Hof van Justitie EU 06-06-1972 ECLI:EU:C:1972:45
Hof van Justitie EU 06-06-1972 ECLI:EU:C:1972:45
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 6 juni 1972
Uitspraak
In de zaak 94-71
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen
FIRMA SCHLÜTER & MAACK, te Hamburg,
enHAUPTZOLLAMT HAMBURG-JONAS,
om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van artikel 17 van verordening nr. 1009/67 van de Raad van 18 december 1967 (PB nr. 308, blz. 1), van de artikelen 1 en 10 van verordening nr. 1041/67 van de Commissie van 21 december 1967 (PB nr. 314, blz. 9) en van verordening nr. 499/69 van de Commissie van 17 maart 1969 (PB nr. L 69/1),
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, J. Mertens de Wilmars (rapporteur) en H. Kutscher, Kamerpresidenten, A. M. Donner, A. Trabucchi, R. Monaco en P. Pescatore, Rechters,
Advocaat-Generaal: K. Roemer
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overzicht van de feiten en het procesverloop
Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:
-
Het geschil voor de nationale rechter gaat over het recht van verzoekster in het hoofdgeding op uitvoerrestitutie ter zake van 75 ton suiker die bestemd waren voor scheepsbevoorrading en daartoe van Hamburg naar Genua werden vervoerd.
De prejudiciële vragen hebben in wezen betrekking op de vorm- en termijnvoor-waarden voor de aanvraag van de exporteur die voor restitutie in aanmerking wil komen.
-
Verordening nr. 1009/67/EEG van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, bevat in artikel 17 een regeling voor restitutieverlening bij uitvoer ten einde het verschil tussen de suikernoteringen of -prijzen op de wereldmarkt en de prijzen van de Gemeenschap te overbruggen.
De restituties, waarvan de bedragen door de Raad en in uitzonderingsgeval door de Commissie worden vastgesteld (artikel 17, lid 2, vijfde en zesde alinea), worden op verzoek van de exporteur (artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67/EEG) uitbetaald door de Lid-Staat, op wiens grondgebied de uitvoer-formaliteiten zijn vervuld (artikel 10 van verordening nr. 1041/67 van de Commissie).
-
Volgens artikel 1 van laatstgenoemde verordening is de dag van uitvoer die waarop de douanedienst het document in ontvangst neemt, waarbij de declarant zijn voornemen te kennen geeft de betrokken produkten te willen uitvoeren met toekenning van een restitutie; de in ontvangstneming van dit document wordt aangemerkt als het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer.
De restitutie wordt slechts uitbetaald, wanneer het bewijs is geleverd dat het produkt waarvoor de douaneformaliteiten zijn vervuld, het geografisch grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten, of — in geval van leveranties voor de bevoorrading van zeeschepen — wanneer het zijn bestemming heeft bereikt (verordening nr. 1041/67, artikelen 2 en 3).
Voorts bepaalde artikel 5 dezer verordening, in de toentertijd geldende versie, dat indien een produkt, alvorens het geografisch grondgebied van de Gemeenschap te verlaten of zijn bestemming te bereiken, wordt vervoerd over een ander grondgebied van de Gemeenschap dan dat van de Lid-Staat, op wiens grondgebied de douaneformaliteiten bij uitvoer werden vervuld, het bewijs dat dit produkt het geografisch grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten, wordt geleverd door middel van een certificaat van uitgang van het in de bijlage der verordening opgenomen model.
Ten slotte bepaalt het bij verordening nr. 499/69/EEG gewijzigde lid 2 van artikel 10: „De stukken die betrekking hebben op de betaling van de restitutie moeten, behalve in geval van overmacht, binnen zes maanden na de dag van vervulling der douaneformaliteiten bij de uitvoer worden aangeboden, op straffe van verval van rechten.”
-
Ter uitvoering van genoemde Gemeenschapsbepalingen werd in de Bondsrepubliek Duitsland de Verord-nung Ausfuhrerstattungen EWG.(Bun-desanzeiger nr. 18 van 26 januar 1968) vastgesteld. Volgens paragraaf 6 dezer Verordnung moet de restitutieaanvraag op het voorgeschreven formulier bij het bevoegde douanekantoor worden ingediend.
De Duitse administratie eist dat dit document, als stuk in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67, binnen de in deze bepaling genoemde termijn van zes maanden wordt gedeponeerd.
-
Verweerster in het hoofdgeding deed op 2 oktober 1968 bij het douanekantoor Ülzen aangifte, met uitvoercertificaat, van 75 000 kg suiker voor de bevoorrading van zeeschepen. Volgens de aangifte zou de waar te Genua-vrijhaven worden afgeleverd. Een certificaat van uitgang, met dezelfde gegevens, was opgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van verordening nr. 1041/67. Een copie hiervan bleef achter bij de Duitse douane en het origineel ging overeenkomstig genoemd artikel 5 met de waar mee tot Genua.
Op 18 april 1969 stuurde het douanekantoor te Genua, eveneens overeenkomstig artikel 5, het certificaat van uitgang — zij het met enige vertraging — terug naar de inzake restituties bevoegde nationale instantie (Hauptzollamt Hamburg-Jonas), na op 1 april 1969 de verklaring te hebben aangebracht, dat de waar op 12 februari 1969 het grondgebied der Gemeenschap had verlaten.
Verzoekster in het hoofdgeding deed op 24 mei 1969 een exemplaar van de restitutieaanvraag, als bedoeld in paragraaf 6, eerste alinea, van genoemde Verordnung Ausfuhrerstattungen EWG, toekomen aan het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, met de mededeling dat het hier om een duplicaat ging van een aanvraag die reeds op 9 oktober 1968 zou zijn ingestuurd maar door verweerster in het hoofdgeding, naar haar zeggen, nooit was ontvangen.
-
De restitutieaanvraag werd bij beschikking van 20 oktober 1969 door verweerster in het hoofdgeding afgewezen. Op 5 november 1969 diende verzoekster in het hoofdgeding daartegen een bezwaarschrift in. Toen dit werd verworpen, kwam verzoekster in het hoofdgeding op 19 mei 1970 in beroep bij het Finanzgericht Hamburg.
-
Het Finanzgericht trok, in zijn beschikking van 22 oktober 1971, de verenigbaarheid van de Duitse regeling met het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de verordeningen nrs. 1009/67 en 1041/67, in twijfel. Naar zijn mening is de verklaring van de exporteur in het certificaat van uitgang waarschijnlijk gelijk te stellen aan het in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 voorgeschreven verzoek om restitutie. Het volgens Duits recht vereiste aanvullende verzoek zou niet te rijmen zijn met de procedure van verordening nr. 1041/67 en voorts zouden de nationale autoriteiten volgens de verordeningen nrs. 1009/67 en 1041/67 geen nadere uitvoeringsmaatregelen kunnen nemen, gezien het ten deze uitputtende karakter van de Gemeenschapsverordeningen.
Daar het Finanzgericht derhalve meende dat het geding vragen deed rijzen over de uitlegging van het Gemeenschapsrecht, heeft het besloten de behandeling te schorsen en het Hof van Justitie de volgende vragen te stellen:
-
Is het ingevolge artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 (PB nr. 308) in te dienen verzoek om restitutie identiek aan de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 (PB nr. 314 van 23. december 1967) bedoelde verklaring van de exporteur?
Zo neen,
-
moet dan, naast de verklaring bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67, het afzonderlijke verzoek om restitutie mondeling of schriftelijk worden ingediend?
Indien schriftelijk,
-
behoort het verzoek dan tot de stukken bedoeld in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67?
Zo ja,
-
wat dient dan te worden verstaan onder „overmacht” in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 499/69 (PB nr. L 69)?
-
-
Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Verzoekster in het hoofdgeding, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben schriftelijke en mondelinge opmerkingen gemaakt.
Verzoekster in het hoofdgeding werd ten deze vertegenwoordigd door dr. Modest, advocaat te Hamburg, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland door dr. Morawitz, als gemachtigde, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen door haar juridisch adviseur P. Kalbe.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 4 mei 1972 conclusie genomen.
Opmerkingen krachtens artikel 20 van het Statuut
Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Statuut gemaakte opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
Ten aanzien van de eerste vraag
verzoekster in het hoofdgeding merkt vooraf op dat, wanneer overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1041/67/EEG een certificaat van uitgang vereist is en de exporteur in dit certificaat onder afdeling A verklaart dat de goederen in aanmerking komen voor restituties bij uitvoer, hij daarmee te kennen heeft gegeven de betrokken produkten te willen uitvoeren met toekenning van een restitutie, zodat de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 bedoelde verklaring van de exporteur samenvalt met de verklaring die hij onder afdeling A van het certificaat van uitgang moet afgeven.
Volgens verzoekster moet de aldus afgegeven verklaring in de regel worden gelijkgesteld met het ingevolge artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 in te dienen verzoek om restitutie. Zij voert daartoe het volgende aan:
-
De Gemeenschapsverordeningen bevatten geen enkele bijzondere bepaling over de vorm van het verzoek om restitutie, bedoeld in genoemd artikel 17.
Bijgevolg mag de verklaring die de exporteur moet afgeven ingevolge artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 — de enige bepaling van verordening nr. 1041/67 waar sprake is van een wilsverklaring om in aanmerking te komen voor restitutie — worden beschouwd als het in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 voorgeschreven verzoek om restitutie, zodra zij beantwoordt aan het in deze laatste bepaling gestelde doel.
De in deze bepaling vervatte eis heeft tot strekking en tot doel om het inzake de restitutiebepaling bevoegde bureau in kennis te stellen van de voor restitutie in aanmerking komende export, zodat het een overzicht krijgt van de te betalen restituties.
Het doel van artikel 17 is bereikt, wanneer de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 vermelde verklaring aan bovengenoemd bureau is toegezonden of krachtens de restitutieregeling daaraan dient te worden toegezonden.
Wanneer dus een certificaat van uitgang moet worden ingevuld krachtens artikel 5 van verordening nr. 1041/67, komt de restitutieaanvraag onvermijdelijk bij het bevoegde Duitse restitutiebureau terecht door bemiddeling van de douaneautoriteiten (de twee autoriteiten die bevoegd zijn ter zake van douane-aangelegenheden en ter zake van restituties, vallen in Duitsland overigens juridisch samen).
Het originele exemplaar van het certificaat wordt aan de in het certificaat bovenaan genoemde nationale autoriteit teruggezonden door het douanekantoor dat bevoegd is te verklaren dat het produkt zijn bestemming heeft bereikt, en het tweede exemplaar wordt bewaard door het douanekantoor van vertrek (indien dit bevoegd is de restitutie te betalen) of door dit kantoor rechtstreeks naar de daartoe bevoegde instantie gezonden. Door de toezending van dit tweede exemplaar van het certificaat van uitgang wordt het bevoegde kantoor in kennis gesteld van de verklaring van de exporteur.
Het doel van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 is dus volledig bereikt door de verklaring van de exporteur in het certificaat van uitgang.
-
Uit de afgegeven verklaring blijkt ondubbelzinnig de wens van de exporteur om restitutie te krijgen. Hierbij kan geen sprake zijn van een eenvoudige verklaring van intentie, want het is onvoorstelbaar dat een exporteur die de verklaring van uitgang heeft afgegeven, zou afzien van restituties. Voorts zijn de consequenties van de verklaring (ingang van de fatale termijn; hoogte van de restitutie) niet te rijmen met het karakter van gewone intentieverklaring, dat door de Bondsrepubliek Duitsland aan de verklaring in kwestie wordt toegekend.
-
Dat er een Duitse Verordnung is, op grond waarvan in de Bondsrepubliek een apart verzoek om restitutie pleegt te worden ingediend, wil geenszins zeggen dat de verklaring onder afdeling A van het certificaat van uitgang niet gelijk staat met een verzoek om restitutie.
Immers, nationale voorschriften mogen alleen worden toegepast, voor zover dit noodzakelijk is om de verordeningen te kunnen uitvoeren. Dit was in casu niet nodig, omdat in de verordeningen nrs. 1009/67 en 1041/67 reeds alle voorwaarden voor de restitutieverlening waren omschreven.
-
Verzoeksters stelling wordt nog geschraagd door de wijziging die bij verordening nr. 499/69/EEG is gebracht in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67.
Deze wijziging zou zijn ingegeven door de overweging dat de vervaltermijn voor de indiening van de stukken betreffende de restitutiebetaling niet aan de exporteur kan worden tegengeworpen in geval van overmacht „met name wanneer deze termijn niet in acht kon worden genomen ten gevolge van administratieve vertragingen die niet aan de belanghebbende kunnen worden toegerekend” (negende overweging bij verordening nr. 499/69).
Deze bepaling zou volgens verzoekster in het hoofdgeding geen zin hebben, als de Lid-Staten konden voorschrijven dat voor de restitutieverlening nog een bijzondere aanvraag, naast die in het certificaat van uitgang, moet worden ingediend. De belanghebbende zou een aanvraag dan immers te allen tijde kunnen indienen, zodat zich eigenlijk nooit een geval kan voordoen, waarin de betrokkene door overmacht verhinderd is de gestelde termijn aan te houden. Omgekeerd kan men zich dit zeer goed voorstellen, wanneer de restitutieaanvraag gelijk is aan de verklaring, bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67, omdat het tijdstip van toezending dezer verklaring aan het bevoegde bureau voor de restitutiebetaling dan niet meer zou afhangen van de wil van de exporteur.
Verzoekster in het hoofdgeding stelt dan ook voor om de eerste vraag als volgt te beantwoorden: het ingevolge artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 in te dienen verzoek om restitutie is gelijk aan de verklaring van de exporteur, als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67, althans voor zover deze verklaring volgens de restitutiebepalingen ter kennis wordt of moet worden gebracht van de instantie die bevoegd is de restituties te betalen.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt om te beginnen op dat de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 bedoelde verklaring van de exporteur in het bij artikel 5 dezer verordening beoogde geval gelijk is aan de verklaring die de exporteur onder afdeling A van het certificaat van uitgang moet afgeven.
Gezien de tekst en de werking van genoemde verklaring, meent zij echter dat deze verklaring op de volgende gronden niet is aan te merken als het krachtens artikel 17 van verordening nr. 1009/67 in te dienen verzoek om restitutie:
-
Ten eerste volgt dit uit het doel van het certificaat van uitgang evenals uit het wezen van de douaneformaliteiten bij uitvoer. Het certificaat was ingesteld om de bewijsmiddelen inzake de vervulling der douaneformaliteiten bij uitvoer en het uitgaan der goederen buiten de Gemeenschap gelijk te trekken. Deze formaliteiten zijn wel van belang voor de toepassing van de restitutieregeling bij uitvoer, maar de enkele vervulling ervan geeft nog geen recht op restitutie.
Dit blijkt duidelijk uit artikel 3 van verordening nr. 1041/67, waar de restitutiebetaling afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat het produkt in ongewijzigde staat het geografisch grondgebied der Gemeenschap heeft verlaten, hetgeen door de enkele vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer niet toereikend wordt aangetoond. Tevens blijkt dit uit artikel 9 dezer verordening, waarbij de Lid-Staten de discretionaire bevoegdheid krijgen de restituties als voorschot uit te keren zodra de douaneformaliteiten zijn vervuld. Met andere woorden: na de vervulling der formaliteiten, wanneer de exporteur de verklaring van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 reeds heeft afgegeven, is er nog geen recht op restitutie.
Indien voorts de bovengenoemde verklaring als verzoek om betaling moet worden beschouwd, dient te worden aangenomen dat dit verzoek voorafgaat aan het recht op restitutie in geval met de goederen een certificaat van uitgang meegaat. Dit was echter niet de bedoeling van de auteurs der verordening, omdat de exporteur ook na vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer de mogelijkheid moet behouden geen verzoek om restitutie in te dienen. Dit kan zich voordoen, wanneer de goederen de aanvankelijke bestemming niet bereiken. Vervolgens kan met het verzoek, en niet met het certificaat van uitgang, vooral worden nagegaan of de goederen aan de vereiste voorwaarden voldoen (in de Gemeenschap geoogst) en op hun bestemming zijn aangekomen. Het heeft dan ook een andere functie dan het certificaat van uitgang.
-
Verordening nr. 1041/67 schrijft het certificaat van uitgang alleen voor, wanneer goederen die in aanmerking komen voor restitutiebetaling, het grondgebied van andere Lid-Staten overschrijden alvorens het geografisch grondgebied der Gemeenschap te verlaten.
Indien de auteurs der verordening de exporteursverklaring onder afdeling A van het certificaat van uitgang als een verzoek om restitutiebetaling hadden willen beschouwen, was het vanuit hun standpunt niet logisch geweest het verplicht gebruik van dit formulier alleen tot dit geval te beperken.
-
Het certificaat van uitgang is na de litigieuze gebeurtenissen inmiddels vervangen door het algemeen te gebruiken controle-exemplaar T1 en T2 (cf. artikel 1 van verordening nr. 2586/69, PB nr. L 322). Uit dit formulier waarin nergens meer wordt verwezen naar de procedure van de restitutiebetaling, blijkt dat het niet de bedoeling was van de verordenende autoriteiten om het als een verzoek tot restitutiebetaling te beschouwen.
-
De termijnregeling in artikel 5 van verordening nr. 1041/67 toont aan dat het verzoek tot restitutiebetaling volgens de auteurs der verordening moest worden ingediend naast het certificaat van uitgang.
-
Indien de tenuitvoerlegging van Gemeenschapsverordeningen aan de nationale autoriteiten is opgedragen, zoals in casu met name ingevolge de bepaling van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1041/67, dat de restitutie wordt betaald door de Lid-Staten, dienen daarbij in beginsel de nationale vorm- en procedurevoorschriften te worden aangehouden. Het was noodzakelijk en dus ook geoorloofd bepalingen inzake de restitutieaanvraag op te stellen.
-
De wijziging van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67 zegt niets omtrent de noodzaak om los van het certificaat van uitgang een restitutieaanvraag in te dienen.
Voor een juiste interpretatie van deze bepaling dient men te bedenken dat zij alleen betrekking heeft op de door de aanvrager in te dienen documenten, dus niet op het certificaat van uitgang dat het douanekantoor van vertrek rechtstreeks dient te verzenden naar de instantie die bevoegd is de restitutie te betalen. De gevallen van overmacht die zich daarbij kunnen voordoen, betreffen andere door de verordening toegelaten bewijsmiddelen dan de certificaten van uitgang, in geval van rechtstreekse goederenuitvoer van het grondgebied van bepaalde Lid-Staten.
Bij haar mondelinge opmerkingen zet de Duitse Regering nog uiteen dat zich zelfs ook gevallen van overmacht kunnen voordoen, wanneer men aanneemt dat het verzoek om restitutie en het certificaat van uitgang niet gelijk kunnen worden gesteld, bij voorbeeld bij moeilijkheden met de analyse van goederen, waarvan het resultaat van belang is voor de restitutie.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland stelt derhalve voor op de eerste vraag te antwoorden dat „de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 bedoelde verklaring van de exporteur niet samenvalt met het in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 bedoelde verzoek tot restitutiebetaling”.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen merkt allereerst op dat de bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, te weten artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 en artikel 1 van verordening nr. 1041/67, betrekking hebben op handelingen die verschillend zijn in onderwerp en gevolg.
Het in artikel 17 van verordening nr. 1009/67 bedoelde verzoek om restitutie beoogt het recht op restitutie te doen erkennen en restitutiebetaling te verkrijgen. Het heeft tot gevolg dat de administratieve restitutieprocedure op gang wordt gebracht.
In artikel 1 van verordening nr. 1041/67 wordt daarentegen de dag van uitvoer bepaald, namelijk die waarop de douaneformaliteiten zijn vervuld.
De in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 genoemde verklaring is derhalve niets meer dan een verklaring van intentie in het kader van de vervulling der formaliteiten, welke tot gevolg heeft dat een aanvang wordt gemaakt met de douaneverrichtingen die noodzakelijk zijn om later een restitutieaanvraag te funderen.
Al is het theoretisch denkbaar dat de verklaring en de restitutieaanvraag in een zelfde document zijn vervat, toch wijzen hun verschillende onderwerp en gevolg dus eerder in een andere richting.
Ook het in verordening nr. 1041/67 nader uitgewerkte restitutiemechanisme verzet zich tegen een gelijkstelling van verklaring en aanvraag:
-
de verklaring onder afdeling A van het certificaat van uitgang is, letterlijk gezien, geen verzoek om restitutie;
-
verordening nr. 1041/67 stelt de vervulling van de douaneformaliteiten en de restitutieaanvraagprocedure niet aan elkaar gelijk: de vervulling van de douaneformaliteiten rechtvaardigt volgens deze verordening op zichzelf geen verzoek om restitutie die pas na nadere controles kan worden toegekend;
-
ook praktische redenen om aan de vervulling der douaneformaliteiten geen restitutievordering van de exporteur te verbinden, nopen tot dit onderscheid.
Ten slotte merkt de Commissie op dat met name krachtens artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1041/67 belangrijke uitvoerende bevoegdheden aan de Lid-Staten toekomen en dat het aan hen staat om al dan niet aan afzonderlijke aanvraag in een bepaalde vorm voor de betaling der restitutie voor te schrijven.
De Commissie stelt derhalve voor om de eerste vraag in ontkennende zin te beantwoorden.
Ten aanzien van de tweede vraag
Verzoekster in het hoofdgeding merkt op dat volgens basisverordening nr. 1009/67, met name artikel 17, lid 2, voor de restitutie een verzoek moet worden ingediend, maar dat noch de basisverordening noch verordening nr. 1041/67 vormvoorschriften voor dit verzoek bevatten.
Daar in het publiekrecht, bij ontbreken van bijzondere bepalingen, in beginsel volledige vormvrijheid bestaat, zou de restitutie dus in elke vorm, zelfs mondeling, kunnen worden aangevraagd, mits dit maar gebeurt bij de instantie die bevoegd is de restitutie te betalen.
Deze stelling vindt nog bevestiging in het feit dat telkens wanneer het indienen van verzoeken in een bijzondere vorm noodzakelijk wordt geacht, zulks in de betrokken Gemeenschapsverordeningen dwingend is voorgeschreven.
Verzoekster in het hoofdgeding stelt derhalve voor om in geval van een ontkennend antwoord van het Hof van Justitie op de eerste vraag, de tweede vraag als volgt te beantwoorden: „Een afzonderlijk verzoek om restitutie, dat moet worden ingediend naast de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 bedoelde verklaring, kan zowel mondeling als schriftelijk worden gedaan”.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt op dat ingevolge artikel 6, lid 1, van de Duitse Verordnung Ausfuhrerstattungen EWG restitutieaanvragen op een speciaal formulier moeten worden ingediend.
Volgens haar is het volstrekt noodzakelijk dat deze aanvragen schriftelijk, op een bepaald formulier, worden ingediend met het oog op de administratieve behandeling van de verzoeken om restitutie. De Duitse Regering geeft hiertoe een gedetailleerde uiteenzetting van de procedure voor de restitutiebetaling.
De regering van de Bondsrepubliek merkt overigens op dat het formulier voor de restitutieaanvraag daarnaast nog van belang is als waarborg dat de door de Gemeenschap beschikbaar gestelde geldmiddelen voor de betaling van de uitvoerrestituties verstandig worden aangewend en met name alleen voor zover aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Zonder dit formulier zou het bewijs van een onverschuldigde betaling der restitutie en dus ook de terugvordering hiervan op moeilijkheden stuiten. Voorts zou het voor de ambtenaren der Commissie zonder schriftelijke aanvraag praktisch niet mogelijk zijn om de aanwending van de middelen van het EOGFL te controleren aan de hand van de documenten bij de bevoegde nationale autoriteiten.
De Bondsrepubliek Duitsland stelt derhalve voor op de tweede vraag te antwoorden: „De vaststelling van de procedure voor de verzoeken om restitutiebetaling is, waar nodig, geheel aan de Lid-Staten overgelaten. De eis dat het verzoek om restitutiebetaling schriftelijk wordt ingediend, is niet in strijd met het Gemeenschapsrecht”.
De Commissie merkt op dat een bijzondere vorm van de restitutieaanvraag in het Gemeenschapsrecht niet is voorgeschreven noch verboden. Dit zou derhalve onder de bevoegdheden van de Lid-Staten vallen.
Ten aanzien van de derde vraag
Verzoekster in het hoofdgeding merkt op dat deze vraag slechts beantwoording behoeft, indien — in strijd met haar opvatting — zou worden geantwoord dat de restitutieaanvraag afzonderlijk en schriftelijk moet worden ingediend.
De rechter zou willen weten of het schriftelijk verzoek tot de stukken behoort, die betrekking hebben op de betaling van de restitutie en ingevolge artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67, behoudens in geval van overmacht binnen zes maanden na de dag van vervulling der douaneformaliteiten bij uitvoer moeten worden aangeboden op straffe van verval van rechten.
Bij de uitlegging van de woorden „stukken die betrekking hebben op de betaling van de restitutie” moet rekening worden gehouden met de volgende factoren.
Het dossier dient stukken te omvatten, waaruit blijkt dat de goederen in aanmerking kunnen komen voor eeen restitutie. Alle documenten waarmee het verlangde bewijs kan worden geleverd (met name dat de goederen het geografisch grondgebied der Gemeenschap hebben verlaten of in ongewijzigde staat hun bestemming hebben bereikt, of wel dat het produkt in een derde land is ingevoerd) behoren tot de in artikel 10, lid 2, bedoelde stukken.
Hiertoe behoort dus ook het verzoek om restitutie, dat een bijkomende voorwaarde voor de restitutieverlening vormt.
Overigens zou het geen zin hebben in artikel 10, lid 2, voor te schrijven dat de stukken, waaruit blijkt dat de goederen in aanmerking kunnen komen voor een restitutie, binnen een bepaalde termijn moeten worden overgelegd, als de belanghebbende de mogelijkheid heeft veel later de restitutieaanvraag in te dienen, die bovendien nog een noodzakelijk element is voor de restitutiebetaling.
Verzoekster in het hoofdgeding stelt voor op de derde vraag te antwoorden: „Het verzoek om restitutie behoort eveneens tot de stukken, bedoeld in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67”.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt op dat het verzoek om restitutiebetaling blijkens de overwegingen bij verordening nr. 1041/67 binnen een bepaalde termijn moet worden ingediend. Dit kan slechts de in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67 genoemde termijn van zes maanden zijn.
Zij stelt dan ook voor de derde vraag aldus te beantwoorden: „Het schriftelijk en afzonderlijk in te dienen verzoek om restitutiebetaling behoort tot de stukken, bedoeld in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67”.
De Commissie merkt op dat het verzoek om restitutie, als formele grondslag van de restitutieprocedure, behoort tot de stukken, bedoeld in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67.
Ten aanzien van de vierde vraag
Volgens verzoekster in het hoofdgeding moet de term „overmacht” blijkens de preambule van verordening nr. 499/69 ruim worden opgevat.
Zo zou er sprake kunnen zijn van overmacht, indien de termijnen niet worden aangehouden om redenen die aan de betrokkene niet zijn toe te rekenen, omdat deze niet aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer hij de zorg en omzichtigheid van een goed koopman heeft betracht om de stukken tijdig over te leggen, doch daarin niet is geslaagd wegens een van buiten komende omstandigheid.
Het begrip „overmacht” , zoals dit met name in 's Hofs jurisprudentie is ontwikkeld (cf. arrest 4-68 van 11 juli 1968, Schwarzwaldmilch GmbH, Jurisprudentie, Deel XIV, blz. 525 e.v.) zou bij toepassing op de vraag in geding tot de volgende conclusie kunnen leiden.
De fatale termijn van zes maanden geldt niet, indien blijkt dat de termijn niet is aangehouden om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van betrokkene. Dit is het geval, wanneer de stukken normaal tijdig moesten worden toegezonden aan de instantie die bevoegd is de restitutie te betalen, doch de termijn alleen door een abnormale gebeurtenis die door betrokkene niet was te voorzien, niet kon worden aangehouden.
Verzoekster in het hoofdgeding stelt derhalve voor om de vierde vraag als volgt te beantwoorden: „Er is sprake van overmacht in de zin van artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67, zoals gewijzigd bij verordening nr. 499/69, indien de termijnen niet konden worden aangehouden om redenen die de betrokkene niet zijn toe te rekenen”.
De regering van de Bondsrepubliek Duitsland merkt op dat het Hof in vroegere arresten heeft uitgesproken dat van overmacht sprake is in geval van omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van betrokkene, een abnormaal karakter dragen en welker gevolgen hij ondanks de nodige diligentie slechts ten koste van onevenredig zware offers had kunnen vermijden.
Deze interpretatie is eveneens toe te passen op de onderhavige zaak; de exporteur heeft in casu echter geen redenen aangevoerd, op grond waarvan hij zijn verzoek niet binnen zes maanden na de vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer had kunnen indienen.
De Commissie merkt op dat de exporteur zich blijkens de overwegingen bij verordening nr. 499/69 EEG op overmacht moet kunnen beroepen, wanneer de niet-naleving van de termijnen voor de indiening van de stukken betreffende de betaling, met name het certificaat van uitgang, niet aan hem kan worden toegerekend maar eerder aan de verschillende douane-instanties van de Lid-Staten is te wijten. Het zou een welbegrepen belang van de exporteur en het doel van de uitzonderingsregeling ten goede komen, wanneer beroep op overmacht ook werd toegelaten in het geval dat de exporteur zijn restitutieaanvraag niet binnen de gestelde vervaltermijn kon indienen.
Volgens de Commissie hangt de betekenis van het begrip „overmacht” af van het wettelijk kader en de doelstellingen van de Gemeenschapsregeling, waarbinnen het bestemd is effect te sorteren (cf. arrest 4-68 van 11 juli 1968, Schwarzwaldmilch GmbH, Jurisprudentie, Deel XIV, blz. 537). Derhalve zou het in casu moeten worden uitgelegd met inachtneming van de volgende elementen:
-
de tijdige indiening van de verschillende stukken betreffende de betaling en de indiening van de restitutieaanvraag hangen grotendeels — bij de restitutieaanvraag zelfs uitsluitend — af van de wil van de exporteur. Bij overschrijding van de vervaltermijn kan geen beroep worden gedaan op omstandigheden die van het gedrag van de exporteur afhangen of waarvoor hij om enige andere reden moet opkomen.
-
overigens zou het begrip „overmacht” zo restrictief moeten worden uitgelegd dat hieronder alleen abnormale omstandigheden vallen, die de exporteur niet kon en behoefde te voorzien en waarvan hij de gevolgen niet kon vermijden.
-
de in de verordening gestelde eisen mogen ook niet worden overdreven; zo zou men beroep op overmacht kunnen toelaten, indien de termijn alleen met buitensporige inspanningen had kunnen worden aangehouden; bij de beoordeling of dit het geval is, moet steeds van elke exporteur de zorg van een goed koopman worden verlangd.
Met verwijzing naar 's Hofs uitspraken in de zaak 4-68 stelt de Commissie derhalve voor om met aanpassing van de in dit arrest vervatte omschrijving aan het onderhavige geval te antwoorden: „De exporteur moet bij een beroep op overmacht bewijzen dat hij binnen de gestelde termijn geen verzoek om restitutie in deugdelijke vorm heeft kunnen indienen wegens abnormale, van zijn wil onafhankelijke omstandigheden, waarvan hij de gevolgen ondanks alle betrachte zorg slechts ten koste van buitensporige opofferingen had kunnen vermijden”.
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 22 oktober 1971, ingekomen ter griffie van het Hof op 18 november 1971, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag, verschillende vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van een aantal bepalingen van verordening nr. 1009/67 van de Raad van 18 december 1967 (PB nr. 308), houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en van verordening nr. 1041/67 van de Commissie van 21 december 1967 (PB nr. 314), gewijzigd bij verordening nr. 499/69 van de Commissie van 17 maart 1969 (PB nr. L 69), houdende uitvoeringsbepalingen inzake de verlening van restituties bij de uitvoer van produkten waarvoor een stelsel van gemeenschappelijke prijzen geldt;
dat de vragen betrekking hebben op de vormvoorwaarden en de termijnen betreffende de verzoeken om restitutie bij uitvoer, welke moeten worden ingediend door de exporteur die daarvoor in aanmerking wenst te komen;
Overwegende dat het Hof in de eerste plaats wordt gevraagd, of de ingevolge artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 door de exporteur af te geven verklaring identiek is aan het in artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67 bedoelde verzoek om restitutie;
Overwegende dat verzoekster in het hoofdgeding voor de verzending van Hamburg naar Genua van 75 ton suiker, die bestemd waren voor de bevoorrading van zeeschepen en krachtens artikel 2 van verordening nr. 1041/67 in aanmerking konden komen voor de verlening van restituties bij uitvoer, bij de Duitse douane het certificaat van uitgang heeft aangeboden, dat in artikel 5 dier verordening is voorgeschreven voor het geval dat een produkt via het grondgebied van andere Lid-Staten wordt vervoerd alvorens het geografisch grondgebied van de Gemeenschap te verlaten;
dat dit certificaat naar het oordeel van de Commissie en de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland, op grond van de daarin voorkomende opgaven, de in artikel 1 van verordening nr. 1041/67 der Commissie bedoelde verklaring oplevert, waarbij de declarant „zijn voornemen te kennen geeft de betrokken produkten te willen uitvoeren met toekenning van een restitutie”;
dat met het verzoek om uitlegging wordt beoogd te doen uitmaken of genoemde verklaring en bijgevolg de aanbieding van het in artikel 5 van verordening nr. 1041/67 bedoelde certificaat van uitgang aan de douane zijn te beschouwen als een deugdelijk verzoek om restitutie, hetwelk bij vervulling van de overige, in de Gemeenschapsregeling gestelde voorwaarden voor de betaling der restitutie, bindend is voor de Lid-Staat te wiens laste de restitutie komt, of dat deze staat kan voorschrijven dat voor de restitutieverlening een bijzondere aanvraag volgens door hem te bepalen vorm en regels moet worden ingediend en dat bij niet-indiening hiervan binnen de in artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1041/67 gestelde termijn van zes maanden het recht van de exporteur op restitutie vervalt;
Overwegende dat volgens artikel 17 van verordening nr. 1009/67 de restituties bij uitvoer ten aanzien van suiker slechts worden toegekend op verzoek van de belanghebbende;
dat de vorm waarin dit verzoek moet worden gedaan, in deze bepaling niet uitdrukkelijk is voorgeschreven;
dat weliswaar, gelet op de vereisten voor een goede werking van het ingewikkelde stelsel van de restitutieverlening bij uitvoer, artikel 17 aldus moet worden uitgelegd dat het een schriftelijk verzoek voorschrijft, maar dat moet worden gewaakt tegen een formalisme dat verder gaat dan hetgeen voor een doeltreffende controle op deze verrichtingen noodzakelijk is;
Overwegende dat artikel 1 van verordening nr. 1041/67 bepaalt: „Voor de bepaling van het bedrag van de restitutie … is … de dag van uitvoer die waarop de douanedienst het document in ontvangst neemt, waarbij de declarant zijn voornemen te kennen geeft de betrokken produkten te willen uitvoeren met toekenning van een restitutie”;
dat een dergelijke verklaring waarbij de betrokkene zijn voornemen te kennen geeft te willen exporteren met toekenning van een restitutie, alle elementen bevat, aan de hand waarvan de nationale autoriteiten die haar in ontvangst nemen, kunnen vaststellen dat haar bij verwezenlijking van de uitvoer om restitutieverlening wordt verzocht;
dat voorts bedoelde verklaring niet alleen bepalend is voor het bedrag van de restitutie waarop de exporteur aanspraak maakt (artikel 1, lid 1), maar ook is te beschouwen als het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer (artikel 1, lid 2) en tot gevolg heeft dat de betrokken produkten onder douanecontrole worden geplaatst (artikel 1, lid 1, in fine);
dat een aldus aan de douane aangeboden en door haar in ontvangst genomen document is te beschouwen als een toereikende wilsuiting, in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1009/67, van de exporteur om voor restitutieverlening in aanmerking te komen;
dat ongetwijfeld, zoals de regering van de Bondsrepubliek Duitsland opmerkt, de declarant zich door de afgifte van dit document niet onherroepelijk verplicht te exporteren;
dat zulks echter geen wijziging in de strekking van deze handeling vermag te brengen, doch uitsluitend de eventuele vaststelling toelaat dat het verzoek niet wordt gehandhaafd of dat niet is voldaan aan andere voorwaarden voor het recht op restitutie;
Overwegende dat evenmin steun is te vinden voor het bezwaar dat de vervulling van de in artikel 1 van verordening nr. 1041/67 bedoelde formaliteit niet voldoende is als grondslag voor het recht op restitutie, daar de betaling der restitutie afhankelijk is gesteld van het bewijs dat het produkt het grondgebied der Gemeenschap heeft verlaten;
dat het door de exporteur in te dienen verzoek inderdaad een noodzakelijke, maar geen toereikende, voorwaarde is voor de fundering van het recht op restitutie, waartoe immers tevens het bewijs van de uitvoer moet worden geleverd ;
Overwegende echter dat, waar volgens artikel 10 van verordening nr. 1041/67 „de restitutie wordt betaald door de Lid-Staat op wiens grondgebied de uit-voerformaliteiten zijn vervuld”, aandacht dient te worden geschonken aan de opmerking van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland dat wanneer — zoals in casu — de nationale autoriteiten zijn belast met de tenuitvoerlegging van een Gemeenschapsverordening, bij die tenuitvoerlegging in beginsel de nationale vorm- en procedurevoorschriften moeten worden aangehouden;
Overwegende dat de aldus geformuleerde-regel in overeenstemming moet zijn te brengen met de vereisten van een eenvormige toepassing van het Gemeenschapsrecht, welke noodzakelijk is ter voorkoming van een ongelijke behandeling van de exporteurs naar gelang van de grens die hun produkten bij uitvoer overschrijden;
dat, waar de in artikel 1 van verordening nr. 1041/67 bedoelde handeling beantwoordt aan alle kenmerken van een door de exporteur in te dienen verzoek in de zin van artikel 17 van verordening nr. 1009/67, er geen aanleiding is om, voor zover het recht op restitutie aan de indiening van een verzoek is gebonden, aan dit recht andere eisen te stellen dan in artikel 1 van verordening nr. 1041/67 zijn genoemd;
dat de Lid-Staten derhalve om redenen in verband met de organisatie van hun diensten wel aan de exporteurs kunnen voorschrijven dat zij tevens een verzoek in de door het nationale recht bepaalde vorm moeten indienen, maar op de niet-nakoming dezer verplichting niet het verval van het recht op restitutie als sanctie mogen stellen;
dat derhalve op de eerste vraag moet worden geantwoord dat de krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 door de exporteur af te geven verklaring, en in het bijzonder de aflevering van het in artikel 5 dier verordening bedoelde certificaat van uitgang, een toereikende wilsuiting, in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67, van de exporteur om voor restitutie in aanmerking te komen, vormen en aan de vereisten dezer bepaling voldoen;
Overwegende dat door het antwoord op de eerste vraag de overige vragen zonder voorwerp zijn geraakt;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
Gezien de processtukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, met name artikel 177;
Gelet op verordening nr. 1009/67 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1967;
Gelet op de verordeningen nrs. 1041/67 van 21 december 1967 en 499/69 van 17 maart 1969 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name artikel 20;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij diens beschikking van 22 oktober 1971 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De krachtens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1041/67 door de exporteur af te geven verklaring, en in het bijzonder de aflevering van het in artikel 5 dier verordening bedoelde certificaat van uitgang, vormen een toereikende wilsuiting, in de zin van artikel 17, lid 2, van verordening nr. 1009/67, van de exporteur om voor restitutie in aanmerking te komen, en voldoen aan de vereisten van deze bepaling.
Lecourt
Mertens de Wilmars
Kutscher
Donner
Trabucchi
Monaco
Pescatore
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zes juni negentienhonderdtweeënzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt