Home

Hof van Justitie EU 23-11-1971 ECLI:EU:C:1971:108

Hof van Justitie EU 23-11-1971 ECLI:EU:C:1971:108

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
23 november 1971

Uitspraak

ARREST VAN 23-11-1971 — ZAAK 62-70 BOCK / COMMISSIE

In de zaak 62-70

COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP WERNER A. BOCK, gevestigd te Hamburg, ten deze vertegenwoordigd door de persoonlijk aansprakelijke vennoot W. A. Bock;

gemachtigden: de advocaten dr. Modest, dr. Heemann, dr. Gündisch, dr. Brandei, dr. Rauschning, dr. Landry en dr. Röll, gevestigd te Hamburg;

domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij F. Jansen, deurwaarder aldaar, 21, rue Aldringen,

verzoekster, tegen

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur dr. C.-D. Ehlermann, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Reuter, juridisch adviseur van de Commissie, 4, boulevard Royal,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, J. Mertens de Wilmars en H. Kutscher (rapporteur), Kamerpresidenten, A. M. Donner en R. Monaco, Rechters,

Advocaat-Generaal: A. Dutheillet de Lamothe

Griffier: A. Van Houtte

het volgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

De feiten en het procesverloop

Overwegende dat de feiten kunnen worden samengevat als volgt en dat de procesvoering na te melden verloop heeft gehad:

Verzoekster importeert levensmiddelen, met name conserven.

Begin september 1970 werden haar door een in Nederland gevestigde onderneming rond 65,5 ton conserven van champignons uit de Volksrepubliek China ter waarde van 15 000 DM te koop aangeboden. Zij vroeg vervolgens op 4 september 1970 bij het Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft (hierna te noemen het Bundesamt) een invoervergunning aan, waarbij zij erop wees dat de waren in Nederland reeds in het vrije verkeer waren gebracht.

Op 9 september 1970 herhaalde zij haar aanvraag en vestigde zij er de aandacht op, dat het aanbod nog slechts enkele dagen geldig was. Bij brief van 8 september 1970 deelde het Bundesamt verzoekster mede dat haar verzoek in behandeling was.

Bij telex van 11 september 1970 verzocht zij het Bundesamt nogmaals per omgaande op de aanvraag te beslissen, waarop het Bundesamt bij telex van dezelfde datum met name antwoordde: „Het ligt in de bedoeling op Uw aanvraag om een invoervergunning van 4 september 1970 afwijzend te beschikken, zodra de machtiging van de Commissie volgens artikel 115 van het EEG-Verdrag is afgekomen”.

Op die zelfde dag wendde de Bondsregering zich per telex tot verweerster, mededelende dat bij haar een invoervergunning was aangevraagd voor in Nederland in het vrije verkeer gebrachte conserven van champignons van oorsprong uit de Volksrepubliek China ter waarde van 125 000 DM en verzocht zij

„de Duitse Regering ten spoedigste te machtigen de invoer van conserven in de zin van post 20.02 van oorsprong uit de Volksrepubliek China, afkomstig uit het vrije verkeer van alle Lid-Staten (van de bekende aanvrager zijn andere niet-rechtstreekse importen te verwachten), van de communautaire behandeling uit te sluiten, zulks met inbegrip van de invoer in de aanvrage bedoeld”.

In de bestreden beschikking van 15 september 1970 verleende verweerster ingevolge artikel 115, eerste alinea, van het EEG-Verdrag de door de Bondsregering gevraagde machtiging. Artikel 1 van deze beschikking luidt als volgt:

De Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd na te melden produkten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en zich in de Benelux-landen in het vrije verkeer bevindende, van de communautaire behandeling uit te sluiten:

Nr. van het gemeenschappelijk douanetarief

Waren

ex 20.02

Groenten en moeskruiden, bereid of verduurzaamd zonder azijn of azijnzuur:

  • paddestoelen

Deze beschikking betreft ook de invoer van deze waren, waarvoor thans overeenkomstig de geldende voorschriften aanvragen bij de Duitse administratie in behandeling zijn.

In een brief van 21 september 1970 wees het Bundesamt met een beroep op deze machtiging verzoeksters aanvraag af. Zij kwam vervolgens in beroep bij het Verwaltungsgericht Frankfurt, dat op 8 december 1970 als volgt uitspraak deed:

„Vastgesteld wordt dat de afwijzing van verzoeksters aanvraag om een invoervergunning van 4 september 1970 onrechtmatig is geweest.”

Het arrest berust op Duitse rechtsvoorschriften. Van een „berechtigtes Schutzbedürfnis der Wirtschaft”, dat alleen tot afwijzing van de aanvraag had mogen leiden, was volgens deze uitspraak geen sprake geweest, omdat het ging om een betrekkelijk geringe partij.

Het Bundesamt kwam tegen dit arrest in hoger beroep bij het Hessische Verwaltungsgerichtshof, dat nog niet heeft beslist.

Het onderhavige beroep werd op 12 november 1970 bij het Hof ingesteld.

Verweerster heeft in een memorie van 14 december 1970 verzocht om overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering vooraf over de ontvankelijkheid van het beroep te beslissen en het niet-ontvankelijk te verklaren. Nadat verzoekster bij memorie van 18 januari 1971 aanvankelijk had verzocht deze exceptie te verwerpen en over te gaan tot de behandeling ten principale, heeft het Hof op 3 december 1971 de uitspraak over de exceptie aangehouden tot het eindarrest. De schriftelijke behandeling werd vervolgens op de gebruikelijke wijze voortgezet.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. De zaak is namens partijen bepleit ter terechtzitting van 13 juli 1971.

De Advocaat-Generaal heeft ter zitting van 12 oktober 1971 zijn conclusie genomen.

Het door partijen gevorderde

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

  1. Artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 15 september 1970 nietig te verklaren voor zover deze betrekking heeft op de invoer van produkten waarvoor vergunningsaanvragen op het tijdstip van inwerkingtreding der beschikking overeenkomstig de geldende voorschriften bij de Duitse administratie in behandeling waren;

  2. Verweerster in de kosten van het geding te verwijzen.

Verweerster concludeert dat het den Hove behage het beroep niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren en verzoekster in de kosten van het geding te verwijzen.

Argumenten van partijen

De ontvankelijkheid

De vraag of verzoekster door de bestreden beschikking wordt geraakt

Verweerster betoogt, dat verzoekster door de bestreden beschikking niet wordt geraakt, omdat het Bundesamt daarbij niet werd gemachtigd verzoeksters aanvraag om een vergunning af te wijzen.

De term „overeenkomstig de geldende voorschriften” in artikel 1, tweede zin, van de beschikking heeft geen betrekking op de vraag of de invoervergunning met inachtneming van de vormvoorschriften en termijnen is aangevraagd. Integendeel, uit de formulering „vergunningsaanvragen … overeenkomstig de geldende voorschriften … in behandeling zijn …” volgt, dat het hier niet gaat om de voorschriften voor het aanhangig maken, doch om die betreffende de behandeling der aanvragen.

Artikel 1, eerste zin, van de beschikking impliceert op zichzelf dat alle bij inwerkingtreding der beschikking nog niet gerealiseerde importen mogen worden verhinderd, zodat óók invoertransacties waarvoor de aanvragen reeds langere tijd in behandeling zijn, mogen worden verboden.

Verweerster heeft evenwel niet de bedoeling gehad onwettige vertraging bij de afgifte van invoervergunningen te legitimeren. In de tweede zin van artikel 1 der beschikking is derhalve geen uitbreiding gegeven aan het toepassingsgebied van de eerste zin; daaraan wordt juist een beperking gesteld. Conserven van champignons vielen onder 's Raads verordening nr. 865/68 van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector van op basis van groenten en fruit bewerkte produkten (PB L 153, blz. 8), in welker artikel 10, lid 1, de toepassing van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking in het handelsverkeer binnen de Gemeenschap wordt verboden. In artikel 2, lid 3, letter q, van de op artikel 33, lid 7, van het EEG-Verdrag berustende richtlijn der Commissie van 22 december 1969 (PB 1970, L 13, blz. 29) worden de Lid-Staten aangespoord maatregelen op te heffen, „die voor ingevoerde produkten onvoldoende of overdreven termijnen vaststellen in vergelijking met het normale verloop van de verschillende handelingen waarop deze termijnen betrekking hebben”. Weliswaar kan niet eens voor al worden gezegd binnen hoeveel tijd een aangevraagde invoervergunning zonder inbreuk op het verbod van „maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen” moet worden verleend. In casu is echter tussen het indienen van verzoeksters aanvraag (7 september) en het verzoek van de Bondsregering aan verweerster (11 september, 18.30 uur) een volle werkweek verstreken. Dit is duidelijk langer dan voor de afgifte van de vergunning nodig is, te meer nu verzoekster het Bundesamt er meermalen op heeft gewezen dat de zaak geen uitstel kon lijden. Op grond van een en ander was verzoeksters aanvraag reeds op 11 september 1970 niet meer „overeenkomstig de geldende voorschriften” in behandeling, zodat artikel 1, lid 2, der beschikking daarop niet van toepassing was.

Verzoekster wijst er allereerst op, dat het Bundesamt deze uitlegging tot nu toe niet tot de zijne heeft gemaakt en in de motivering van het hoger beroep de opvatting voorstond, dat de bestreden beschikking met terugwerkende kracht was genomen en dat het Bundesamt daarbij werd gemachtigd verzoeksters aanvraag af te wijzen. Verzoekster moet er derhalve in dit geding van uitgaan, dat de beschikking, objectief uitgelegd, op haar aanvraag van toepassing is geweest. Zodanige uitlegging voert tot het resultaat, dat de eerste zin van artikel 1 der beschikking slechts gevallen betreft, waarin de machtiging na de inwerkingtreding der beschikking is aangevraagd, terwijl die machtiging zich ingevolge de tweede zin mede uitstrekt tot aanvragen waarop weliswaar nog niet is beschikt, doch die voor de inwerkingtreding der beschikking zijn ingediend. Tot dit resultaat komt men op grond van de volgende overwegingen.

Wanneer de tweede zin begint met de woorden: „Deze beschikking betreft …”, dan wil dat zeggen dat de machtiging ook was bedoeld voor andere dan de in de eerste zin bedoelde gevallen. Deze uitbreiding was trouwens nodig, wanneer verweerster beoogde er ook aanvragen onder te brengen die reeds voor de inwerkingtreding der machtiging waren ingediend. Het is namelijk geenszins vanzelfsprekend, dat beschikkingen als de onderhavige voor alle invoer na haar inwerkingtreding golden. Zou artikel 1, eerste zin, ook gelden voor invoertransacties waarvoor reeds geldige invoervergunningen zijn afgegeven, dan zou verweerster de beginselen van de rechtsstaat hebben geschonden; aan het voorschrift zou dan terugwerkende kracht stricto sensu („echte Rückwirkung”) worden toegekend, welke het Bundesverfassungsgericht principieel ontoelaatbaar acht. Dit kan niet in verweersters bedoeling hebben gelegen. Bovendien ware het onbegrijpelijk, indien men in de tweede zin van artikel 1 op de terugwerkende kracht slechts een uitzondering zou hebben willen maken voor gevallen waarin een aanvraag nog in behandeling was en niet voor gevallen waarin de importeur reeds een invoervergunning had ontvangen. Op grond van een en ander moet het ervoor worden gehouden, dat de eerste zin van artikel 1 der machtiging in ieder geval niet geldt voor gevallen waarin een vergunning reeds was verstrekt. Verweersters opvatting volgens welke zonder de tweede zin van artikel 1 de machtiging op alle invoer na haar inwerkingtreding van toepassing zou zijn geweest, is derhalve niet juist.

Daarmede is echter niet gezegd, dat de eerste zin ook geldt voor gevallen waarin de importeur een invoervergunning nog niet heeft verkregen, doch wel reeds heeft aangevraagd. Ook zulk een regeling, die voor nog onvoltooide, zich nog ontwikkelende feitelijke constellaties zou gelden, is — omdat zij „oneigenlijke” terugwerkende kracht impliceert — voor een rechtsstaat bedenkelijk. Ook van oneigenlijke terugwerkende kracht kan slechts op grond van een uitdrukkelijk voorschrift sprake zijn, en zodanig voorschrift is in casu niet in de eerste, doch in de tweede zin vervat. Het ware derhalve uit te leggen in die zin, dat de eerste zin niet geldt voor nog lopende behandelingen, terwijl de machtiging in de tweede zin mede op deze behandelingen van toepassing wordt verklaard.

De vraag of verzoekster door de bestreden machtiging „rechtstreeks” wordt geraakt

Verweerster betoogt dat verzoekster, ook al mocht zij door de bestreden machtiging worden geraakt, nochtans niet als „rechtstreeks” geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het EEG-Verdrag is te beschouwen. Dit is volgens verweerster slechts het geval, wanneer een beschikking een verzoeker „daadwerkelijk” raakt; „potentieel” geraakt worden is niet voldoende.

Niet verweersters beschikking, doch het optreden van het Bundesamt had tot onmiddellijk gevolg dat verzoekster de beoogde invoer niet kon realiseren. De tegenovergestelde opvatting zou tot het absurde resultaat leiden, dat van een „rechtstreeks geraakt worden” en daarmede van een beroepsrecht ook mag worden gesproken, wanneer de Lid-Staat van de hem verleende machtiging geen gebruik had gemaakt — dat wil zeggen de invoervergunning verleend.

Verzoekster kan zich niet beroepen op 's Hofs arrest van 1 juli 1965 (Töpfer/Commissie, vrijwaringsmaatregel, zaken 106 en 107-63, Jurisprudentie 1965, blz. 516 e.v.). In dit arrest wordt met zoveel woorden overwogen, dat de ingevolge artikel 22, lid 2, van verordening nr. 19 gegeven beschikkingen, waarom het in deze zaken ging,

  • „niet alleen machtiging geven voor” de in dat arrest bedoelde nationale vrijwaringsmaatregelen, „maar deze ook achteraf bekrachtigen”;

  • niet slechts tot machtiging konden strekken, doch ook tot wijziging of opheffing van de door de betrokken Lid-Staat genomen maatregelen;

  • „onmiddellijk uitvoerbaar” waren.

Doch deze voorwaarden zijn met betrekking tot de litigieuze beschikkingen ex artikel 115, eerste zin, van het EEG-Verdrag niet vervuld.

Verzoekster beroept zich eveneens ten onrechte op 's Hofs arrest van 6 oktober 1970 (Grad/Finanzamt Traunstein, mededinging in het vervoer, zaak 9-70, Jurisprudentie 1970, blz. 837 e.v.). Wanneer een voor een Lid-Staat bindende beschikking voor justitiabelen directe aanspraken kan doen ontstaan, wil dat niet zeggen dat omgekeerd een beschikking waarbij aan een Lid-Staat machtiging wordt verleend, voor particulieren bindend kan zijn, dat wil zeggen onmiddellijk hun rechtspositie kan betreffen. Dan immers zou de werking van beschikkingen en van verordeningen dezelfde zijn, hetgeen in strijd ware met artikel 189 van het EEG-Verdrag.

Verzoekster is daarentegen van opvatting, dat zij door de bestreden beschikking rechtstreeks wordt geraakt.

Zonder de beschikking zou zij volgens artikel 10 van verordening nr. 865/68 jegens de Duitse autoriteiten onvoorwaardelijk aanspraak hebben kunnen maken op de gevraagde machtiging. Door de beschikking is deze aanspraak in dier voege verzwakt, dat zij thans nog slechts kon verlangen dat haar aanvraag door het Bundesamt — binnen de grenzen aan de uitoefening zijner discretionaire bevoegdheid gesteld — wordt behandeld en afgedaan; het Bundesamt mocht zijn beleid nu niet slechts van rechtsoverwegingen, doch ook van doelmatigheidsoverwegingen afhankelijk stellen. Nietigverklaring van de bestreden beschikking door het Hof van Justitie zou verzoekster in haar aanspraak ex artikel 10 van verordening nr. 865/68 herstellen.

Het onderhavige geval onderscheidt zich principieel van gevallen waarin de Lid-Staten reeds vóór een beschikking van de Commissie bij de uitoefening hunner bevoegdheden over een zekere speelruimte beschikten. Wanneer het Hof van Justitie in de zaak-Töpfer de vraag of de verzoekende partij rechtstreeks was geraakt bevestigend heeft beantwoord, zal zulks in casu a fortiori moeten geschieden. Niet wel valt in te zien, waarom een door de Commissie achteraf verleende machtiging juridisch anders zou kunnen worden behandeld dan een tevoren verleende vergunning. In het geval-Töpfer heeft de Commissie bovendien alleen maar een maatregel van de nationale organen bekrachtigd. Wanneer reeds zulk een bekrachtiging de importeur rechtstreeks raakt, ofschoon zijn rechten reeds door de eerdere maatregel van het nationale orgaan werden geschaad, dan moet te eerder een beschikking waarbij de nationale autoriteiten alleen nog maar tot een discretionaire beslissing worden gemachtigd, de burger van de Gemeenschap rechtstreeks raken.

Ook's Hofs arrest van 6 oktober 1970 in de zaak 9-70 spreekt ten gunste van verzoeksters opvatting.

Het onderscheid tussen daadwerkelijk en potentieel geraakt worden vindt in artikel 173, tweede alinea, van het EEG-Verdrag geen steun; in dit voorschrift wordt alleen onderscheiden tussen rechtstreeks en niet-rechtstreeks geraakt worden.

De vraag of verzoekster door de bestreden beschikking „individueel” wordt geraakt

Verweerster betoogt, dat de bestreden beschikking verzoekster in ieder geval niet „individueel” raakt in de zin van artikel 173, tweede alinea, van het EEG-Verdrag.

wanneer men ervan uitgaat aar de beschikking op verzoekster van toepassing is, dan wordt zij niet door de tweede, doch door de eerste zin van artikel 1 der beschikking getroffen. De eerste zin betreft een abstract omschreven groep van personen, te weten al degenen die tijdens de geldigheidsduur der beschikking conserven van champignons in de Bondsrepubliek wilden importeren.

Afgezien daarvan dient op de volgende feiten te worden gewezen:

  • Verzoekster was niet de enige firma, die vóór de bestreden beschikking een invoervergunning voor in Nederland in het vrije verkeer gebrachte conserven van champignons van oorsprong uit de Volksrepubliek China had aangevraagd.

    De firma Lütjens te Bockholzberg heeft reeds op 25 augustus 1970 een dergelijke aanvraag voor waren ter waarde van 125 000 DM ingediend. De telex van de Bondsregering van 11 september 1970 had op deze aanvraag en niet op die van verzoekster betrekking.

  • Verweerster heeft voor de beschikking niet onderzocht, of er behalve de in de telex van de Bondsregering vermelde aanvraag nog andere aanvragen waren ingediend, zodat zij ook geen kennis heeft gedragen van verzoeksters aanvraag.

Verzoekster gaat er ten onrechte — namelijk op grond van overwegingen ontleend aan het Duitse recht, die voor het gemeenschapsrecht niet op gelding aanspraak kunnen maken — van uit, dat beschikkingen als hier bedoeld niet ook van toepassing mogen zijn op importen waarvoor reeds een vergunning is verleend en op importen waarvoor reeds een vergunning is aangevraagd alleen wanneer zulks uitdrukkelijk wordt bepaald. De „noodzakelijke beschermende maatregelen” bedoeld in artikel 115 van het EEG-Verdrag kunnen betrekking hebben op invoertransacties waarvoor de vergunning reeds is verleend of aangevraagd, want ook door zulke importen kan het handelsverkeer zich gaan verleggen. Op grond van een en ander is een restrictieve uitlegging van artikel 1, eerste zin, van de bestreden beschikking niet op haar plaats.

Verzoekster brengt hiertegen in, dat de tweede zin van artikel 1 alleen betrekking heeft op aanvragen die bij inwerkingtreding der beschikking reeds waren ingediend. Deze aanvragers waren op dit tijdstip bekend, althans hun identiteit kon worden vastgesteld.

De Bondsregering heeft zich niet alleen met het oog op de aanvraag van de firma Lütjens doch ook met het oog op de bij het Bundesamt reeds ingediende aanvraag van verzoekster tot verweerster gewend.

De gegrondheid van de vordering

De vraag of artikel 115 van het EEG-Verdrag is geschonden

Verzoekster betoogt, dat zich in Nederland behalve de 65,5 ton, die verzoekster in de Bondsrepubliek wilde invoeren — minder dan 1,5 %o van het jaarlijks verbruik aan conserven van champignons in de Bondsrepubliek (45 000 ton) — geen verdere waren als hierbedoeld, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, hebben bevonden. Een zo geringe partij kan niet leiden tot verlegging van het handelsverkeer of tot economische moeilijkheden als bedoeld in artikel 115, eerste alinea; de voorwaarden voor toepassing dezer bepaling waren derhalve niet vervuld.

Het geschil vindt zijn oorsprong in de omstandigheid, dat in Nederland importen uit de Volksrepubliek China in belangrijk ruimere mate werden toegelaten dan in de Bondsrepubliek Duitsland. Aan deze situatie en de daaraan verbonden ongewenste gevolgen had men doeltreffend het hoofd kunnen bieden door voor deze waren de invoerbepalingen der beide Lid-Staten te harmoniseren. Het ware daartoe voldoende geweest, indien verweerster overeenkomstig artikel 115, eerste alinea, van het EEG-Verdrag een aanbeveling tot deze Staten had gericht. Zij had ingevolge het administratiefrechtelijk beginsel nopens evenredigheid tussen doel en middelen eerst haar keus op dit minder ingrijpend middel moeten bepalen om het veel ingrijpender middel ener beschermende maatregel pas toe te passen wanneer een aanbeveling niet tot resultaat zou hebben geleid.

In geen geval was ter voorkoming van de door de Bondsrepubliek Duitsland gevreesde moeilijkheden een vrijwaringsmaatregel met terugwerkende kracht ook voor de door verzoekster gewenste invoer nodig geweest. Zij verwijst in dit verband naar 's Hofs arrest van 13 december 1967 (Neumann/Hauptzollamt Hof, heffing, zaak 17-67, Jurisprudentie 1967, blz. 575-576). In de considerans van de bestreden beschikking wordt alleen overwogen dat zich in de toekomst verleggingen van het handelsverkeer zouden kunnen voordoen. Het toekennen van terugwerkende kracht aan de machtiging had echter alleen zijn rechtvaardiging kunnen vinden in een reeds ingetreden verlegging van het verkeer, waarvan geen sprake was. Zelfs de partijen, bedoeld in de aanvragen van verzoekster en van de firma Lütjens, blijken te zamen slechts een kleine fractie te vormen van de maandelijkse importbehoefte van de Bondsrepubliek.

Verweerster geeft toe, dat in de eerste negen maanden van 1970 slechts 1 303 ton conserven van champignons in Nederland zijn ingevoerd; men mag het er voor houden dat dit kwantum grotendeels is gebruikt om de in het land zelf bestaande behoefte te dekken. Uit het betoog van verweerster blijkt dus, dat er in ieder geval in de periode tot september 1970 geen verlegging van het handelsverkeer te duchten was.

Verweerster had moeten duidelijk maken, in welke omvang er vroeger reeds conserven van champignons uit derde landen via Nederland naar Duitsland zijn ingevoerd; dan zou zijn gebleken dat zulks reeds voor 1970 in belangrijke mate het geval was geweest. Van „verlegging van het handelsverkeer” kan echter slechts sprake zijn wanneer goederenstromen hun loop wijzigen, wanneer met andere woorden bepaalde produkten in enigszins belangrijke omvang langs een andere weg worden verhandeld dan tevoren het geval was.

De waren welke verzoekster wenste in te voeren, bevonden zich indertijd in Nederland in het vrije verkeer. Wanneer er al van „verlegging van het handelsverkeer” sprake is geweest, dan heeft deze zich reeds bij invoer in Nederland voorgedaan. De bestreden beschikking had derhalve het ermee beoogde doel niet kunnen verwezenlijken en was derhalve niet „noodzakelijk” in de zin van artikel 115, eerste alinea, van het EEG-Verdrag. Verweerster antwoordt, dat de beschikking vooral is genomen om het hoofd te kunnen bieden aan het destijds werkelijk aanwezige gevaar van verlegging van het handelsverkeer; het tweede feitelijk element dat in artikel 115, eerste alinea, van het EEG-Verdrag wordt genoemd — „economische moeilijkheden” — kan derhalve buiten beschouwing blijven.

De invoer van conserven van champignons uit de Volksrepubliek China is in de Bondsrepubliek Duitsland verboden, in de Benelux-landen en in Italië niet aan kwantitatieve beperkingen onderworpen en in Frankrijk gecontingenteerd. De Bondsrepubliek heeft een grote importbehoefte; zij heeft in het jaar 1969 in totaal 46 122 ton ingevoerd, waarvan 16 918 ton uit Formosa. Het ligt voor de hand de invoer uit Formosa door goedkopere invoer uit de Volksrepubliek China te vervangen en zo het verbod van invoer uit de Volksrepubliek China te omzeilen. De verschillen tussen de invoerregelingen der Lid-Staten enerzijds en het verbod van toepassing van kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking in de intracommunautaire handel anderzijds maken zulke importen langs een omweg te allen tijde mogelijk.

Verzoekster vergeet, dat een toekomstige verlegging van het handelsverkeer ook het resultaat kan zijn van nog niet afgedane aanvragen. Van zodanige verlegging is in casu niet reeds bij invoer in Nederland sprake geweest; zij zou zich eerst hebben voorgedaan wanneer de waren via Nederland in de Bondsrepubliek waren terechtgekomen.

Verweerster bestrijdt, dat et reeds voor 1970 belangrijke partijen conserven van champignons langs deze weg in de Bondsrepubliek zijn ingevoerd. Dit is overigens niet van belang, omdat invoer langs een omweg niet ophoudt een verlegging van het handelsverkeer te zijn door het enkele feit dat er reeds dergelijke importen aan zijn voorafgegaan.

Verweerster bestrijdt de stelling van verzoekster, dat zich in Nederland behalve de 65,5 ton conserven van champignons welke verzoekster wilde invoeren, geen verdere dergelijke waren in het vrije verkeer hebben bevonden. Het is overigens niet van belang, of deze bewering juist is. Beslissend is, dat de mogelijkheid om in de Benelux-landen conserven van champignons van oorsprong uit de Volksrepubliek China te kopen, destijds niet beperkt was tot partijen die zich in deze Staten in het vrije verkeer bevonden; de invoerregeling van deze landen gedoogde te allen tijde nieuwe partijen in het vrije verkeer te brengen. Nederland heeft in de eerste negen maanden van 1970 niet minder dan 1 303 ton conserven van champignons ingevoerd, terwijl zulke waren daar in de voorafgaande jaren niet of vrijwel niet waren ingevoerd. Hieruit moet worden afgeleid, dat bedoelde 1 303 ton niet uitsluitend bestemd was tot dekking van de binnenlandse behoefte aldaar.

Een aanbeveling aan de betrokken Staten zou niet tot harmonisatie van de invoerregelingen hebben geleid. Verweerster heeft de Raad herhaaldelijk voorstellen gedaan tot unificatie van deze regelingen tegenover derde landen (PB 1968, C 45, blz. 12; 1969, C 108, blz. 1). De Lid-Staten zijn het echter noch over de door verweerster voorgestelde regeling noch over enige andere regeling eens geworden. Aan de verleggingen van het handelsverkeer zou een einde zijn gekomen, indien de Bondsregering het invoerverbod had ingetrokken of wanneer de Benelux-landen een importverbod zouden hebben uitgevaardigd. Dat genoemde Staten tot dergelijke maatregelen niet bereid waren, volgt enerzijds uit het verzoek van de Bondsregering om machtiging tot vrijwaringsmaatregelen en anderzijds uit het feit dat de Benelux-landen in de Raad een zo liberaal mogelijke invoerregeling hebben voorgestaan. Indien deze Staten op grond van een aanbeveling der Commissie de invoer van conserven van champignons zouden beperken of verbieden, zouden zij hun onderhandelingspositie in de Raad verzwakken. Daarbij komt, dat de Lid-Staten sedert de afloop van de overgangsperiode artikel 115, tweede alinea, van het EEG-Verdrag niet meer toepassen en zich derhalve niet zelf kunnen beschermen; ook hierdoor neemt de kans dat een aanbeveling tot succes leidt, af. Ten slotte heeft de Commissie in het algemeen met aanbevelingen geen goede ervaringen opgedaan.

Overigens zou het uitvaardigen van een invoerverbod in verband met artikel 110 van het EEG-Verdrag geen passende maatregel zijn geweest. De. verleggingen van het handelsverkeer hadden kunnen worden beperkt, wanneer de Benelux-landen de invoer van conserven van champignons van oorsprong uit de Volksrepubliek China zouden hebben gecontingenteerd en de grootte van het contingent met de eigen behoefte in overeenstemming hadden gebracht. Afgezien van het feit, dat deze Staten hiertoe niet bereid waren, zou deze oplossing in de praktijk nauwelijks te realiseren zijn geweest, omdat de eigen behoefte bij een produkt als conserven van champignons niet met voldoende nauwkeurigheid kan worden geschat.

De bestreden beschikking heeft geen terugwerkende kracht. In artikel 1, eerste zin, wordt de Bondsrepubliek Duitsland alleen gemachtigd toekomstige importen te verbieden; eerdere transacties vallen er niet onder. In de tweede zin wordt aan de eerste zin geen uitbreiding gegeven, doch een beperking gesteld.

Verzoeksters griet, dat de door haar beoogde invoer de markt niet had kunnen verstoren, is niet ter zake dienende. De bestreden beschikking werd vooral genomen met het oog op het gevaar dat het handelsverkeer zich zou verleggen; of zich verstoringen van de markt hebben voorgedaan dan wel of zodanige verstoringen te duchten vielen, is irrelevant.

Onvoldoende bepaaldheid van artikel 1, tweede zin, van de beschikking

Verzoekster is van mening, dat dit artikel ook moet worden nietigverklaard op grond van onvoldoende bepaaldheid. Uit het betoog van verweerster betreffende de ontvankelijkheid blijkt, dat verweerster het aan de Duitse autoriteiten heeft overgelaten de term „overeenkomstig de geldende voorschriften in behandeling” in concreto toe te passen, met andere woorden aan deze autoriteiten een discretionaire bevoegdheid heeft toegekend. Verweerster was echter verplicht haar beschikking zo ondubbelzinnig te redigeren, dat er zowel bij de Duitse autoriteiten alsook bij de betrokken burgers van de Gemeenschap geen twijfel over de draagwijdte van de beschikking had kunnen ontstaan.

Verweerster betoogt, dat zij aan de Duitse autoriteiten geen discretionaire bevoegdheid heeft verleend. De term „overeenkomstig de geldende voorschriften in behandeling” is een „vage norm”, waarvan de toepassing in volle omvang aan rechterlijke controle is onderworpen.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking der Commissie nr. 70/446 van 15 september 1970 (PB nr. L 213/70), waarbij de Bondsrepubliek Duitsland is gemachtigd bepaalde in de Beneluxlanden in het vrije verkeer gebrachte produkten van oorsprong uit de Volksrepubliek China van de communautaire behandeling uit te sluiten, voor zover deze machtiging ook geldt voor vergunningsaanvragen tot invoer van deze produkten, die „thans overeenkomstig de geldende voorschriften bij de Duitse administratie in behandeling zijn”;

De ontvankelijkheid

  1. Overwegende dat de Commissie in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het beroep betwist op grond dat de bestreden bepaling verzoekster niet zou raken;

    dat de woorden „thans overeenkomstig de geldende voorschriften in behandeling” invoervergunningsaanvragen zouden uitsluiten welke de Duitse administratie op straffe van schending van het verbod van maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vóór de inwerkingtreding van de bestreden beschikking had moeten inwilligen;

    dat dit laatste zou gelden voor verzoeksters aanvraag, aangezien de Duitse administratie met de beantwoording overdreven lang heeft gedraald;

Overwegende dat de term „overeenkomstig de geldende voorschriften in behandeling” moet worden gelezen in verband met artikel 10, lid 1, van verordening nr. 865/68/EEG van de Raad van 28 juni 1968 junctis de artikelen 2, 3, sub q, en 4, lid 1, van de richtlijn der Commissie van 22 december 1969, volgens welke bepalingen de Lid-Staten, op straffe van schending van het verbod van maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, gehouden zijn aanvragen om een invoervergunning voor de betrokken produkten binnen een niet „overdreven” termijn in te willigen;

dat in casu kan worden volstaan met de vaststelling, dat de Duitse Regering die ter motivering van haar optreden gewaagde van een toen bij haar ingediende aanvraag, kon menen dat de litigieuze bepaling juist bedoeld was om reeds ingediende aanvragen te dekken;

dat verweerster op 15 september 1970 — i.e. ten dage van de bestreden beschikking — wist dat de machtiging naar wens van de Bondsregering mede van toepassing zou zijn op vergunningsaanvragen welke bij de Duitse autoriteiten in behandeling waren voordat die regering zich — op 11 september — tot verweerster wendde;

dat verweerster dan ook, indien zij deze aanvragen van de vrijwaringsmaatregel had willen uitsluiten, zich daartoe van duidelijke bewoordingen had moeten bedienen en niet van de term „deze beschikking betreft ook …”, waardoor zij implicite uitbreiding gaf aan de eerste zin van artikel 1 der beschikking;

Overwegende dat de tweede zin van dit artikel derhalve is te verstaan in die zin, dat zij van toepassing is op verzoekster, die derhalve wordt geraakt door de bepaling welke zij wenst te zien nietigverklaard;

  1. Overwegende dat verweerster betoogt dat verzoekster in ieder geval niet rechtstreeks wordt geraakt door een machtiging aan de Bondsrepubliek, die immers vrij bleef er geen gebruik van te maken;

Overwegende dat de bevoegde Duitse diensten verzoekster echter hadden doen weten dat zij haar aanvraag zouden afwijzen zodra zij van de Commissie een passende machtiging zouden hebben ontvangen;

dat de machtiging juist was aangevraagd met het oog op aanvragen die reeds bij deze diensten waren ingediend;

dat verzoekster derhalve blijkt rechtstreeks te zijn geraakt;

  1. Overwegende dat verweerster betoogt, dat de bestreden beschikking verzoekster niet individueel raakte, doch in abstracto gold voor alle ondernemers die tijdens de geldigheidsduur der beschikking tot invoer van de betrokken produkten in Duitsland wensten over te gaan;

Overwegende dat verzoekster de beschikking echter slechts heeft bestreden voor zover zij ook betrekking heeft op invoertransacties waarvoor vergunningsaanvragen reeds bij haar inwerkingtreding waren ingediend;

dat de betrokken importeurs derhalve reeds voor die datum naar aantal en persoon konden worden vastgesteld;

dat verweerster kon weten dat de litigieuze bepaling der beschikking uitsluitend deze importeurs in hun belangen en rechtspositie trof;

dat de aldus geschapen feitelijke situatie hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat;

Overwegende dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid derhalve moet worden verworpen;

De zaak ten principale

Overwegende dat verzoekster verweerster verwijt haar bevoegdheden ex artikel 115 van het EEG-Verdrag te hebben overschreden en daarmede het voor administratieve maatregelen geldend evenredigheidsbeginsel te hebben geschonden ;

dat het, gezien het geringe belang van de hoeveelheden conserven van champignons die verzoekster voornemens was in te voeren — 65,5 ton of wel nog geen 1,5 °/°° van het jaarverbruik in de Bondsrepubliek —, volgens verzoekster niet noodzakelijk ware geweest de machtiging uit te breiden tot de aanvragen die ten tijde van het verzoek aan de Commissie in behandeling waren;

Overwegende dat „ten einde te verzekeren dat de uitvoering der door elke Lid-Staat … genomen handelspolitieke maatregelen niet wordt verhinderd door het zich verleggen van het handelsverkeer of indien dispariteiten in die maatregelen in een of meer Lid-Staten economische moeilijkheden medebrengen”, de Commissie volgens artikel 115, eerste alinea, onder meer de Lid-Staten kan machtigen „de noodzakelijke beschermende maatregelen te treffen, waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing vaststelt”, met dien verstande evenwel dat krachtens de derde alinea van dit zelfde artikel „bij voorrang die maatregelen [moeten] worden genomen die de minste verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt veroorzaken”;

dat door zodanige machtiging met name kan worden afgeweken van de artikelen 9 juncto 30 van het Verdrag, volgens welke het verbod van kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking niet slechts geldt voor produkten van oorsprong uit de Lid-Staten, doch ook voor produkten uit derde landen die zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden;

dat de afwijkingen die ingevolge artikel 115 mogelijk zijn, niet slechts een uitzondering vormen op voormelde voor de werking van de gemeenschappelijke markt fundamentele bepalingen, doch ook een belemmering voor de totstandbrenging van de in artikel 113 bedoelde gemeenschappelijke handelspolitiek, en derhalve strikt moeten worden uitgelegd en toegepast;

Overwegende dat er blijkens het dossier op de dag van de bestreden beschikking bij de Duitse autoriteiten slechts twee aanvragen waren ingediend, voor een totaal invoerkwantum van ongeveer 120 ton conserven van champignons, of wel ten naaste bij 2,6o/ 00 van het totaal invoertonnage dezer produkten in Duitsland in 1969, volgens verweersters eigen opgaven 46 122 ton;

dat de Commissie derhalve door de litigieuze machtiging mede te doen gelden voor een aanvraag betreffende een transactie van te verwaarlozen invloed op de doeltreffendheid van de handelspolitieke maatregel welke door de betrokken Lid-Staat werd beoogd, en ingediend op een tijdstip waarop het beginsel van het vrije verkeer op de hierbedoelde waar onbeperkt van toepassing was, is getreden buiten de grenzen van hetgeen „noodzakelijk” was in de zin van artikel 115, uitgelegd in het algemeen kader van het Verdrag zoals dat zich na het verstrijken van de overgangsperiode voordoet;

dat de bestreden bepaling derhalve moet worden nietigverklaard zonder dat de overige aangevoerde middelen (van het beroepschrift) behoeven te worden onderzocht;

De kosten

Overwegende dat ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen ;

dat verweerster in het ongelijk is gesteld;

dat zij derhalve in de kosten moet worden verwezen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de pleidooien van partijen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 9, 30, 113 en 115:

Gelet op artikel 10, lid 1, van verordening nr. 865/68/EEG van de Raad van 28 juni 1968, houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten (PB nr. L 153 van 1 juli 1968, blz. 8 e.v.);

Gelet op de artikelen 2, 3, sub q, en 4, lid 1, van richtlijn nr. 70/50/EEG van de Commissie van 22 december 1969, „gebaseerd op de bepalingen van artikel 33, lid 7, houdende opheffing van de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen, niet bedoeld in andere krachtens het EEG-Verdrag vastgestelde bepalingen” (PB nr. L 13 van 19 januari 1970, blz. 29);

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name artikel 69;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. verklaart de beschikking van de Commissie van 15 september 1970, houdende machtiging aan de Bondsrepubliek Duitsland om bepaalde in de Benelux in het vrije verkeer gebrachte produkten van oorsprong uit de Volksrepubliek China van de communautaire behandeling uit te sluiten, nietig voor zover zij betreft de produkten waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding der beschikking vergunningsaanvragen „overeenkomstig de geldende voorschriften bij de Duitse administratie in behandeling” waren;

  2. verwijst verweerster in de kosten van het geding.

Lecourt

Mertens de Wilmars

Kutscher

Donner

Monaco

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op .drieëntwintig november negentienhonderdeenenzeventig

De President

R. Lecourt

De Griffier

A. Van Houtte