Hof van Justitie EU 21-03-1972 ECLI:EU:C:1972:22
Hof van Justitie EU 21-03-1972 ECLI:EU:C:1972:22
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 maart 1972
Uitspraak
Beschikking van de president van het Hof
van 21 maart 1972 (*)
Europemballage Corporation en Continental Can Company Inc.
tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
Zaak 6 -72 R
In de zaak 6-72 R
-
EUROPEMBALLAGE CORPORATION, gevestigd te Wilmington (Verenigde Staten) en te Brussel (België),
-
CONTINENTAL CAN COMPANY INC ., gevestigd te New-York, ten deze vertegenwoordigd door hun onderscheiden voorzitters W. Friebel en C. B. Stauffacher, bijgestaan door A. Gleiss et socii, advocaten te Stuttgart, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Reuter, advocaat en procureur aldaar, 7, avenue de l'Arsenal,
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridische adviseurs B. van der Esch en J. Thiesing, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur E. Reuter, 4, boulevard Royal,
verweerster,BESCHIKKING
Overwegende dat de Commissie op basis van artikel 86 EEG-Verdrag bij beschikking van 9 december 1971 heeft vastgesteld dat Continental Can Company te New-York door tussenkomst van haar Duitse dochteronderneming Schmalbach-Lubeca-Werke op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt een machtspositie op de markt van lichte verpakkingen voor conserven alsmede op de markt van metalen deksels voor glazen potten inneemt en van deze positie misbruik heeft gemaakt door de aankoop, door tussenkomst van haar dochteronderneming Europemballage Corporation, van ongeveer 80 % van de aandelen en converteerbare obligaties van de Nederlandse onderneming Thomassen & Drijver — Verblifa NV, hetgeen in de praktijk heeft geleid tot de uitschakeling van de mededinging op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt;
dat volgens artikel 2 dezer beschikking Continental Can verplicht is aan deze inbreuk op artikel 86 EEG-Verdrag een einde te maken en dat zij „daartoe de Commissie voor 1 juli 1972 voorstellen zal doen”;
dat deze beschikking is bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 7 van 8 januari 1972, blz. 25;
Uverwegende dat Continental Can en Europemballage Corporation bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie op 9 februari 1972 en ingeschreven in het register onder nr. 6/72, bij het Hof beroep hebben ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking en tot veroordeling der Commissie in de kosten:
dat Continental Can en Europemballage bij afzonderlijke, op 23 februari 1972 geregistreerde akte op grond van artikel 185, tweede zin, EEG-Verdrag en overeenkomstig artikel 83 van 's Hofs Reglement voor de procesvoering hebben verzocht om een voorziening in kort geding tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 2 van de beschikking van 9 december 1971„gedurende zes maanden na de datum van 's Hofs uitspraak ten principale”;
Uverwegende dat verzoeksters tot staving van dit verzoek, na een overzicht van de bij hun beroep ten principale voorgestelde middelen, hebben gewezen op de onmogelijkheid zich naar de bestreden beschikking te voegen, en op het spoedeisend karakter van de gevraagde maatregel;
dat de noodzaak tot opschorting van de tenuitvoerlegging in het bijzonder zou voortvloeien uit het onduidelijke verband tussen de verplichting in de eerste zin van artikel 2 om aan de inbreuk een einde te maken, en de verplichting in de tweede zin om de Commissie voor 1 juli 1972 voorstellen te doen;
dat verzoeksters zich bij nakoming van deze laatste verplichting bovendien genoopt zouden zien vrijwillig rechten prijs te geven, voordat het Hof zich over de wettigheid der beschikking heeft uitgesproken;
dat hun rechtspositie alleen reeds door het indienen van onmogelijk geheim te houden voorstellen onherstelbaar en onherroepelijk zou worden gewijzigd;
dat de termijn derhalve eerst zou mogen ingaan na afloop van een tijdvak van zes volle maanden na de dag van 's Hofs arrest;
dat een dergelijk verzoek tot opschorting binnen het kader van de rechtspraak in kort geding zou vallen (beschikking-GEMA van 18 augustus 1971, PB nr. (95/5 van 28 september 1971);
Overwegende dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen, verweerster, bij memorie, neergelegd ter griffie op 13 maart 1972, heeft geconcludeerd tot verwerping van het verzoek om een voorziening in kort geding;
dat de bij het Hof ingestelde beroepen normaliter geen schorsende werking zouden hebben;
dat opschorting slechts zou kunnen worden bevolen, indien het spoedeisend karakter van de gevraagde maatregel is gestaafd met middelen feitelijk en rechtens; dat in het bijzonder zou moeten worden bewezen dat tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking onherstelbare of althans zeer ernstige schade zou veroorzaken (beschikking-Geitling 19-59 R, Jurisprudentie 1959, blz. 85; beschikking-Acciaierie e Tubificio di Brescia 31-59 R, Jurisprudentie 1959, blz. 213; conclusie van de heer Gand in de zaak 50-69 — Bondsrepubliek Duitsland —, Jurisprudentie 1969, blz. 454);
dat 's Hofs jurisprudentie ten deze onlangs nadere uitwerking en bevestiging zou hebben gevonden in de reeds genoemde beschikking-GEMA, waarbij opschorting werd afgewezen voor alle maatregelen die niet van dien aard lijken te zijn dat de betrokken onderneming daardoor onherstelbaar wordt verlamd; dat in casu de aan Continental Can gegeven termijn van zes maanden voor het doen van voorstellen niet de verplichting zou inhouden aan de vastgestelde inbreuk onmiddellijk een einde te maken; dat geen enkel afdoend argument zou zijn voorgedragen ten blijke van het tegendeel;
dat partijen integendeel reeds in onderhandeling zouden zijn, daar verzoeksters de Commissie bij brief van 24 februari 1972 voorstellen in de zin van artikel 2 der beschikking hebben gedaan;
dat deze voorstellen in studie zouden zijn, zodat de situatie een opschorting van de tenuitvoerlegging geenszins zou rechtvaardigen;
Overwegende dat partijen zijn opgeroepen ter terechtzitting in kort geding op 21 maart 1972;
dat zij de door de rechter in kort geding gestelde vragen hebben beantwoord;
Overwegende dat ingevolge artikel 185 van het Verdrag „een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep geen schorsende werking heeft”;
dat dit slechts anders kan zijn, indien „de omstandigheden zulks vereisen”;
dat ingevolge artikel 83, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering opschorting van de tenuitvoerlegging afhangt van het bestaan van omstandigheden waaruit blijkt van het spoedeisend karakter, en van middelen op grond waarvan een dergelijke maatregel „aanvankelijk” gerechtvaardigd voorkomt;
Overwegende dat, onder voorbehoud van 's rechters oordeel ten gronde, ingevolge artikel 2 der beschikking de nakoming van de verplichting om een einde te maken aan de in de eerste zin genoemde inbreuk, blijkens de tweede zin althans tot 1 juli 1972 is onderworpen aan de voorafgaande verplichting vóór deze datum voorstellen te doen aan de Commissie;
dat verzoeksters derhalve geenszins gehouden zouden zijn aan de inbreuk onmiddellijk een einde te maken, doch uitsluitend om daartoe voorstellen te doen;
dat verzoeksters in de huidige stand van het geding dus tot 1 juli 1972 gelegenheid hebben om deze verplichting tot het doen van voorstellen na te komen, hetgeen bij een bevredigend resultaat de beëindiging van de inbreuk tot gevolg heeft;
dat verzoeksters, ook al hebben zij zodanige voorstellen reeds gedaan, in ieder geval tot 1 juli 1972 de mogelijkheid hebben nieuwe te doen, indien de eerste voorstellen zouden worden verworpen;
dat de verplichting om voorstellen te doen geenszins prejudicieert op hun rechtspositie tot 1 juli 1972 noch op de beslissing in het hoofdgeding;
dat de onzekerheden en dreiging, die op verzoeksters zouden drukken, voor zover werkelijk aanwezig minder het gevolg zijn van de beschikking zelf als van de situatie waarin de ondernemingen zich ten opzichte van artikel 86 hebben geplaatst;
dat de gevraagde opschorting te minder geboden lijkt, nu niets erop wijst dat het Hof zich niet tempore utili over het beroep kan uitspreken en een beslissing kan nemen over de nodige maatregelen;
dat derhalve noch uit artikel 2 van de litigieuze beschikking, noch uit de stukken, noch uit de mondelinge toelichting blijkt dat verzoeksters onherstelbaar in hun rechten zouden worden geschaad, indien hun niet reeds thans een termijnverlenging zou worden toegekend;
dat er bijgevolg geen enkele grond aanwezig is om de bestreden beschikking de haar ingevolge artikel 185 van het Verdrag toekomende kracht te ontnemen;
dat er derhalve geen termen aanwezig zijn de opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 2 der bestreden beschikking te gelasten;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat in deze stand van het geding de beslissing omtrent de kosten dient te worden aangehouden;
Gezien de processtukken;
Gehoord de mondelinge opmerkingen van partijen;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 86 en 185;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 36;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name de artikelen 83 tot en met 90;
de President van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
uitspraak doende bij voorraad,
beschikt:
-
Het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van artikel 2 van de beschikking der Commissie van 9 december 1971 wordt afgewezen;
-
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
Aldus gedaan te Luxemburg op eenentwintig maart negentienhonderdtweeënzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt