Hof van Justitie EU 21-06-1973 ECLI:EU:C:1973:70
Hof van Justitie EU 21-06-1973 ECLI:EU:C:1973:70
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 juni 1973
Uitspraak
In de zaak 79-72
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Toledano-Laredo, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur E. Reuter, 4, boulevard Royal,
verzoekster, tegenITALIAANSE REPUBLIEK, ten deze vertegenwoordigd door A. Maresca, ambassadeur, als gemachtigde, bijgestaan door G. Zagari, sostituto all'Avvocatura generale dello Stato, domicilie gekozen hebbende op de Italiaanse ambassade te Luxemburg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, R. Monaco en P. Pescatore, Kamerpresidenten, A. M. Donner (rapporteur), J. Mertens de Wilmars, H. Kutscher, C. Ó Dálaigh, M. Sørensen en A. J. Mackenzie Stuart, Rechters,
Advocaat-Generaal: K. Roemer
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
De feiten en het procesverloop
Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:
Om een einde te maken aan verschillen tussen de nationale regelingen inzake bosbouwkundig teeltmateriaal welke de handel tussen de Lid-Staten belemmerden, heeft de Raad op 14 juni 1966 richtlijn nr. 66/404/EEG betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal vastgesteld; krachtens deze richtlijn zijn de Lid-Staten gehouden:
-
voor de verschillende geslachten en soorten teeltmateriaal een lijst op te stellen van het officieel op hun grondgebied toegelaten uitgangsmateriaal;
-
voor generatief teeltmateriaal herkomstgebieden vast te stellen;
-
voor te schrijven dat teeltmateriaal aan de hand van bepaalde in de richtlijn omschreven maatstaven wordt geïdentificeerd en te bepalen dat het slechts met inachtneming van bepaalde voorschriften in de handel mag worden gebracht;
-
er zorg voor te dragen dat teeltmateriaal ten aanzien van de genetische eigenschappen van zijn uitgangsmateriaal en met betrekking tot de maatregelen, genomen ter vaststelling van zijn identiteit, slechts wordt onderworpen aan de beperkingen voor het in de handel brengen die bij de richtlijn zijn voorzien.
In artikel 18, lid 1, van deze richtlijn, zoals door 's Raads richtlijn nr. 69/64/EEG van 18 februari 1969 (PB nr. L 48 van 26 februari 1969, blz. 12) gewijzigd, wordt bepaald:
„De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om de bepalingen van deze richtlijn en van de bijlage daarvan ten uitvoer te leggen:
uiterlijk 1 juli 1969 voor de zaden en plantedelen (volgt de lijst)
”
Omdat de Italiaanse Republiek binnen de in voormelde richtlijn genoemde termijn niet de nodige maatregelen had genomen, heeft de Commissie bij brief van 24 maart 1971 de procedure van artikel 169 aanhangig gemaakt.
Toen antwoord uitbleef, heeft zij op 14 september 1971 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin verweerster werd uitgenodigd binnen 30 dagen de vereiste maatregelen te nemen. Bij telex van 20 januari 1972 heeft de permanente vertegenwoordiging van Italië medegedeeld dat het ontwerp van wet ter uitvoering van de richtlijn door de VIIIe Senaatscommissie was goedgekeurd, doch nog niet zijn beslag had gekregen in een wet in formele zin, en voorts dat de regeringsinstanties het nodige zouden verrichten opdat het wetsontwerp zo spoedig mogelijk zou worden aangenomen.
In een brief van 20 april 1972 liet de Commissie weten dat zij de ingeleide procedure schorste en nodigde zij de regering van de Italiaanse Republiek uit binnen een niet voor verdere verlenging vatbare termijn van drie maanden de nodige maatregelen te nemen.
Toen bedoeld wetsontwerp als gevolg van het voortijding eindigen van de vijfde legislatuurperiode kwam te vervallen en dientengevolge de nodige maatregelen niet binnen de gestelde termijn waren vastgesteld, wendde de Commissie zich op 8 december 1972 met het onderhavig beroep tot het Hof van Justitie.
De Italiaanse Regering heeft gedesisteerd van dupliek.
Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten zonder instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan.
De zaak is namens partijen ter terechtzitting van 16 mei 1973 bepleit.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 30 mei 1973 zijn conclusie genomen.
Conclusies
Overwegende dat de Commissie concludeert dat het den Hove behage:
-
te verklaren dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen, op haar rustende krachtens artikel 18, lid 1, sub a), van de richtlijn van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal, niet is nagekomen;
-
de Italiaanse Republiek in de kosten van het geding te verwijzen;
dat de Italiaanse Regering deze conclusie heeft bestreden.
Middelen en argumenten
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:
De Commissie betoogt dat er na ommekomst van de termijn bedoeld in artikel 18, lid 1, van de richtlijn van 14 juni 1966 meer dan drie jaar zijn verstreken zonder dat er door de Italiaanse Republiek de nodige maatregelen zijn genomen. De termijn gesteld in het met redenen omkleed advies van 14 september 1971 is al evenmin geëerbiedigd en ook valt niet te verwachten dat de toestand spoedig zal worden geregulariseerd; de voorwaarden voor het aanhangig maken der zaak volgens artikel 169, tweede alinea, zijn dus ruimschoots vervuld.
De Italiaanse Regering mag er zich ter rechtvaardiging van het in gebreke blijven van de Italiaanse Republiek niet op beroepen dat de vijfde legislatuurperiode voortijdig is geëindigd. Zij verwijst te dien aanzien naar 's Hofs jurisprudentie, volgens welke een Lid-Staat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming der verplichtingen en de niet-inachtneming der termijnen welke uit de communautaire voorschriften voortvloeien, niet op nationale voorschriften of praktijken mag beroepen (arrest van 8 februari 1973, gewezen in de zaak 30-72, Commissie/Italiaanse Republiek, nog niet gepubliceerd).
De ltaliaanse Regering wijst er in de eerste plaats op dat het nemen van de nodige maatregelen aan haar zijde niet op moeilijkheden is gestuit. Toen de hierbedoelde richtlijn was vastgesteld, zijn de nodige stappen gedaan die ten slotte tot indiening van een wetsontwerp bij het Parlement hebben geleid.
De Italiaanse Republiek was door het voortijdig eindigen van de legislatuurperiode niet in staat de verplichtingen die uit de richtlijn van 14 juni 1966 voortvloeiden, na te komen.
De Italiaanse Regering betoogt dat zij er aanstonds na de totstandkoming van het nieuwe parlement op heeft toegezien dat voormeld ontwerp ten spoedigste in een wet in formele zin werd omgezet. Het staat dus te verwachten dat de Italiaanse Republiek op korte termijn aan haar verplichtingen zal voldoen.
Ten slotte betoogt de Italiaanse Regering dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden (i. c. van politieke aard) welke de ten deze bevoegde Italiaanse instellingen hebben belet de naar Gemeenschapsrecht vereiste maatregelen te nemen.
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat de Commissie zich bij rekwest, ingediend ter griffie op 8 december 1972, krachtens artikel 169 van het EEG-Verdrag tot het Hof heeft gewend met het verzoek te verklaren voor recht dat de Italiaanse Republiek door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, nodig ter naleving van 's Raads richtlijn nr. 66/404/EEG van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal (PB 1966, nr. 125, blz. 2326), in werking te doen treden binnen de termijn gesteld in artikel 18 dier richtlijn, zoals gewijzigd bij 's Raads richtlijn nr. 69/64/EEG van 18 februari 1969, (PB 1969, nr. L 48, blz. 12), de krachtens het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;
Overwegende dat de Raad, na te hebben overwogen dat de verschillen tussen de nationale regelingen ter bevordering van het gebruik van hoogwaardig bosbouwkundig teeltmateriaal een belemmering vormden voor de handel tussen de Lid-Staten, in een richtlijn van 14 juni 1966 gemeenschappelijke regelen heeft willen geven die voor de handel in dit materiaal, zowel tussen de Lid-Staten als op de nationale markten, uniforme eisen behelsden;
dat bij deze richtlijn termijnen voor het nemen der nationale maatregelen waren gesteld die voor zaden en plantedelen van de verschillende in artikel 18 omschreven boomsoorten eindigden op onderscheidenlijk 1 juli 1967, 1 juli 1969 en 1 juli 1971;
dat eerstgenoemde termijn bij richtlijn van 18 februari 1969 nader is gesteld op 1 juli 1969;
Overwegende dat verweerster erkent deze termijnen niet te hebben inachtgenomen;
dat zij evenwel betoogt dat er, gezien de stand van de Italiaanse wettelijke regeling voor de handel in bosbouwzaden en -plantgoed, een wet nodig was om die regeling aan de richtlijn aan te passen;
dat daartoe een eerste ontwerp van wet bij het parlement was ingediend, doch dat de behandeling van dit ontwerp door het voortijdig einde van de legislatuurperiode niet kon worden voltooid;
dat een nieuw wetsontwerp, ingediend in september 1972, pas in de loop van de maand mei 1973 kon worden aangenomen;
dat de vertraging in de nakoming van de hierbedoelde verplichtingen dus in hoofdzaak aan de onvoorzienbare politieke situatie van eind 1971/begin 1972 te wijten zou zijn;
Overwegende dat alle Lid-Staten terstond bij vaststelling van richtlijn nr. 66/404/EEG wisten dat zij voor een eerste groep zaden en plantedelen gehouden waren de nodige maatregelen uiterlijk op 1 juli 1967 in werking te doen treden;
dat, toen sommige Lid-Staten zich op 1 juli 1967 nog niet naar deze richtlijn hadden gevoegd, hun bij richtlijn nr. 69/64/EEG een nadere termijn is verleend — waardoor zij tevens nog eens aan hun verplichting tot het nemen van bedoelde maatregelen werden herinnerd —;
dat dan ook verweerster, die op 1 juli 1969 de door richtlijn nr. 66/404/EEG verlangde bepalingen nog niet in werking had doen treden, sinsdien met de nakoming der uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen in gebreke is;
dat zij zich ter harer verontschuldiging niet mag beroepen op beletselen of omstandigheden welke zich geruime tijd na het ontstaan der verplichtingen welker niet-nakoming haar wordt verweten hebben voorgedaan;
dat de door haar ingeroepen politieke situatie deze vertraging dan ook in geen geval vermag te rechtvaardigen;
dat bovendien ook wanneer bedoeld wetsontwerp thans mocht zijn aangenomen, aan de niet-inachtneming van de richtlijn nog geen einde is gekomen, aangezien de voor haar tenuitvoerlegging nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen nog steeds niet in werking zijn getreden;
Overwegende dat verweerster tijdens de mondelinge behandeling voorts heeft betoogd dat het in casu slechts om de niet-naleving van een richtlijn zou gaan en daaraan toevoegt dat aan de bepalingen van een richtlijn niet dezelfde verbindende kracht als aan die ener verordening zou mogen worden toegekend;
Overwegende dat een richtlijn volgens artikel 189 van het Verdrag ten aanzien van het te bereiken resultaat „verbindend” is voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is, met dien verstande dat aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen;
dat strikte naleving der richtlijnen te meer geboden is waar de uitvoeringsmaatregelen aan de Lid-Staten zijn overgelaten en handelingen als hierbedoeld hun uitwerking missen wanneer de doelstellingen niet binnen de gestelde termijnen worden verwezenlijkt;
dat, waar een richtlijn jegens de Lid-Staten voor welke zij bestemd is niet minder dwingend is dan andere communautaire rechtsvoorschriften, zulks a fortiori het geval is met voorschriften nopens de termijnen binnen welke bedoelde maatregelen moeten worden genomen;
Overwegende dat hieruit volgt dat de Italiaanse Republiek, doordien zij de bepalingen nodig ter nakoming van 's Raads richtlijn nr. 66/404 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal niet binnen de termijn omschreven in artikel 18 van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 69/64, heeft vastgesteld, een krachtens het Verdrag op haar rustende verplichting niet is nagekomen;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen;
dat verweerster in het ongelijk is gesteld;
Gezien de stukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord de pleidooien van partijen;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 169, 171 en 189;
Gelet op 's Raads richtlijnen nrs. 66/404/EEG en 69/64/EEG;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
verstaat dat de Italiaanse Republiek, doordien zij de bepalingen nodig ter nakoming van 's Raads richtlijn nr. 66/404 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal niet binnen de termijn omschreven in artikel 18 van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 69/64, heeft vastgesteld, een krachtens het Verdrag op haar rustende verplichting niet is nagekomen;
-
verwijst verweerster in de kosten van het geding.
Lecourt
Monaco
Pescatore
Donner
Mertens de Wilmars
Kutscher
Ó Dálaigh
Sørensen
Mackenzie Stuart
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op eenentwintig juni negentienhonderddrieënzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt