Home

Hof van Justitie EU 13-12-1972 ECLI:EU:C:1972:123

Hof van Justitie EU 13-12-1972 ECLI:EU:C:1972:123

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 1972

Uitspraak

ARREST VAN 13-12-1972 — ZAAK 52-72 WALZENMÜHLE MAGSTADT / EINFUHR- UND VORRATSSTELLE GETREIDE

In de zaak 52-72

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessischer Verwaltungsgerichtshof te Kassei, in het aldaar aanhangig geding tussen

WALZENMÜHLE MAGSTADT KARL-HEINZ KIENLE, te Magstadt (Stuttgart),

en

EINFUHR- UND VORRATSSTELLE FÜR GETREIDE UND FUTTERMITTEL, te Frank-furt/Main,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, R. Monaco (rapporteur) en P. Pescatore, Kamerpresidenten, A. M. Donner, A. Trabucchi, J. Mertens de Wilmars en H. Kutscher, Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

De feiten en het procesverloop

Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:

Ingevolge artikel 9 van verordening nr. 120 van de Raad van 13 juni 1967 (PB 1967, nr. 117) kan met name voor in de Gemeenschap geoogste zachte tarwe en rogge die aan het einde van het verkoopseizoen in voorraad zijn, een compenserende vergoeding worden verleend. De voorwaarden voor de toekenning van deze vergoeding zijn onder andere neergelegd in verordening nr. 963 van de Commissie van 27 mei 1969PB 1969, nr. L 126), waarvan de artikelen 3 en 5 luiden:

Artikel 3

„Om voor de compenserende vergoeding, die verleend wordt door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat op welks gebied de voorraden zich bevinden, in aanmerking te komen, moet de aanvrager:

  • per op uiterlijk 7 juni 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram aan de genoemde bevoegde autoriteit zijn voornemen kenbaar hebben gemaakt, dat hij eventueel voor een compenserende vergoeding in aanmerking wenst te komen, onder vermelding van elk van de in artikel 1 genoemde granen, die op 31 mei 1969 hem toebehoorden en onder opgave van de depothouder en de opslagplaats, waar deze voorraden gecontroleerd kunnen worden;

  • per op uiterlijk 5 augustus 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram een aanvraag tot het verlenen van een compenserende vergoeding bij dezelfde bevoegde autoriteit hebben ingediend onder opgave van de voornoemde voorraden granen die hem 31 juli 1969 toebehoorden. Deze aanvraag moet ten minste de in bijlage II genoemde gegevens en verklaringen bevatten.”

Artikel 5
„1.

De bevoegde autoriteit van elke Lid-Staat oefent op zijn gebied de noodzakelijke controles uit op de voorraden en de mutaties hierin.

2.

De bevoegde autoriteit van de Lid-Staten stelt alle noodzakelijke aanvullende maatregelen vast om rekening te houden met bijzondere omstandigheden op hun grondgebied en stelt met name de tijdstippen vast, waarop de voorraden en de mutaties hierin aan een controle zullen worden onderworpen.

3.

De Lid-Staten doen de Commissie uiterlijk op 31 januari 1970 een schriftelijk verslag over de uitvoering van deze verordening toekomen.

…”

De firma „Walzenmühle Magstadt Karl-Heinz Kienle” (hierna te noemen Walzenmühle Magstadt), een maalbedrijf, deed de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel te Frankfurt/Main (hierna te noemen EVGF) bij op 6 juni 1969 geantedateerde brief (formulier) mededeling van haar voornemen (artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69) om voor het verkoopseizoen 1968-1969 een compenserende vergoeding voor voorraden zachte tarwe en rogge aan te vragen. Overeenkomstig deze op 9 juni 1969 bij de geadresseerde ingekomen mededeling, diende Walzenmühle Magstadt op 5 augustus 1969 een „aanvraag” als bedoeld in artikel 3, tweede gedachtenstreepje, in. De EVGF wees deze aanvraag echter bij beschikking van 22 oktober 1969 af, op grond dat de firma haar voornemen niet binnen de gestelde termijn (7 juni 1969) kenbaar had gemaakt en het hier een fatale termijn gold. Walzenmühle Magstadt bestreed deze afwijzende beschik king voor het Verwaltungsgericht Frank-furt/Main, stellende dat het hier een gewone administratieve termijn en geen fatale termijn betreft. Zij voerde voorts aan dat de eigenaar van de onderneming, die de kennisgeving moest doen, pas op 9 juni 1969 was teruggekeerd van een buitenlandse vakantie en dat hoe ook de formulieren voor de kennisgeving van het voornemen eerst op 8 juni 1969 waren toegezonden.

Nadat het Verwaltungsgericht de vordering bij vonnis van 16 juni 1971 ongegrond had verklaard, kwam Walzenmühle Magstadt tegen deze uitspraak in hoger beroep bij het Hessische Verwaltungsgerichtshof te Kassei. Deze rechterlijke instantie besloot bij beschikking van 28 juni 1972 het geding te schorsen en krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag de volgende vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen:

„Is de termijn, genoemd in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening (EEG) nr. 963/69 van de Commissie van 27 mei 1969 (PB nr. L 126 von 28 mei 1969, blz. 126/8), waarbij de aanvrager per op uiterlijk 7 juni 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram zijn voornemen kenbaar moet hebben gemaakt eventueel een compenserende vergoeding te zullen aanvragen,

  1. een fatale termijn, dat wil zeggen een termijn, die bij overschrijding steeds verval van het recht op compenserende vergoeding meebrengt, of een gewone administratieve termijn, dat wil zeggen een termijn die bij overschrijding onder bepaalde voorwaarden geen verval van het recht op compenserende vergoeding meebrengt?

  2. indien dit laatste het geval is,

    bevat het Gemeenschapsrecht der EEG dan algemene regelingen of algemene rechtsbeginselen, waaruit blijkt onder welke voorwaarden de overschrijding van termijnen die geen fatale termijnen maar administratieve termijnen zijn, geen verval van het betrokken recht meebrengen?”

De verwijzingsbeschikking is op 19 juli 1972 ingekomen ter griffie van het Hof.

Walzenmühle Magstadt, ten deze vertegenwoordigd door K.-H. Kienle, en de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Kalbe, als gemachtigde, hebben overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie schriftelijke opmerkingen ingediend.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 8 november 1972 heeft de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 28 november 1972 conclusie genomen.

Opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie

Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

Opmerkingen van Walzenmühle Magstadt

Walzenmühle Magstadt merkt op dat de Einfuhr- und Vorratsstelle, na eerst de tot en met 7 juni en 5 augustus 1969 lopende termijnen uitdrukkelijk als fatale termijnen te hebben bestempeld, de tot en met 5 augustus 1969 lopende termijn niet „vanwege de warmte” had mogen verlengen tot en met 12 augustus 1969. Indien in het Gemeenschapsrecht vervaltermijnen zijn voorgeschreven, kunnen immers geen bijzondere rechten aan de Einfuhr- und Vorratsstelle worden toegekend. En wanneer overigens met factoren als de warmte rekening wordt gehouden, moet dit ook met andere factoren geschieden.

Waar de Einfuhr- und Vorratsstelle vervolgens had geïnformeerd naar de rede nen van de late indiening der mededeling, spreekt de firma haar verwondering erover uit dat besluiten over de toekenning of weigering van de vergoeding zijn genomen nog voordat de gegevens over de beweerdelijk niet-gerechtvaardigde redenen waren verstrekt. Wat de eventuele vertragingen betreft, merkt zij voorts op dat men in een maalbedrijf bij de planning van de transacties niet kan uitgaan van een goede graanoogst. Blijkens de ervaring in de streek van het betrokken bedrijf kunnen de door de producenten aangeleverde hoeveelheden door de weersomstandigheden variëren van 140 tot 340 ton.

Walzenmühle Magstadt merkt ten slotte op dat nooit in ernst kon zijn gedacht aan fatale termijnen voor het indienen van de mededeling en dat de termijn van artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69 niet kan worden beschouwd als een imperatieve termijn.

Opmerkingen van de Commissie der Europese Gemeenschappen

De Commissie der EG merkt allereerst op dat de regeling van de compenserende vergoeding nauw verband houdt met de interventieregeling voor granen in verordening nr. 120/67. De prijsgarantie in de gemeenschappelijke marktordening voor granen heeft slechts volledig effect, wanneer rekening wordt gehouden met de in de loop van het verkoopseizoen toenemende kosten van de producent voor de opslag en de financiering daarvan. Daarom zijn gedurende het verkoopseizoen op de richtprijzen, interventieprijzen en drempelprijzen een aantal maandelijkse verhogingen toegepast (artikel 6 van verordening nr. 120/67), die voor tarwe en rogge hun maximum bereikten in mei. In juni en juli, wanneer granen van de nieuwe oogst op de markt komen, worden de interventieprijzen echter niet verhoogd, zodat vanaf juni voor tarwe en rogge de normale, niet verhoogde prijzen van het nieuwe verkoopseizoen gelden. In deze regeling kan de houder van granen aanleiding zien om in mei oude voorraden van het vorige verkoopseizoen ter interventie aan te bieden, hoewel zij nog zouden kunnen worden afgezet op de markt. Juist om dit tegen gaan, is de compenserende vergoeding ingesteld. Ten einde „te vermijden dat, op het ogenblik dat op de interventieprijs geen maandelijkse verhogingen meer worden toegepast, grote hoeveelheden granen voor interventie worden aangeboden”, maakt verordening nr. 120/67 voor granen die op 31 juli, dus aan het einde van het verkoopseizoen, nog in voorraad zijn, naast interventie een compensatie mogelijk tot ten hoogste het verschil tussen de richtprijs van de laatste maand van het vorige verkoopseizoen en die van de eerste maand van het nieuwe verkoopseizoen.

Na deze uiteenzetting van de structuur en de voornaamste doeleinden van genoemde regeling, merkt de Commissie nog op dat de uitvoeringsmaatregelen bestuurstechnisch zo eenvoudig mogelijk moesten zijn en een uniforme toepassing in alle Lid-Staten moesten waarborgen. De in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69 bedoelde mededeling van het voornemen heeft ten doel de op 31 mei 1969 aanwezige voorraden te kunnen vaststellen, omdat de regeling van de compenserende vergoeding vanzelfsprekend uitsluitend met het oog op deze voorraden is ingevoerd. In dit geval bleek het om zowel praktische als juridische redenen noodzakelijk om deze mededeling aan een dwingende termijn te binden.

In de eerste plaats moest de mededeling zo spoedig mogelijk na 31 mei 1969 worden gedaan, opdat niet ten onrechte granen van de nieuwe oogst of een zelfde hoeveelheid graan meedere malen zouden worden aangemeld. In de tweede plaats kon hier in juridisch opzicht slechts een fatale termijn worden gesteld als een der mareriële voorwaarden voor het recht op vergoeding. Met een gewone procestermijn zouden de betrokkenen niet tot het vereiste snelle optreden kunnen worden gebracht en zou men zich bovendien hebben moeten verlaten op de opvatting van de nationale autoriteiten over de van geval tot geval aanvaardbare termijn voor de indiening van de mededeling. Een dergelijke discretionaire bevoegdheid van de nationale autoriteiten zou stellig een gevaar hebben opgeleverd voor de uniforme toepassing van de vergoedingsregeling in alle Lid-Staten. Op gemeenschapsrechtelijk niveau had men dan weer voor de nationale autoriteiten speciale regels voor uitzonderingen en vertragingen moeten voorschrijven, wat de procedure sterk zou hebben verzwaard en toch niet zou hebben voorkomen dat in individuele gevallen niettemin een tijdslimiet zou worden vastgesteld, dus een nieuwe vervaltermijn, die zich van de termijn in verordening nr. 963/69 alleen zou hebben onderscheiden door zijn langere duur.

Een met-dwingend Karakter van de in artikel 3 van verordening nr. 963/69 vastgestelde termijnen zou dus niet alleen een procedure bemoeilijken, die slechts effect heeft bij een snel optreden, doch ook afbreuk doen aan het grondbeginsel van de gemeenschappelijke markt, dat de vergoedingsregeling in alle Lid-Staten uniform moet worden toegepast.

Op grond van al deze overwegingen van praktische en juridische aard, heeft de Commissie het doeltreffender en juister geacht van tevoren een dwingende termijn vast te stellen voor de in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69 bedoelde mededeling, welke tevens een opgave diende te omvatten van de voorraden die in aanmerking kwamen voor de betrokken vergoeding.

Dat de wetgever hier heeft gedacht aan een termijn van fatale aard, blijkt overigens duidelijk uit de tekst van de onderhavige bepaling, die het recht op vergoeding afhankelijk stelt van de materiële voorwaarde dat de voorraden tijdig worden opgegeven. Het Gemeenschapsrecht kent geen enkele uitzonderingsbepaling om in bepaalde gevallen nog na de termijn kennis te geven van het voornemen. Volgens artikel 5, lid 2, van verordening nr. 963/69 mogen de Lid-Staten weliswaar alle noodzakelijke aanvullende maatregelen vaststellen om rekening te houden met eventuele bijzondere omstandigheden op hun grondgebied, doch materieel slaat deze bepaling op lid 1, dat de bevoegde autoriteiten met de noodzakelijke controles belast. Artikel 5, lid 2, bepaalt dan ook verder dat deze bevoegdheid van de Lid-Staten geldt voor „de tijdstippen, waarop de voorraden en de mutaties hierin aan een controle zullen worden onderworpen”.

Voor het tegendeel kan men geen beroep doen op de hogere beginselen van elke rechtsstaat, die zouden verplichten tot een uitlegging „overeenkomstig het Verdrag”, in de zin als voorgesteld door Walzenmühle Magstadt. Uit 's Hofs jurisprudentie blijkt dat de grondbeginselen die de wetgevende bevoegdheid van de Gemeenschap beperken, uitsluitend in het Gemeenschapsrecht zelf en niet in het constitutionele recht van de Lid-Staten kunnen worden gevonden.

De Commissie voegt hieraan toe dat de regeling van verordening nr. 963/69 op geen enkel punt in strijd komt met de grondbeginselen van het Gemeenschapsrecht, met name met het evenredigheidsbeginsel, en merkt voorts op dat de rechtstoestand naar Gemeenschapsrecht geeszins verandert doordat de door verweerster in het hoofdgeding verstrekte formulieren eventueel te laat aan de betrokkenen zijn verstrekt. De geldigheid van de mededelingen was niet uitdrukkelijk afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat zij op formulieren werden gedaan. Deze formulieren waren slechts ingevolge artikel 5, lid 2, van verordening nr. 963/69 geoorloofd en het feit dat zij te laat door de betrokkene zijn ontvangen, doet niets af aan het dwingende karakter van de gemeenschapsrechtelijke termijn.

Samenvattend beschouwt de Commissie „de in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening (EEG) nr. 963/69 bedoelde termijn van kennisgeving als een fatale termijn, die bij overschrijding geen aanspraak op compenserende vergoeding doet ontstaan”.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Hessischer Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 28 juni 1972, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 juli 1972, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag enkele vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69/EEG van de Commissie van 27 mei 1969 (PB 1969, nr. L 126) betreffende de voorwaarden voor het toekennen van compenserende vergoedingen voor zachte tarwe, rogge die geschikt is voor de broodbakkerij en maïs, die zich aan heit einde van het verkoopseizoen 1968-1969 in opslag bevinden;

dat deze bepaling met name voorschrijft dat, om voor de compenserende vergoeding, bedoeld in artikel 9 van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967 (PB 1967, nr. 117), in aanmerking te komen, de aanvrager per op uiterlijk 7 juni 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram aan de bevoegde nationale autoriteit zijn voornemen kenbaar moet hebben gemaakt, dat hij eventueel voor een compenserende vergoeding in aanmerking wenst te komen, onder vermelding van elk van de in artikel 1 dier verordening genoemde granen, die hem op 31 mei 1967 toebehoorden en onder opgave van de depothouder en de opslagplaats, waar deze voorraden gecontroleerd kunnen worden;

dat wordt gevraagd of dit een fatale termijn is, die bij overschrijding steeds verval van het recht op compenserende vergoeding meebrengt;

Overwegende dat de tekst van artikel 3, eerste gedachtenstreepje, waarin voor de verlening der vergoeding onder meer als voorwaarde wordt gesteld dat het voornemen kenbaar wordt gemaakt binnen een tevoren vastgestelde termijn, ertoe bijdraagt aan deze termijn een strikt karakter toe te kennen;

dat dit wordt bevestigd door de functie van deze termijn in het kader van het inerventiemechanisme, ingesteld bij verordening nr. 120/67/EEG van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen ;

dat, ten einde gedurende het gehele verkoopseizoen het behoud van de prijsgarantie voor de producenten te verzekeren, in artikel 6 van deze verordening is bepaald dat op de interventieprijzen maandelijkse verhogingen worden toegepast, die over het gehele verkoopseizoen of over een gedeelte daarvan worden gespreid;

dat, ten einde te vermijden dat op het ogenblik dat op de interventieprijs geen maandelijkse verhogingen meer worden toegepast grote hoeveelheden granen voor interventie worden aangeboden, terwijl een groot deel van de opgeslagen granen vóór het nieuwe verkoopseizoen rechtstreeks op de markt zou kunnen worden afgezet, in artikel 9 van verordening nr. 120/67/EEG is bepaald dat een compenserende vergoeding kan worden verleend voor in de Gemeenschap geoogste granen die nog in voorraad zijn;

dat, waar echter voor bepaalde granen de nieuwe oogst reeds begint vóór het einde van het verkoopseizoen op 31 juli, de nodige maatregelen moesten worden genomen om te voorkomen dat voor de op die datum opgeslagen granen van de nieuwe oogst ten onrechte de in artikel 9 bedoelde vergoeding wordt verleend;

dat verordening nr. 963/69 van de Commissie juist met het oog hierop bepaalt dat, om voor de betrokken vergoeding in aanmerking te komen, de aanvrager uiterlijk op 7 juni 1969 de in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, bedoelde kennisgeving moet hebben gedaan om de bevoegde nationale autoriteiten in staat te stellen de aanwezigheid van de op 31 mei 1969 bestaande graanvoorraden die voor toekenning van de compenserende vergoeding in aanmerking komen, te controleren;

dat deze doeleinden verlangen dat voor de in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, bedoelde kennisgeving een dwingende termijn wordt vastgesteld;

dat de omstandigheid dat deze kennisgeving slechts leidt tot toekenning van de compenserende vergoeding wanneer zij wordt gevolgd door de in het tweede gedachtenstreepje van dit artikel bedoelde aanvraag om vergoeding, aan de termijn voor de kennisgeving zijn dwingend karakter niet ontneemt;

dat deze termijnen immers elk hun eigen functie hebben die hun stringent karakter rechtvaardigt ;

dat anderzijds de noodzaak zorg te dragen voor gelijke voorwaarden voor toekenning van de compenserende vergoeding noopt tot toepassing van uniforme termijnen;

dat derhalve noch het bewijs dat de kennisgeving materieel gerechtvaardigd is, noch de omstandigheid dat bij de vertraging geen sprake is van schuld, toereikend zijn om de toelating van kennisgevingen, ingediend na afloop van de hiervoor in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening nr. 963/69 gestelde termijn, te rechtvaardigen;

dat op de eerste vraag derhalve moet worden geantwoord dat de termijn genoemd in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening (EEG) nr. 963/69 van de Commissie van 27 mei 1969, waarbij de aanvrager per op uiterlijk 7 juni 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram zijn voornemen kenbaar moet hebben gemaakt eventueel een compenserende vergoeding te zullen aanvragen, een fatale termijn is;

dat met dit antwoord de overige aan het Hof voorgelegde vragen zonder voorwerp zijn geraakt;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur ;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van de Commissie der Europese Gemeenschappen;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal ;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 177;

Gelet op verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967 (PB 1967, nr. 117);

Gelet op verordening (EEG) nr. 963/69 van de Commissie van 27 mei 1969 (PB 1969, nr. L 126);

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG, met name artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hessischer Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 28 juni 1972 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De termijn, genoemd in artikel 3, eerste gedachtenstreepje, van verordening (EEG) nr. 963/69 van de Commissie van 27 mei 1969, waarbij de aanvrager per op uiterlijk 7 juni 1969 verzonden aangetekende brief, telex of telegram zijn voornemen kenbaar moet hebben gemaakt eventueel de in artikel 9 van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad bedoelde compenserende vergoeding te zullen aanvragen, is een fatale termijn.

Lecourt

Monaco

Pescatore

Donner

Trabucchi

Mertens de Wilmars

Kutscher

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op dertien december negentienhonderdtweeënzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt