Home

Hof van Justitie EU 13-12-1972 ECLI:EU:C:1972:120

Hof van Justitie EU 13-12-1972 ECLI:EU:C:1972:120

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 1972

Uitspraak

ARREST VAN 13-12-1972 — ZAAK 44-72 MARSMAN / ROSSKAMP

In de zaak 44-72

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 E.E.G.-Verdrag van het Arbeitsgericht Rheine, in het aldaar aanhangig geding tussen

P. MARSMAN, Deuringerstraat 161 te Hengelo, Nederland

verzoeker in het hoofdgeding, en

FIRMA M. ROSSKAMP , 4432 Gronau, Beckerhookstraße 84, Bondsrepubliek Duitsland,

verweerster in het hoofdgeding,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Monaco (kamerpresident), President, P. Pescatore, Kamerpresident, A. M. Donner, A. Trabucchi en J. Mertens de Wilmars (rapporteur), Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

I — De feiten en het procesverloop

Overwegende dat de feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:

  1. Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 (PB nr. L 257 van 19. oktober 1968, blz. 2) betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap bepaalt, in nadere uitwerking van het discriminatieverbod van artikel 48 van het Verdrag, in lid 1: „Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in det beroep of wedertewerkstelling.” In lid 2 wordt hieraan toegevoegd dat de werknemer op het grondgebiet van iedere Lid-Staat dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.

  2. Verzoeker in het hoofdgeding, van Nederlandse nationaliteit en woonachtig in Nederland, werkte als metaalarbeider in het bedrijf van verweerster in het hoofdgeding te Gronau in Duitsland. Op 26 februari 1971 werd hij door een arbeidsongeval voor 60 % arbeidsongeschikt, als gevolg waarvan hij een uitkering van het bevoegde bureau van de Duitse wettelijke ongevallenverzekering ontvangt. Zijn werkgever beëindigde de dienstbetrekking echter per 3 december 1971. Verzoeker betwistte bij het Arbeitsgericht Rheine de geldigheid van dit ontslag, waartoe hij zich met name beriep op de Duitse ongevallenwet van 16 juni 1953 (Schwerbeschadigtengesetz, BGBl. I, blz. 389), die in paragraaf 14 bepaalt dat de in de wet bedoelde personen slechts kunnen worden ontslagen na toestemming van de Hauptfürsorgestelle für Kriegsbeschadigte und Kriegshinterbliebene.

  3. De Duitse wet van 16 juni 1953 vermeldt in paragraaf 1 de categorieën invalide werknemers waarvoor zij geldt en noemt sub d) de slachtoffers van een arbeidsongeval. Voor buitenlanders geldt de wet echter slechts onder de volgende in paragraaf 1, lid 3, genoemde nadere voorwaarden: zij moeten 1) wonen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of in West-Berlijn en 2) een ongevallenuitkering ontvangen in de zin van de Duitse wet.

    Omdat de heer Marsman niet voldoet aan de voorwaarde betreffende de woonplaats, achtte zijn werkgever zich gerechtigd hem zonder toestemming van de Hauptfürsorgestelle te ontslaan.

  4. De verwijzende rechter betwijfelt of deze voorwaarde in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht en verzoekt het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Moeten artikel 48 van het EEG-Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB nr. L 257 van 19 oktober 1968) aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen tevens betrekking hebben op de bijzondere bescherming tegen ontslag van bepaalde categorieën personen — in casu de bescherming tegen ontslag van ernstig invaliden ingevolge paragraaf 14 van de Schwerbeschädig-tengesetz van 16 juni 1953 (BGBl. I, blz. 389) — zodat deze bescherming in de Bondsrepubliek Duitsland ook toekomt aan die onderdanen der Lid-Staten, die als gevolg van een arbeidsongeval voor meer dan 50 % arbeidsongeschikt zijn en tegenover de Duitse wettelijke ongevallenverzekering een dienovereenkomstig recht op uitkering hebben verkregen, doch niet woonachtig zijn in het gebied van de Bondsrepubliek of West-Berlijn (paragraaf 1, lid 3, Schwerbeschädigtengesetz)?”

  5. De verwijzingsbeschikking is ingeschreven ter griffie van het Hof op 10 juli 1972.

    Verzoeker, de Commissie, de Duitse Regering en de Italiaanse Regering hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 15 november 1972 hebben de Commissie, vertegenwoordigd door de heer Karpenstein, en de Duitse Regering, vertegenwoordigd door de heer Seidel, mondelinge opmerkingen gemaakt.

    De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 28 november 1972 conclusie genomen.

II — Opmerkingen krachtens artikel 20 van het Statuut van het Hof

Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Statuut ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat hij als grensarbeider recht heeft op de bescherming van ernstig invaliden, hetgeen hem door zijn Berufsgenossenschaft (bureau ongevallenverzekering) is bevestigd.

Volgens de Commissie moet deze vraag, althans voor zover de ernstige invaliditeit het gevolg is van een arbeidsongeval, stellig en zonder enig voorbehoud bevestigend worden beantwoord.

De in artikel 48, lid 2, van het Verdrag en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 voorgeschreven gelijkheid van behandeling is — zoals in artikel 7 ipsis verbis wordt bepaald — van toepassing op alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, onverschillig of zij voortvloeien uit wetten, besluiten, collectieve overeenkomsten of privaatrechtelijke overeenkomsten. Deze bepaling noemt het ontslag trouwens uitdrukkelijk en maakt daarbij geen onderscheid tussen gewoon ontslag of ontslag dat de nationale wetgeving om sociale redenen verbiedt of bemoeilijkt. In beide gevallen heeft men volgens de Commissie te maken met een bepaling waarin de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid van een werknemer worden vastgesteld.

Volgens de Commissie lijdt het dus geen twijfel dat het in bovengenoemde artikelen neergelegde discriminatieverbod ook geldt voor bepalingen die voorschrijven dat een werknemer wiens arbeidscapaciteit ten gevolge van een arbeidsongeval is beperkt, slechts met toestemming van de nationale overheid kan worden ontslagen. Wil men niet doen wat artikel 48, lid 2, van het EEG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen nu juist verbieden — namelijk discriminatie —, dan moet het ontbreken van deze toestemming in beginsel voor de onderdanen van de Lid-Staten dezelfde gevolgen hebben als voor Duitse onderdanen.

De ongelijkheid van behandeling in de Schwerbeschadigtengesetz is gelegen in het feit dat Duitse onderdanen de faciliteiten krachtens deze wet genieten, ongeacht hun woonplaats of de toekenning van een ongevallenuitkering, terwijl van onderdanen van de Lid-Staten als „niet-Duitsers” wordt geëist dat zij woonachtig zijn in de Bondsrepubliek of in West-Berlijn en bovendien aanspraak kunnen maken op uitkeringen van Duitse instellingen van sociale zekerheid.

De Commissie stelt derhalve voor de voorgelegde vraag te beantwoorden als volgt:

„Het in artikel 48 van het EEG-Verdrag en in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van de onderdanen der Lid-Staten heeft tevens betrekking op nationale rechtsvoorschriften die het ontslag van een werknemer wiens arbeidscapaciteit ten gevolge van een arbeidsongeval is beperkt, om sociale redenen aan bijzonder strenge voorwaarden binden-”

De Duitse Regering is van mening dat de in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 neergelegde non-discriminatieregel geldt voor alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid. Deze gelijkstelling geldt ook voor eventuele bijzondere waarborgen tegen ontslag van bepaalde categorieën personen, zelfs wanneer deze bijzondere bescherming — zoals bij ernstig invaliden — voortvloeit uit een bijzondere verplichting tot bijstand van de staat tegenover de bedoelde categorie personen. Het zou in strijd zijn met het doel van het vrije verkeer, wanneer de gelijkstelling van werknemers uit andere Lid-Staten met werknemers in het ontvangende land niet tevens betrekking zou hebben op deze bijzondere voorwaarde voor tewerkstelling.

Hiertoe citeert de Duitse Regering uit 's Hofs arrest van 15 oktober 1969 in de zaak 15-69 (Jurisprudentie XV, 1969, blz. 363 e.v.) de overweging dat „het Gemeenschapsrecht op het stuk van de arbeidsverhoudingen berust op het beginsel dat het recht van iedere Lid-Staat aan de onderdanen der overige Lid-Staten die op zijn grondgebied zijn te werk gesteld, alle aan de eigen onderdanen toegekende voordelen moet verzekeren.” In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordening nr. 1612/68 worden bepalingen van nationaal recht door de voorschriften van deze verordening veranderd of aangevuld voor zover zij daarmee niet in overeenstemming zijn. Dit is het geval omdat de communautaire rechtsregels voorrang hebben boven de nationale wetten. De voorrang van het Gemeenschapsrecht vloeit volgens de Duitse Regering voort uit het feit dat het Europees recht als middel voor de tenuitvoerlegging van de taken van de Gemeenschappen ontoereikend zou zijn, wanneer de Lid-Staten aan communautaire maatregelen elk effect zouden kunnen ontnemen door andersluidende nationale wetten.

Onder deze omstandigheden en met name in verband met de voorrang en de rechtstreekse toepasselijkheid van verordening nr. 1612/68, heeft de Bondsregering het tot dusver niet noodzakelijk geacht bedoelde wet formeel te wijzigen. Zij was echter voornemens van een — om andere redenen noodzakelijke — herziening gebruik te maken om de Schwerbeschadigtengesetz aan te passen aan de gewijzigde rechtstoestand.

De Duitse Regering stelt voor de vraag als volgt te beantwoorden:

„In verband met artikel 48 van het EEGVerdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, komt de in de paragrafen 1 en 14 van de Schwerbeschädigtengesetz van 16 juni 1953 voorziene bijzondere bescherming tegen ontslag toe aan alle onderdanen van de Lid-Staten van de EEG die in de Bondsrepubliek- Duitsland zijn te werk gesteld, ongeacht of zij daar al dan niet woonachtig zijn.”

Volgens de Italiaanse Regering moet worden vastgesteld of het in artikel 48 van het EEG-Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad neergelegde discriminatieverbod niet slechts van toepassing is op normale gevallen van ontslag, maar ook in het bijzondere geval van bescherming tegen ontslag van bepaalde categorieën personen, waarvoor ingevolge de nationale wet bijzondere uitkeringen van sociale zekerheid ten laste van de staat komen. Volgens de Italiaanse Regering moet in de eerste plaats worden gelet op de tekst van artikel 7 van het Verdrag, die van bijzonder belang is. Op grond van het daarin neergelegde non-discriminatiebeginsel mag worden geconcludeerd dat de in de wet van één der Lid-Staten verleende bescherming van de nationale werknemers ook geldt voor de andere werknemers uit de Gemeenschap die werkzaam zijn bij nationale ondernemingen, zelfs wanneer zij woonachtig zijn op het gebied van een andere staat.

Dit algemene beginsel is volgens de Italiaanse Regering duidelijk tot uitdrukking gebracht in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68.

De Italiaanse Regering is van mening dat de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord en wel als volgt:

„wettelijke voorschriften van een Lid-Staat ter bescherming van nationale werknemers tegen ontslag, moeten tevens gelden voor de werknemers uit de andere landen van de Gemeenschap die in dienst zijn van een nationale werkgever, zelfs wanneer de betrokken werknemer niet woonachtig is op het gebied van de betreffende staat.”

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat het Arbeitsgericht Rheine bij beschikking van 15 mei 1972, ingekomen ter griffie van het Hof op 10 juli 1972, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag een vraag heeft gesteld inzake de uitlegging van artikel 48 van dit Verdrag en van artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB nr. L 257 van 19 oktober 1968);

2 dat volgens artikel 48 van het Verdrag het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden;

dat volgens artikel 7 van verordening nr. 1612 de werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling (artikel 7, lid 1), doch daar dezelfde sociale en fiscale voordelen dient te genieten als de nationale werknemers (artikel 7, lid 2);

3 Overwegende dat uit de stukken blijkt dat het hoofdgeding gaat om de vraag of een werknemer van Nederlandse nationaliteit, die is te werkgesteld bij een Duitse onderneming en in de Bondsrepubliek Duitsland het slachtoffer is geworden van een arbeidsongeval waardoor hij voor meer dan 50 % arbeidsongeschikt is, daar in aanmerking komt voor de bijzondere bescherming tegen ontslag, voorzien in paragraaf 14 van de Schwerbeschädigtengesetz van 16 juni 1953, wanneer hij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze bescherming, behalve dat hij niet woonachtig is in de Bondesrepubliek Duitsland, welke voorwaarde slechts wordt gesteld aan buitenlandse werknemers en niet aan werknemers van Duitse nationaliteit;

dat de door de nationale rechter gestelde vraag aldus erop neerkomt of het discriminatieverbod bedoeld in artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 tevens betrekking heeft op de bijzondere bescherming tegen ontslag, die de wetgever van een Lid-Staat om bijzondere redenen van sociale aard slechts toekent aan bepaalde categorieën werknemers;

4 Overwegende dat artikel 48 van het Verdrag, ter verzekering van het voor de gemeenschappelijke markt van wezenlijk belang zijnde vrije verkeer van werknemers, de afschaffing van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen werknemers wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden voorschrijft;

dat voor deze bepaling geen ander dan het in lid 3 limitatief voorziene voorbehoud met betrekking tot de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid geldt;

dat het Gemeenschapsrecht op sociaal gebied berust op het beginsel dat het recht van iedere Lid-Staat aan de onderdanen der overige Lid-Staten die op zijn grondgebied zijn te werk gesteld, alle aan de eigen onderdanen toegekende voordelen moet verzekeren;

dat hieruit volgt dat het discriminatieverbod van artikel 48 tevens betrekking heeft op de bijzondere bescherming die de wetgeving van een Lid-Staat om redenen van sociale aard toekent aan bepaalde categorieën werknemers;

5 Overwegende dat artikel 7 van verordening nr. 1612/68, door uitdrukkelijk bij de — gelijkelijk voor werknemers uit de andere Lid-Staten en voor nationale werknemers geldende — voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid ook de opzegging te vermelden, enkel zorgt voor de juiste uitvoering van artikel 48;

dat hieruit volgt dat deze bepaling tevens doelt op de bijzondere voorwaarden, met name inzake ontslag, die in een Lid-Staat gelden voor bijzondere categorieën nationale werknemers;

Ten aanzien van de kosten

6 Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de regering van de Italiaanse Republiek wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft de beslissen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoeker in het hoofdgeding, de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de regering van de Italiaanse Republiek;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 48 en 177;

Gelet op verordening nr. 1612/68 van de Raad, met name artikel 7;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hot van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Rheine bij beschikking van 15 mei 1972 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het in artikel 48 van het Verdrag en in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 van de Raad neergelegde verbod van discriminatie in de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, heeft tevens betrekking op de bijzondere bescherming, met name tegen ontslag, die in de wetgeving van een Lid-Staat om redenen van sociale aard wordt toegekend aan bepaalde categorieën werknemers.

Monaco

Pescatore

Donner

Trabucchi

Mertens de Wilmars

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op dertien december negentienhonderdtweeënzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Monaco