de stilzwijgende weigering op grond van artikel 88 een beschikking te geven, subsidiair op grond van artikel 67, lid 2, een aanbeveling te doen.

    Gehoord het voorlopig rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, heeft het Hof besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    Parujen zijn ter terechtzitting van 26 mei 1971 in hun pleidooien gehoord.

    De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 10 juni 1971 conclusie genomen.

Conclusies van partijen n

Overwegende dat verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

  • te vernietigen, wegens schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, de stilzwijgende weigering van de Commissie, tot het geven van een beschikking of, subsidiair, tot het doen van een aanbeveling als door de Nederlandse Regering verzocht en in het hoofd van het verzoekschrift nader omschreven;

  • de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding;”

Overwegende dat verweerster concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep niet-ontvankelijk te verklaren,

  • subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren,

  • de wederpartij in de kosten van het geding te veroordelen;”

Middelen en argumenten van partijen

Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:

De ontvankelijkheid

De Commissie, verweerster, voert twee gronden van niet-ontvankelijkheid aan, ontleend aan onderscheidenlijk overschrijding van de beroepstermijn en het niet-stellen van misbruik van bevoegdheid.

De gestelde overschrijding van de beroepstermijn.

Hoewel artikel 35 EGKS-Verdrag geen termijn noemt, binnen welke de Commissie moet worden verzocht een beschikking te geven of een aanbeveling te doen, meent verweerster dat de Nederlandse Regering een redelijke termijn voor het aanspannen van een procedure wegens nalaten heeft laten verstrijken, door tussen de datum waarop zij volledig was ingelicht over het definitieve standpunt van de Commissie (9 december 1968) en de datum waarop zij zich tot haar heeft gewend (24 juni 1970), 18 maanden voorbij te laten gaan.

Ook al is de mededeling van 9 december 1968 op zichzelf geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 33 EGKS-Verdrag — daar dit Verdrag niet voorziet in een beschikking tot vaststelling dat er geen termen aanwezig zijn om het verbod van artikel 4 van toepassing te verklaren of een aanbeveling ex artikel 67 te doen —, toch neemt zulks niet weg dat een termijn van 18 maanden alvorens de procedure van artikel 35 in te leiden, afbreuk kan doen, zo niet aan verkregen rechten, dan toch aan de gerechtvaardigde verwachting die de Franse ondernemingen mochten ontlenen aan de omstandigheid dat de door de regering aanbevolen maatregelen de instemming van de gemeenschapsautoriteiten hebben gevonden.

Daar het in het bijzonder gaat om leningen en investeringen die bepalend zijn voor de economische en sociale verhoudingen in gehele streken, zou het onaanvaardbaar zijn indien hieraan jaren later de rechtsgrondslag zou komen te ontvallen. Tot op zekere hoogte wordt dit door de Nederlandse Regering zelf erkend, daar zij aanneemt dat, wanneer de Commissie aanleiding vindt om op grond van artikel 88 EGKS-Verdrag bij beschikking het verzuim van een staat vast te stellen, zij niet noodzakelijkerwijs gehouden is aan haar beschikking terugwerkende kracht te geven. De Commissie voegt hieraan toe dat, ook al zou verzoeksters standpunt juist zijn, de rechtszekerheid niettemin verlangt dat het beroep binnen redelijke termijn wordt ingesteld.

Indien de staten menen zich op grond van artikel 35 EGKS-Verdrag met een beroep wegens nalaten tot het Hof te moeten wenden, dienen zij zulks ingevolge hun in artikel 86 vervatte verplichting tot samenwerking binnen een redelijke termijn te doen.

Verweerster merkt ten slotte op dat haar stelling steun vindt in de jurisprudentie van het Hof, met name in het arrest van 6 april 1962 (zaken 21 tot 26-61, Meroni tegen Hoge Autoriteit, Jurisprudentie, Deel VIII, blz. 151).

Verzoekster antwoordt dat, indien de Commissie inderdaad in gebreke is gebleven een beschikking te geven of aanbeveling te doen, ofschoon zij daartoe gehouden was, niet mag worden aangenomen dat door enkel tijdsverloop de mogelijkheid vervalt daaromtrent het oordeel van het Hof van Justitie in te roepen.

Het feit dat de Commissie heeft doen blijken van mening te zijn dat er voor haar geen verplichting bestond, kan die bevoegdheid voor belanghebbenden niet verloren doen gaan, daar een dergelijke meningsuiting geen voor beroep vatbare handeling der Commissie is en trouwens ook niet kan zijn, aangezien artikel 88 geen beschikkingen ter goedkeuring van het gedrag der Lid-Staten toelaat (arrest van 4 februari 1959 in de zaak 17-57, Gezamenlijke Steenkolenmijnen tegen Hoge Autoriteit, Jurisprudentie, Deel V, blz. 26).

Voorts kan verweerster geen eerbiediging van verworven posities aanvoeren om het beroep niet-ontvankelijk te doen verklaren. Enerzijds moesten de leningen volgens de Algemene Overeenkomst vóór 31 december 1966 worden aangevraagd, dus voordat de Commissie haar standpunt had bepaald en de Nederlandse Regering een beroep ex artikel 35 kon indienen. Anderzijds zou een uitspraak van het Hof in de door verzoekster gewenste zin alleen de verplichting voor de Commissie meebrengen een beschikking naar artikel 88 te geven, over de gevolgen waarvan met name ten aanzien van de reeds gesloten leningen nog niets valt te zeggen.

Ten slotte meent verzoekster subsidiair dat de termijn waarin het beroep is ingesteld, geenszins onredelijk is.

Het niet-aanvoeren van het middel misbruik van bevoegdheid.

Uitgaande van het onderscheid in artikel 35 tussen een nalaten der Commissie in de gevallen waarin zij gehouden was een beschikking te geven (artikel 35, eerste alinea) en waarin zij daartoe bevoegd is (artikel 35, tweede alinea), merkt verweerster op dat het zowel in artikel 88 als in artikel 67 gaat om maatregelen waartoe zij kan maar niet moet overgaan. Bij een nalaten geldt derhalve artikel 35, tweede alinea, zodat tegen de stilzwijgende weigering alleen met het middel misbruik van bevoegdheid kan worden opgekomen.

Wat artikel 88 aangaat: de toepassing hiervan verlangt een zekere mate van beoordelingsvrijheid.

Anderzijds laten de bewoordingen van artikel 67, lid 2, en de aard van de voor toepassing dezer bepaling nodige economische beoordeling de Commissie een ruime discretionaire vrijheid: de beantwoording van de vraag of er sprake is van een ernstige evenwichtsverstoring vergt onmiskenbaar een beoordeling van economische feiten of omstandigheden in de zin van artikel 33, eerste alinea, EGKS-Verdrag.

Het verschil tussen de woorden „kan machtigen” in de tweede alinea en „doet (een aanbeveling)” in de derde alinea van lid 2 is niet van belang, daar de Commissie in beide gevallen beoordelingsvrijheid geniet bij de vaststelling of de in die alinea's genoemde economische voorwaarden zijn vervuld.

Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk, omdat geen enkel misbruik van bevoegdheid is gesteld.

Verzoekster zegt voor repliek dat de krachtens artikel 88 aan de Commissie gelaten beoordelingsvrijheid nog geen reden is om de tweede alinea van artikel 35 van toepassing te achten op een beroep, strekkende tot toepassing van artikel 88 EGKS-Verdrag. De Commissie is immers niet slechts bevoegd doch ook verplicht een beschikking te geven, indien de voorwaarden van de eerste alinea van artikel 88 zijn vervuld. Derhalve is hier de eerste alinea van artikel 35 en niet de tweede van toepassing (arrest van 23 april 1956 in de zaken 7 en 9-54, Industrie luxembourgeoise, Jurisprudentie, Deel II, blz. 88; arrest van 4 februari 1959 in de zaak 17-57, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel V, blz. 27).

Aangaande de toepassing van artikel 67, merkt verzoekster op dat, daargelaten of de eerste alinea van lid 2 van dit artikel de indruk zou kunnen wekken dat de Commissie vrij is te handelen of niet, in aanmerking dient te worden genomen dat in de derde alinea van lid 2 — met opzet — niet wordt gezegd „kan een aanbeveling doen”, maar „doet een aanbeveling”. Het verschil tussen de verplichtingen der Commissie in de beide gevallen is gemakkelijk te verklaren. In de tweede alinea gaat het over vereffening van de schade, toegebracht aan ondernemingen van de staat die de maatregel heeft genomen, en in de derde alinea over de vereffening van de schade die door een overheidsmaatregel wordt toegebracht aan ondernemingen van andere Lid-Staten. Vooral deze laatste situatie is bijzonder schadelijk voor de gemeenschappelijke markt, zodat de Commissie verplicht is hier in te grijpen.

Zodra de voorwaarden voor een optreden der Commissie op grond van artikel 88 evenals van artikel 67, lid 2, derde alinea, zijn vervuld, heeft zij volgens verzoekster geen beoordelingsvrijheid meer en is zij verplicht te handelen: derhalve behoeft geen misbruik van bevoegdheid te worden gesteld.

Ten principale

Schending van artikel 4, sub c)

Verzoekster betoogt dat de litigieuze leningen een ingevolge artikel 4, sub c), van het EGKS-Verdrag verboden subsidie of hulp van de staat aan de staalindustrie opleveren; krachtens deze bepaling zijn subsidies of hulp, in welke vorm ook, aan de onder het Verdrag vallende ondernemingen onverenigbaar met het Verdrag.

  1. Volgens de Nederlandse Regering mag geen acht worden geslagen op de vraag of de aldus verleende hulp in het bijzonder betrekking heeft op de EGKS-sector, dat wil zeggen uitsluitend op de kolenmijn- en de ijzeren staalindustrie. De opvatting dat artikel 4 uitsluitend een verbod inhoudt van overheidshulp, welke speciaal de kolenmijn- en de ijzer- en staalindustrie bevoordeelt, is onjuist en de Commissie voert hiertoe ook geen enkele grond aan. Blijkens de jurisprudentie van het Hof mag ook een maatregel die door een Lid-Staat in de uitoefening van de door hem voorbehouden bevoegdheden wordt genomen en die subsidie of steun voor het bedrijfsleven meebrengt, niet op de kolen- en staalindustrie worden toegepast behoudens toestemming van de Commissie (cf. arrest van 23 februari 1961 in de zaak 30-59, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel VII, 1960, blz. 1; arrest van 10 december 1969 in de zaken 6 en 11-69, Commissie tegen Franse Republiek, Jurisprudentie, Deel XV, 1969, blz. 523).

    Artikel 67, lid 2, tweede alinea, heeft ten doel de Commissie de bevoegdheid toe te kennen deze toestemming te verlenen, mits aan de voorwaarden van artikel 67, lid 2, eerste alinea, is voldaan. Deze bepaling kan echter niet dienen om, in strijd met het stringente verbod van artikel 4, sub c), maatregelen van de Lid-Staten geoorloofd te achten, die subsidies of hulp aan de kolen- of staalindustrie meebrengen, zonder dat er sprake is van een ernstige verstoring in het evenwicht in de concurrentieverhoudingen.

  2. Verzoekster voegt hieraan toe dat — zelfs wanneer het verbod van artikel 4, sub c), alleen betrekking zou hebben op de bijzondere hulp aan de EGKS-sector — de litigieuze leningen toch in ieder geval binnen het toepassingsgebied van deze bepaling zouden vallen.

    De door de FDES verstrekte leningen zijn immers selectief zowel ten aanzien van de economische sectoren als ten aanzien van de individuele ondernemingen: als gevolg van deze selectie zijn de rentepercentages voor de staalindustrie de laagste van alle die door de FDES worden toegepast.

    Zelfs al zou men toegeven dat de doelstellingen van het Plan in de verschillende bedrijfstakken gelijk zijn, dan zijn toch de modaliteiten van de uitvoering zonder twijfel als eigen aan de staalindustrie te beschouwen. Het is derhalve duidelijk dat artikel 4, sub c), is geschonden.

    Verweerster antwoordt ad a dat de litigieuze steun wordt verleend in het kader van de algemene uitoefening der door de staten voorbehouden bevoegdheden, welke alle sectoren van het economische leven bestrijken. Volgens artikel 4, sub c), is echter alleen die steun verboden, die uitsluitend aan de kolenmijn- en staalindustrie wordt verleend.

    1. De Commissie voert voor deze uitlegging de volgende argumenten aan:

      • Alleen de bijzondere lasten vallen onder het verbod van artikel 4, sub c). Het is logisch dat subsidies slechts onder dezelfde voorwaarden kunnen worden verboden.

      • Dezelfde parallel die in artikel 67, lid 3, wordt getrokken tussen bijzondere voordelen en bijzondere lasten, ligt ook besloten in artikel 4, sub c).

      • Het EGKS-Verdrag brengt slechts een partiële integratie tot stand. De bevoegdheden van de Lid-Staten op het gebied van het algemene, economische en industriële beleid blijven onverkort bestaan. Dit houdt in dat de Lid-Staten algemene maatregelen kunnen blijven nemen ter bevordering van de economische en industriële ontwikkeling op voorwaarde dat niet in het bijzonder de kolen- en staalsector wordt bevoordeeld.

        Het verbod van artikel 4, sub c), heeft ten doel een aantasting van de concurrentieverhoudingen door gerichte ingrepen in die sector te voorkomen en niet om het de Lid-Staten onmogelijk te maken voor hun land algemene maatregelen ter bevordering van hun economische en industriële ontwikkeling te nemen.

    2. Er kan uitsluitend sprake zijn van de toekenning van een bijzonder voordeel in geval van een discriminatoire uitoefening der bij de Lid-Staten verbleven bevoegdheden, dat wil zeggen indien de rente- en aflossingsvoorwaarden van de litigieuze leningen zouden afwijken van de voorwaarden die onder vergelijkbare omstandigheden voor vergelijkbare bedrijfstakken worden toegepast.

      Daarentegen Kan de algemene uitoefening van bij de staten verbleven bevoegdheden op het gebied van het economisch, industrieel, regionaal, fiscaal of sociaal beleid, niet een bijzondere maatregel als bedoeld in artikel 4, sub c), opleveren; dit zal echter moeten worden getoetst aan artikel 67 dat juist is gericht op de oplossing van de problemen die zich voordoen bij een partiële integratie.

    3. De voorgestelde interpretatie van artikel 4, sub c), sluit aan op 's Hofs arresten van 23 februari 1961 (zaak 30-59, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel VII, blz. 44 en 45) en van 10 mei 1960 (zaken 27 tot 29-58, Givors, Jurisprudentie, Deel VI, blz. 538). Hiermede is niet in strijd het arrest van 10 december 1969 (zaken 6 en 11-69, Commissie tegen Frankrijk, Jurisprudentie, Deel XV, blz. 544) waarin het Hof slechts vaststelt dat het specialiteitscriterium niet voorkomt in artikel 67, lid 2, EGKS-Verdrag.

    4. Het probleem van de verhouding tussen artikel 4, sub c), en artikel 67 kan niet los worden gezien van de algemene benadering van de nationale steunmaatregelen, zoals die niet alleen in het EGKS-Verdrag maar ook in het EEG-Verdrag tot uiting komt.

      Ook het EEG-Verdrag gaat er namelijk van uit dat nationale steunmaatregelen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijk markt. Voor bepaalde doeleinden als voorzien in de artikelen 92 en 93 EEG-Verdrag, zijn binnen zekere grenzen uitzonderingen op deze regel mogelijk. Deze doeleinden houden alle verband met de uitoefening door de Lid-Staten van de bij hen verbleven bevoegdheden. Hoewel bij een uitputtende regeling van een onderwerp in het EGKS-Verdrag in beginsel geen aansluiting behoeft te worden gezocht bij de overeenkomstige bepalingen van het EEG-Verdrag, wordt de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap gediend door een zodanige parallelle toepassing van de beide steunregelingen dat distorsies van de mededinging worden voorkomen. Gezien de kenmerkende verschillen tussen beide regelingen, zijn zulke distories te vrezen, wanneer EGKS-industrieën verstoken zouden blijven van steun die wel aan alle andere industrieën van het betrokken land ten goede komt. Zonder ook maar enigszins te willen afdoen aan de autonomie van de beide Verdragen, acht de Commissie die interpretatie de juiste die de functionele eenheid der Gemeenschap zoveel mogelijk recht doet wedervaren.

      Verweerster merkt ad b op dat in casu niet het bewijs is geleverd dat bijzondere steunmaatregelen ten gunste van de staalindustrie zijn genomen. Uit de verschillende goedkope leningen van de FDES blijkt dat Frankrijk een systematisch op modernisering en herstructurering van de Franse economie in haar geheel gericht beleid voert. Zodra de Franse Regering meent aandacht te moeten schenken aan de algemene economische en sociale ontwikkeling van een economische sector, kan deze in aanmerking komen voor kredieten. Is geen enkele bedrijfstak a priori of in beginsel van deze regeling uitgesloten, dan is dit geen specifieke steun meer in de zin van artikel 4, sub c).

      Het feit dat deze algemene maatregel niet alle industriële sectoren gelijktijdig en in gelijke mate treft, doet hieraan niets af. Een algemene maatregel in de zin van artikel 67 behoeft dit karakter niet te verliezen door een op passende criteria steunende selectieve toepassing. Noch de letter van artikel 67 noch de geest van het EGKS-Verdrag dwingen daartoe.

      De rentevoet van 4 % voor de leningen aan de staalindustrie moet, gezien de aan haar gestelde bijzondere taken, vergelijkbaar worden geacht met die welke andere industrietakken in het kader van het Ve Plan wordt berekend. De rentevoet wordt bepaald op grond van de economische situatie enerzijds en op grond van eventueel door het FDES in het kader van voorgaande Plannen verstrekte leningen anderzijds.

      Verzoekster merkt voor repliek ad a op dat verweersters interpretatie van artikel 4, sub c), onjuist is.

    1. De tekstargumenten die zij hiertoe ontleent aan de vermelding van bijzondere lasten in artikel 4, sub c), zijn niet overtuigend: het bijzondere karakter is duidelijk alleen tot de lasten beperkt, waar het ook volledig zin heeft, terwijl bij hulp die naar haar aard een uitzonderingskarakter heeft, deze vermelding zinloos is.

      Wat betreft het parallellisme tussen bijzondere lasten en bijzondere voordelen in artikel 67, lid 3, voert verzoekster op grond van s Hors arrest van 23 rebruan 1961 (zaak 30-59, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel VII, blz. 1) aan dat de daar gebezigde term „bijzondere lasten” een andere betekenis heeft dan de in artikel 4, sub c), bedoelde hulp.

    2. Uit het feit dat het EGKS-Verdrag slechts een partiële integratie tot stand brengt, kan terecht worden afgeleid dat de Lid-Staten vrij zijn in de uitoefening van de aan hen verbleven bevoegdheden, maar het is niet juist dat — zoals de, Commissie meent — deze bevoegdheden „onverminderd” zijn blijven voortbestaan.

      Indien maatregelen die de Lid-Staten in de uitoefening van de hun verbleven algemene bevoegdheden hebben genomen, een merkbare terugslag teweeg zouden kunnen brengen in de concurrentieverhoudingen van de kolenmijn- en staalindustrie, moeten zij stellig aan de hand van artikel 67 worden beoordeeld; daarentegen moet de toelaatbaarheid dier maatregelen niet aan artikel 67 doch aan de normen van de gemeenschappelijke markt zelf, met name aan de artikelen 2 tot en met 5 van het Verdrag, worden getoetst, wanneer zij niet alleen een dergelijke terugslag veroorzaken, maar bepaaldelijk op wijziging van de concurrentievoorwaarden zijn gericht, dus wanneer zij de kolenmijn- en staalon-dernemingen „rechtstreeks” raken in de zin van 's Hofs rechtspraak in het arrest Givors (zaken 27 tot 29-59, Jurisprudentie Deel VI, blz. 538).

      Aangaande het rechtstreeks geraakt worden van de EGKS-industrieën merkt verzoekster op dat de hiertoe door de Commissie aangevoerde criteria — de niet-discriminatoire uitoefening van de bij de Lid-Staten verbleven bevoegdheden — niets zeggen omtrent het geval dat maatregelen worden genomen die juist een directe subsidie of hulp aan de industrie inhouden en haar dus rechtstreeks raken. Dat het door de Commissie aanbevolen criterium — de algemene uitoefening van de verbleven bevoegdheden — onjuist is, is gemakkelijk aan te tonen aan de hand van de toepassing in de praktijk.

      De Commissie beschouwt het Ve franse Plan en de daaruit voortvloeiende Algemene Overeenkomst als een algemene uitoefening van verbleven bevoegdheden, die — daarom — de staalindustrie niet rechtstreeks raakt. Volgens deze Algemene Overeenkomst hebben de litigieuze maatregelen echter juist ten doel de concurrentievoorwaarden van de Franse staalindustrie te verbeteren ten op zichte van de buitenlandse industrie, hetgeen hun discriminatoire karakter bewijst.

    3. De door de Commissie gewenste harmonie tussen het EGKS-Verdrag en het EEG-Verdrag op het gebied van de steunverlening mag niet in een schending van het Verdrag resulteren. Verweerster miskent overigens de mogelijkheden die het EGKS-Verdrag haar in de artikelen 37, 54, 56, 67 en 95 verschaft, op grond waarvan onder toezicht der Gemeenschappen een met de artikelen 92 en 93 EEG-Verdrag overeenstemmend subsidiebeleid kan worden gevoerd; van deze mogelijkheid heeft de Hoge Autoriteit trouwens reeds gebruik gemaakt bij haar beschikking betreffende de communautaire regeling voor de steunmaatregelen van de deelnemende staten ten behoeve van de kolenmijn-industrie (beschikking nr. 3/65, Publikatieblad 1965, blz. 480).

      De bedoelde harmonisatie ligt in feite op een ander vlak: indien een steunmaatregel buiten het bereik van de artikelen 4 en 67 EGKS-Verdrag blijft, kan men zich voorstellen dat die maatregel, die dan vermoedelijk onder de verbleven bevoegdheden valt, aan artikel 92 EEG-Verdrag wordt getoetst, opdat de staten zowel op EEG-als op EGKS-gebied over dezelfde bevoegdheid tot steunverlening beschikken.

      Verzoekster blijft bij haar mening dat ook bij de door de Commissie gevolgde interpretatie van artikel 4, sub c), de Franse maatregelen onder de daarin vervatte verbodsbepaling vallen.

      Het Ve Plan is niet anders dan het zeer algemene kader waarbinnen een aantal steunmaatregelen worden getroffen. Deze maatregelen gelden geenszins voor alle takken van industrie, doch alleen voor die welke als gevolg van een selectieproces daarvoor in aanmerking worden gebracht. Bovendien verschillen doelstelling en modaliteiten van de maatregelen voor elke industrietak. Een der doelstellingen voor de Franse staalindustrie is de verbetering van haar concurrentievoorwaarden ten opzichte van het buitenland.

      Het feit dat het Ve Plan ook aan andere industrietakken steun toekent voor de verwezenlijking van doelstellingen die aan deze industrieën eigen zijn, en op een wijze die aan de behoefte van deze industrieën beantwoordt, verandert niets aan het specifieke karakter van de steun voor de staalindustrie.

      Het is overigens niet relevant de rentevoet van de leningen aan de Franse staalindustrie te vergelijken met die welke aan andere industrietakken wordt berekend: de vraag is niet of de staalindustrie relatief meer subsidie krijgt dan een andere, eveneens voor leningen in aanmerking komende industrie, maar of zij een haar rechtstreeks rakende subsidie ontvangt. Verzoekster merkt hierbij voor de goede orde op dat de staalindustrie inderdaad bijzondere voorrechten geniet.

Verweerster zegt voor dupliek het volgende:

  1. Wat de aard van de in artikel 4, sub c), verboden steun betreft, kan alleen die steun als verboden worden beschouwd, die hoofdzakelijk ten goede komt aan de kolen- en staalbedrijven.

    1. Het Hof heeft in de zaak 30-59 (arrest van 23 februari 1961, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel VII, blz. 42) ten aanzien van de lasten overwogen dat alleen de autonome lasten — dus die welke niet zijn gebonden aan de algemene economische politiek van de Lid-Staten — in artikel 4, sub c), zijn bedoeld. Dit zelfde moet worden aangenomen voor de subsidies. Indien zij deel uitmaken van de algemene economische politiek der Lid-Staten, kunnen zij deze industrie niet rechtstreeks raken (in de zin van 's Hofs arrest van 10 mei 1960, zaken 27 tot 29-58, Givors, Jurisprudentie, Deel VI, blz. 538). De erkenning van het specialiteitscriterium beantwoordt immers aan de zeer algemene behoefte om de handelingsvrijheid van de staten niet zover te beperken dat het hun onmogelijk wordt initiatieven te nemen ter bevordering van de economische expansie op een wijze die de kolen- en staalsector niet bijzonder bevoordeelt of bijzonder benadeelt.

      Ook de Nederlandse Regering aanvaardt dat de Lid-Staten in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de evenwichtige ontwikkeling van de nationale economieën in hun geheel. Deze verantwoordelijkheid wettigt overheidsmaatregelen die per definitie tot het nationale vlak beperkt blijven. Dit geldt met name voor economische sectoren die in sociaal en regionaal opzicht van belang zijn, zoals de kolen- en staalproducerende industrieën. In het onderhavige geval had de Franse Regering in de staalsector te maken met een industrie die voor de vernieuwing van haar uitrusting aanzienlijke bedragen bij een krappe kapitaalpositie moest investeren. Gezien de sociale problemen als gevolg van deze situatie moest Frankrijk algemene herstructureringsmaatregelen nemen, waarvan de Franse staalindustrie niet kon worden uitgesloten.

    2. De maatregelen van de Franse Regering kunnen niet discriminatoir worden geacht, nu als gevolg hiervan Franse ondernemingen anders worden behandeld dan buitenlandse ondernemingen. Dit is immers een onvermijdelijke consequentie van het feit dat de verbleven bevoegdheden slechts de nationale industrieën bestrijken.

    3. De door de Commissie voorgestelde interpretatie heeft het voordeel dat de beide Verdragen kunnen worden gecoördineerd. Immers, een verbod van elke steunmaatregel voor de staalindustrie zou meebrengen dat om sociale en regionale redenen op grond van het EEG-Verdrag vergelijkbare maatregelen moeten worden genomen ten gunste van andere industrieën in hetzelfde gebied. De autonomie van de beide Verdragen moet weliswaar worden geëerbiedigd, maar er zijn in dit opzicht accentverschillen die niet mogen worden veronachtzaamd. De interpretatiemogelijkheden moeten zo worden gebruikt dat de Gemeenschap niet met zichzelf in tegenspraak komt, hetgeen zou gebeuren als elke steunmaatregel ten gunste van de kolen- en staalindustrie als verboden subsidie zou worden beschouwd.

    4. Derhalve behoeft niet te worden nagegaan in hoeverre de algemene actie van de Franse Regering in concreto haar neerslag heeft gevonden in het Plan en in de Algemene Overeenkomst: de leningen tegen verlaagde rente maken onderdeel uit van een algemene maatregel en ontsnappen uit dien hoofde aan artikel 4, sub c).

  2. De Commissie voegt hieraan toe dat de litigieuze maatregelen in ieder geval geen bijzondere hulp zijn en dat verzoekster alleen tot een dergelijke beschouwing kan komen door een te enge interpretatie van het begrip „algemene uitoefening van verbleven bevoegdheden”.

    Het algemene karakter van een algemene uitoefening van een verbleven bevoegdheid gaat niet verloren door concretiseringshandelingen die op grond van objectieve maatstaven worden gedifferentieerd. De afwijkende kredietvoorwaarden voor de staalindustrie zijn te wijten aan de bijzondere taakstelling van deze industrie en vertonen niets uitzonderlijks in vergelijking met hetgeen andere belangrijke takken van bedrijvigheid hebben verkregen (zie bijlage I bij memorie van dupliek).

Schending van artikel 67

Verzoekster voert subsidiair aan dat de litigieuze leningen — ook volgens de Commissie — zijn te beschouwen als een overheidsmaatregel die een merkbare terugslag te weeg zou kunnen brengen in de concurrentieverhoudingen van de kolen- en staalindustrie.

Indien de bestreden maatregelen van zodanige aard zijn, dat zij een ernstige verstoring van het evenwicht kunnen veroorzaken door een belangrijke vergroting van de verschillen tussen de pro-duktiekosten, anders dan door een wijziging in het rendement der produktiefac-toren, is de Commissie ingevolge artikel 67, lid 2, derde alinea, gehouden een aanbeveling aan de Franse Regering te doen.

Het valt niet te betwijfelen dat de leningen van de FDES een ernstige verstoring van het evenwicht in die concurrentievoorwaarden veroorzaken: uitgaande van een normale rentevoet van 6 3/4 %, komen de leningen van het FDES tot een totaalbedrag van 2,7 miljard frank neer op een subsidieverlening van 27,6 % over de in het Plan professionnel voor de staalindustrie voorziene nieuwe investeringen. Onder deze omstandigheden worden de produktiekosten belangrijk gewijzigd, hetgeen een ernstige even-wichtsverstoring als in het Verdrag bedoeld, veroorzaakt.

De schuldenlast van de Franse staahndus-tien en de noodzaak van technologische wederaanpassing nemen niet weg dat de betrokken maatregel een ernstige verstoring van het evenwicht in de concurren-tieverhoudingen veroorzaakt.

De Commissie kan zich derhalve niet onttrekken aan de verplichting in de zin van artikel 67, lid 2, derde alinea, een aanbeveling aan de Franse Regering te doen.

Verweerster herinnert eraan dat zij het beroep op dit punt niet-ontvankelijk acht en betoogt dat het in ieder geval niet gegrond is. Zij merkt dienaangaande op dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67, lid 2:

  • de leningen zouden niet leiden tot een vergroting maar tot een vermindering van de verschillen tussen de produktiekosten. De produktiekosten van de Franse staalindustrie behoren namelijk tot de hoogste in de Gemeenschap. Derhalve worden de verschillen in de produktiekosten door de leningen verminderd.

    Van een vergroting der verschillen in produktiekosten kan slechts sprake zijn in vergelijking met de staalindustrie van één andere Lid-Staat.

  • Voorts hangt de vraag of een eventuele vergroting als „belangrijk” kan worden aangemerkt, af van de concrete verlichting die de leningen voor de kapitaaldienst van de nieuwe investeringen van de ondernemingen ten gevolge hebben. Gezien het betrekkelijk bescheiden aandeel dat deze kapitaaldienst in de totale produktiekosten van de ondernemingen inneemt, kan deze verlichting niet tot een belangrijke vergroting van de verschillen in de produktiekosten leiden. Ten slotte zouden deze voordelen, als gevolg van de door de ondernemingen als tegenprestatie aanvaarde herstructureringsverplichting, geen belangrijke gevolgen hebben.

  • Evenmin dreigde een evenwichtsver-storing, gezien de aanzienlijke schuldenlast van de Franse staalindustrie en omdat in andere staten de nieuwe investeringen niet steeds volledig ten laste komen van de industrie.

Verweerster merkt hierbij voor de goede orde nog op dat ook artikel 67, lid 3, niet van toepassing is, omdat de leningen geen bijzonder voordeel verschaffen, doch geheel binnen de marge blijven van de rentetarieven in de sectoren van het Franse bedrijfsleven, die als prioritair worden beschouwd.

Ten slotte becijfert verweerster het steunbedrag op 17 % van de nieuwe investeringen.

Verzoekster zegt voor repliek dat men bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een vergroting of vermindering van de verschillen in de produktiekosten niet, zoals de Commissie doet, de totale produktiekosten moet vergelijken, maar de elementen van deze kosten, die door de overheidsmaatregel kunstmatig zijn beïnvloed. Deze interpretatie volgt uit lid 3 van artikel 67, dat kennelijk niet op verschillen in totale produktiekosten doelt, omdat het een vergelijking voorschrijft tussen geheel andersoortige ondernemingen.

Aanvaardt men deze interpretatie, dan kan niet worden betwist dat de verschillen in financieringskosten zijn toegenomen (zoals blijkt uit bijlage I bij de memorie van repliek, waarin de in de EEG geldende rentepercentages in de jaren 1966-1970 zijn weergegeven).

Zelfs wanneer men de vergroting van de kostenverschillen zou moeten beoordelen door een vergelijking van de totale pro-duktiekosten, zou blijken — zoals de Commissie zelf toegeeft — dat de beweerde vermindering niet geldt ten opzichte van alle staten. Derhalve diende de situatie in ieder geval te worden getoetst aan artikel 67, lid 2.

In de gedachtengang van de Commissie zou zij uit hoofde van artikel 67, lid 2, derde alinea, niet kunnen ingrijpen, zolang de Lid-Staten met behulp van de hun verbleven bevoegdheden de produk-tiekosten van hun industrieën terugbrengen tot de laagste die in de Gemeenschap gelden: een dergelijke houding is in strijd met de grondslagen van de gemeenschappelijke markt.

wat het belang van de gewraakte hulp betreft, produceert verzoekster cijfers en berekeningen, blijkens welke de financieringskosten met ruim 25 % zouden zijn verminderd. De Commissie kan aan dit belang niet voorbijgaan met een beroep op beweerdelijk aan de staalindustrie opgelegde verplichtingen (verzoekster wijst in dit verband op 's Hofs arrest van 23 februari 1961, zaak 30-59, Gezamenlijke Steenkolenmijnen, Jurisprudentie, Deel VII, blz. 55).

Ten slotte stelt zij dat er sprake was van een ernstige evenwichtsverstoring. Reeds een kleine verlaging van de kostprijs kan tot een aanzienlijke vergroting van de winstmarges leiden; ook door de aldus mogelijk gemaakte modernisering konden de kosten sterk worden gedrukt. De schuldenlast van de industrie mag bij de beoordeling van de veroorzaakte evenwichtsverstoring niet in aanmerking worden genomen, omdat zulks te kort zou doen aan het beginsel, dat geleidelijk de omstandigheden moeten worden geschapen, die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren. Dat in andere staten al dan niet verkapte subsidies worden verleend, is door verweerster niet aangetoond; wel illustreert haar verdraagzaamheid tegenover deze subsidieverlening op welk een gevaarlijke weg zij zich bevindt.

Verweerster merkt daartegenover op dat de verschillen tussen de totale produktie-kosten moeten worden vergeleken. Deze interpretatie is in overeenstemming met de ratio van artikel 67 dat er op gericht is een globale reactie mogelijk te maken op ingrijpende gevolgen van een algemeen gebruik van verbleven bevoegdheden. Deze uitlegging wordt niet weersproken door artikel 67, lid 3, dat er eveneens van uitgaat dat de invloed op de totale kosten van bepaalde voordelen of bijzondere lasten — die naar hun aard slechts op specifieke kostenbestanddelen betrekking hebben — wordt vergeleken.

Voorts betoogt zij dat — gezien de in het Verdrag omschreven voorwaarden voor een ingrijpen — alle feitelijke elementen die van invloed zijn op de concurrentieverhoudingen in de gemeenschappelijke markt, door haar in aanmerking dienden te worden genomen. Uit de feitelijke situatie zou trouwens blijken dat de bestreden maatregelen van de Franse Regering geen evenwichtsverstoring op de gemeenschappelijke markt teweeg hebben gebracht (zoals wordt aangetoond in bijlage II bij de memorie van dupliek, welke een overzicht geeft van het Franse aandeel in de EGKS-produktie).

Wat de cijfermatige omvang van de verleende hulp betreft, blijft de Commissie bij 17 %, welk percentage rekening houdt met het tijdselement van de steunverlening.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de afwijzende beschikking der Commissie, welke zij stilzwijgend heeft gegeven, doordat zij niet is ingegaan op het door de Nederlandse Regering op 24 juni 1970 tot haar gerichte verzoek om primair bij beschikking, als bedoeld in artikel 88 van het EGKS-Verdrag, vast te stellen dat de Franse Regering de voor haar uit dit Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen door in het kader van het Ve Plan de développement économique et social laagrentende leningen aan de Franse staalindustrie te verstrekken, en, subsidiair, tot deze regering een aanbeveling, als bedoeld in artikel 67 van het Verdrag, te richten;

Overwegende dat verweerster, onder betwisting van de ontvankelijkheid van het beroep, uiteenzet dat zij bij brief van 4 december 1968, waarvan aan verzoekster op 9 december kennis is gegeven, aan de Franse Regering heeft doen weten, op welke gronden zij artikel 4, sub c), van het Verdrag niet van toepassing achtte en meende dat geen aanbeveling volgens artikel 67 behoefde te worden gedaan;

dat, nu verzoekster tussen de datum waarop zij over het standpunt der Commissie werd ingelicht en die waarop zij zich tot de Commissie wendde, achttien maanden heeft laten voorbijgaan, het beroep tardief zou zijn;

Overwegende dat de Franse Regering de Hoge Autoriteit in september 1966 in kennis heeft gesteld van haar voornemen de maatregelen te treffen, welke in genoemd Plan ten gunste van de staalindustrie waren aangegeven;

dat de Hoge Autoriteit de Lid-Staten tijdens de zitting van de Raad van 29 juni 1967 heeft medegedeeld dat volgens haar eerste onderzoek het verbod van artikel 4, sub c), niet van toepassing zou zijn en geen aanbeveling ex artikel 67 zou behoeven te worden gedaan;

dat verweerster bij brief van haar voorzitter van 4 december 1968 de Franse Regering heeft medegedeeld dat artikel 4, sub c), van het Verdrag volgens haar weliswaar een verbod inhoudt van steunmaatregelen van een staat, waardoor in het bijzonder de ondernemingen van de kolen- en staalindustrie worden bevoordeeld, maar dat dit volgens hetgeen zij had geconstateerd en volgens de door de Franse Regering verstrekte inlichtingen, niet het geval was met de litigieuze leningen, daar de rentevoet van deze leningen geen bijzonder voordeel alleen ten gunste van de ijzer- en staalindustrie opleverden;

dat de Commissie voorts uiteenzette dat de betrokken interventies echter wel zijn te beschouwen als maatregelen welke een merkbare terugslag in de concurrentieverhoudingen in de zin van artikel 67, lid 1, van het Verdrag teweeg zou kunnen brengen;

dat deze maatregelen volgens haar evenwel niet beantwoordden aan de andere in lid 2 en lid 3 van artikel 67 gestelde toepassingsvoorwaarden, zodat geen aanbeveling in de zin van dit artikel behoefde te worden gedaan;

dat verweerster de Nederlandse Regering in een schrijven van 9 december 1968 heeft doen weten dat zij na een onderzoek van de maatregelen van de Franse Regering ten gunste van de ijzer- en staalindustrie haar standpunt aan laatstgenoemde regering kenbaar had gemaakt;

dat de brief van 4 december 1968 als bijlage bij deze mededeling was gevoegd;

dat de ontvankelijkheid van het beroep in het licht van deze omstandigheden dient te worden beoordeeld;

Overwegende dat artikel 35, dat ten doel heeft ook die gevallen waarin de Commissie geen beschikking geeft of aanbeveling doet, onder het toezicht op de wettigheid van het optreden der Commissie te brengen, de mogelijkheid verschaft zich tot het Hof te wenden op grond van de, aan het verloop van een termijn van twee maanden verbonden fictie van een stilzwijgend gegeven afwijzende beschikking in de gevallen waarin de Commissie krachtens een verdragsbepaling gehouden of bevoegd is een beschikking te geven of aanbeveling te doen, doch zich hiervan onthoudt;

dat, na afloop van deze termijn van verzuim, de justitiabele wederom een maand de tijd heeft om zich tot het Hof te wenden;

dat het Verdrag echter geen gepaalde termijn aangeeft voor de uitoefening van het recht zich op grond van artikel 35, lid 1 en lid 2, tot de Commissie te wenden;

Overwegende echter dat uit de gezamenlijke functie van de artikelen 33 en 35 voortvloeit dat met de eisen van rechtszekerheid en van continuïteit in het gemeenschapsoptreden, welke ten grondslag liggen aan de beroepstermijnen van artikel 33, tevens — de bijzondere moeilijkheden welke het stilzwijgen van de bevoegde autoriteiten voor de justitiabelen kan meebrengen, in aanmerking genomen — rekening moet worden gehouden bij de uitoefening van de in artikel 35 bedoelde rechten;

dat deze eisen niet mogen leiden tot zulke tegenstrijdige consequenties als de verplichting binnen een korte termijn te ageren in het eerste geval en het ontbreken van iedere tijdsbepaling in het tweede;

dat deze overweging bevestiging vindt in het systeem van de termijnen van artikel 35, dat de Commissie twee maanden laat om haar standpunt te bepalen en de justitiabele een maand om zich tot het Hof te wenden;

dat het systeem van de artikelen 33 en 35 aldus medebrengt dat de uitoefening van het recht zich tot de Commissie te wenden niet onbeperkt mag worden uitgesteld;

dat, waar de justitiabelen bij stilzwijgen der Commissie derhalve gebonden zijn aan een redelijke termijn, zulks te meer dient te gelden, zodra onmiskenbaar is gebleken dat de Commissie heeft besloten zich te onthouden;

Overwegende dat in casu, toen de op 4 december 1968 aan de Franse Regering gerichte brief op 9 december 1968 ter kennis van de Nederlandse Regering was gebracht, geen enkele twijfel meer kon bestaan over het standpunt der Commissie ter zake, te meer omdat dit op verzoek van de Nederlandse Regering in de Raad was besproken en de Nederlandse minister van Economische Zaken de bezwaren van zijn regering bij brief van 5 april 1968 nogmaals aan de Commissie had voorgelegd;

ten overvloede, dat de ingevolge artikel 86 op de Lid-Staten rustende verplichting tot samenwerken een Lid-Staat, die een systeem van steunverlening in strijd met het Verdrag acht, ertoe moet aanzetten de in het Verdrag te zijner beschikking gestelde procedures en beroepsmogelijkheden zo tijdig aan te wenden dat een doeltreffende ingreep nog mogelijk is en de positie van derden niet nodeloos wordt aangetast;

dat, gelet op deze omstandigheden, een termijn van achttien maanden tussen de kennisgeving van 9 december 1968 en het tot de Commissie gerichte verzoek van 24 juni 1970 ter inleiding van de procedure van artikel 35 niet redelijk is te achten en te minder valt te rechtvaardigen, nu de kennisgeving van 9 december 1968 in geen enkel opzicht een nieuw of onverwacht karakter had;

dat derhalve de Nederlandse Regering zich op 24 juni 1970 niet meer op artikel 35 van het Verdrag kon beroepen;

dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen;

dat verzoekster in het ongelijk is gesteld;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de pleidooien van partijen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name de artikelen 4, 33, 35, 67 en 88;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk,

  2. verwijst verzoekster in de kosten van het geding.

Lecourt

Donner

Trabucchi

Monaco

Mertens de Wilmars

Pescatore

Kutscher

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zes juli negentienhonderdeenenzeventig.

De President

R. Lecourt

De Griffier

A. Van Houtte