Hof van Justitie EU 20-06-1973 ECLI:EU:C:1973:67
Hof van Justitie EU 20-06-1973 ECLI:EU:C:1973:67
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 juni 1973
Conclusie van de advocaat-generaal A. Trabucchi
van 20 juni 1973 (1)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
De feiten zijn duidelijk. In Italië bestaat al tientallen jaren een overheidslichaam dat zich bezighoudt met de research en technische bijstand op het gebied van de rijstcultuur en propaganda maakt ter bevordering van het rijstverbruik: het Ente nationale risi (hierna te noemen: Rijstbureau).
Een onderneming zegt tegen de Italiaanse rechter: ik behoefde de mij door de wet opgelegde bijdrage aan het Rijstbureau over door mij gekochte padie niet te betalen — en mocht ik die bijdrage wel hebben betaald, dan verzoek ik U last tot terugbetaling te geven —; de oprichting van één enkele marktordening heeft ertoe geleid dat ik, natuurlijke verbruiker van Italiaanse rijst, anders dan mijn buitenlandse concurrenten, deze bijdrage heb te betalen en dat levert mijns inziens een door het Verdrag verboden discriminatie op.
Alle vragen welke de Pretore te Milaan aan het Hof heeft voorgelegd, hangen met één enkel kernprobleem samen. Er zijn tal van vragen, doch er is eigenlijk maar een enkel probleem dat wij eerst in zijn totaliteit zullen bespreken, om pas aan het eind van deze conclusie op de verschillende vragen van de verwijzingsbeschikking in te gaan.
Bij het zoeken naar een oplossing voor deze ene belangrijke kwestie dienen wij niet slechts het onderhavige geval voor ogen te hebben. Uw uitspraak zal dadelijk tot moeilijk te schatten gevolgen leiden; in geding zijn alle interventiestelsels die gedurende de laatste decennia in de verschillende Lid-Staten ter bescherming van de afzonderlijke produkten van de nationale landbouw in het leven zijn geroepen.
In de regel vragen ten deze steunmaatregelen der staten ten behoeve van de eigen onderdanen de aandacht. In casu zullen wij ons echter moeten bezighouden met een verschijnsel dat de tegenhanger dezer steunmaatregelen vormt en daardoor raakvlakken met de toepassing van het discriminatieverbod vertoont, namelijk met de lasten die ten behoeve van de nationale landbouw werkzame overheidslichamen soms aan bepaalde categorieën ondernemers uit het eigen land opleggen.
Ook voor wie de details niet kent is het een overbekend feit dat er in de verschillende staten op velerlei manieren landbouwsteun wordt verleend c.q. bijzondere lasten worden opgelegd. Naar deze beide vormen van overheidsinterventie heeft de Commissie een onderzoek ingesteld; ze zijn echter dermate gecompliceerd en in de verschillende staten voor de betrokken categorieën ondernemers nog steeds van zo groot belang dat men er op communautair niveau nog niet in geslaagd is voldoende nauwkeurige criteria op te stellen om de bevoegdheid der staten ten deze in concreto te kunnen afbakenen. Men is nog niet verder gekomen dan tot het opstellen van een programma dat, alleen op het terrein der steunmaatregelen, met name de doorzichtigheid van algemene regelingen voor regionaal gebruik wil bevorderen — ten einde ze beter te kunnen controleren en met behulp van uniforme objectieve criteria voor de nodige coördinatie te kunnen zorgen —. Doch met betrekking tot de wijze waarop bijzondere lasten van parafiscale aard moeten worden aangepakt is er blijkbaar nog steeds geen beginselbesluit genomen.
De Commissie geeft er zich blijkens haar conclusie terdege rekenschap van dat ook bijzondere lasten die binnen nationaal bestek op de landbouw worden gelegd, veelal de werking van de markt dreigen te vervalsen en op economisch terrein tot discriminatie tussen de ondernemers uit de Gemeenschap kunnen leiden, waardoor de verhoudingen worden verstoord en de goede werking van de voorzieningen der gemeenschappelijke marktordening, vooral waar het om de verwezenlijking van een gemeenschappelijk prijsbeleid gaat, wordt belemmerd. De Commissie meent echter dat de Lid-Staten bij gebreke van harmonisatie der wettelijke regelingen op fiscaal en para-fiscaal gebied, dus zolang zulke maatregelen niet zijn ver-gemeenschap-pelijkt (in het Italiaans is sprake van „communitarizzazione”), nog anders gezegd: zonder „uitdrukkelijk verbod”, nog tot oplegging van dit bijzonder soort geldelijke lasten bevoegd zijn.
Het is nu de vraag of de Lid-Staten, door een gemeenschappelijke landbouwmarkt-ordening op grondslag van een gemeenschappelijk prijzenbeleid, in de uitoefening van hun bevoegdheid tot belastingheffing op onder de gemeenschappelijke regeling vallende gebieden op enigerlei wijze aan banden gelegd zijn.
Volgens de firma Geddo staan de opzet van de gemeenschappelijke marktordening en de eisen waaraan in het belang der goede werking dier ordening moet worden voldaan aan het in stand blijven van een eigen bevoegdheid der staten tot belastingheffing op de produkten die onder die ordening vallen, ten enen male in de weg. Met name artikel 40, lid 3, tweede alinea van het Verdrag — dat discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap binnen het bestek van een gemeenschappelijke marktordening verbiedt — zou zulk een overheidsbevoegdheid uitsluiten.
De Commissie schijnt het er echter voor te houden dat dit verbod voorshands — bij gebreke van verordenende regelen waarin de bevoegdheid der staten om op landbouwprodukten fiscale of parafiscale lasten te leggen uitdrukkelijk wordt uitgesloten — rechtstreeks alleen tot de instellingen der Gemeenschap is gericht. De bezwaren aan het voortbestaan ener zelfstandige bevoegdheid der Lid-Staten verbonden zullen dus alleen door passende verordenende maatregelen uit de weg kunnen worden geruimd.
In het kader van de onderhavige problematiek komen beide standpunten mij onbevredigend voor; het ene gaat te ver, het andere niet ver genoeg.
Als Advocaat-Generaal meen ik mij er derhalve toe te moeten zetten de rechtsbegrippen en economische voorzieningen waarnaar in onze jurisprudentie werd verwezen, enigszins te ordenen, zowel voor de landbouwverordeningen in het algemeen als voor de behandeling van prejudiciële zaken krachtens artikel 177 in het bijzonder.
Beginnen wij met het kernbegrip: de rechtstreekse werking der Gemeenschapsregelen.
Met dit begrip wordt bij de uitlegging van een regel van Gemeenschapsrecht gewerkt wanneer moet worden vastgesteld of de nationale wet die oplegging van de omstreden last behelst, daaraan getoetst, nietig dan wel niet-toepasselijk is.
Juist omdat de onderhavige heffing op een nationale wet berust, wordt aan de verlangde terugbetaling onverenigbaarheid van het nationale recht met het Gemeenschapsrecht ten grondslag gelegd: eigenlijk wil men dus — via uitlegging van het Gemeenschapsrecht — tot toetsing van het nationale recht zien te geraken.
Tot nu toe ging het bij door de staten opgelegde lasten meestal om de toepassing van het begrip rechtstreekse werking op voorschriften welke de oplegging van bepaalde met de douanewetgeving samenhangende bijzondere lasten behelsden. Dit was een vrij eenvoudige zaak, omdat de tegenstrijdigheid in re ipsa bleek; een nationaal rechtsvoorschrift verdroeg zich niet met een gemeenschapsrechtelijk verbod van — in zoverre — welbepaalde strekking en duidelijke inhoud en draagwijdte. Gaat het echter niet om schending van een voorschrift van gemakkelijk vast te stellen inhoud, doch om handelingen die tegen een meer algemeen beginsel indruisen, dan is de oplossing minder gemakkelijk te vinden, vooral wanneer er in het kader ener prejudiciële procedure om een beslissing inzake de uitlegging is verzocht. Zo weten wij dat de ongeldigheid van nationale rechtsvoorschriften waaruit de vroeger aan het grensoverschrijdend goederenverkeer gestelde beperkingen nog niet geheel zijn verdwenen, niet alleen uit het algemeen beginsel van het vrije verkeer van goederen of uit het al even algemeen luidend discriminatieverbod pleegt te worden afgeleid, doch ook uit bijzondere bepalingen waarin douanerechten, kwantitatieve beperkingen en heffingen van gelijke werking worden verboden.
Alleen in verband met artikel 3f, dat de instelling ener op vrije mededinging berustende gemeenschappelijke markt betreft, heeft men soms, doch alleen als het om handelingen van particulieren ging, met het algemeen beginsel van het vrije verkeer van goederen gewerkt, vooral wanneer particuliere ondernemingen de naar nationaal recht uit de eigendom voortvloeiende bevoegdheden hadden misbruikt op een wijze die gevaar voor het vrije verkeer van goederen tussen de staten inhield en de vrije concurrentie, waarop het bedrijfsleven in de Gemeenschap berust, ernstig zou beperken (men zie arrest 78-70, Deutsche Grammophon Gesellschaft, Jurisprudentie 1971, blz. 487 e. v.).
De inhoud van het discriminatieverbod, dat stellig niet beperkt blijft tot het extreme geval dat rechtssubjecten alleen op grond van hun nationaliteit gunstiger of ongunstiger worden behandeld, is a priori moeilijk vast te stellen, niet alleen omdat het van zo ruime strekking is, doch ook omdat voor de vaststelling dat er in een bepaalde situatie wordt gediscrimineerd een oordeel nopens de „vergelijkbaarheid” der beide ongelijk behandelde casusposities moet worden uitgesproken, waartoe echter behoudens in uitzonderingsgevallen in de regel niet slechts — en niet eens in de eerste plaats — een onderzoek naar de formele aspecten van een nationaal rechtsvoorschrift moet worden ingesteld, doch ook feitelijke gegevens, met name van economische aard, moeten worden bezien in het licht van de bijzondere doelstellingen welke geacht worden in de betrokken sector de doorslag te geven, met dien verstande dat aan die toetsing, al naar gelang van de beleidsoogmerken waardoor de Gemeenschap zich op bepaalde terreinen laat leiden, niet slechts ratione materiae, doch ook ratione temporis meer of minder belang toekomen.
Ik zal thans overgaan tot bespreking van het onderhavige geval, dat ik evenwel voorshands slechts in grote lijnen zal schetsen. Voornamelijk om twee redenen blijkt het nationale recht ongeldig te worden geacht:
-
Door het instellen van een enkele markt (die een verdergaande vorm van integratie behelst dan de gemeenschappelijke markt), zoals die in de gemeenschappelijke ordening van de markt voor het hierbedoelde produkt is belichaamd, zouden de staten de Gemeenschap een exclusief legislatief mandaat hebben verstrekt, op grond waarvan alle nationale voorschriften die tegen de wezenlijke markt indruisen en daarmede afbreuk doen aan de uniformiteit van de bepalingen voor de hierbedoelde landbouwsector, als ongeldig, vervallen c. q. niet-toepasse-lijk zouden moeten worden beschouwd.
-
Het bindend opleggen van enigerlei belasting die met name en in hoofdzaak de produkten van een enkel land betreft, zou een discriminatoire situatie scheppen welke met het beginsel van gelijke behandeling der ondernemers in de Gemeenschap in strijd is. Dit impliceert de nietigheid van alle fiscale of parafiscale voorschriften die volgens aan de nationaliteit ontleende criteria alleen voor bepaalde waren gelden.
Bij een voorlopig onderzoek kom ik tot de volgende bezwaren, die ik nog verder zal uitwerken.
1. De schepping van één enkele markt zou bepaalde voorschriften automatisch buiten werking hebben doen treden. Men bedenke echter dat het tot stand brengen van zulk een markt geen revolutionaire ingreep betekent in die zin dat alle tevoren bestaande voorzieningen en systemen, ook op legislatief gebied, die voor produkten die onder de gemeenschappelijke marktordeningen vallen tot bepaalde gevolgen mochten leiden, zonder meer zijn teniet gedaan. Het initiatief tot nieuwe regelingen moet volgens het algemene communautaire beleid van de Commissie uitgaan. Afgezien van gevallen van absolute onverenigbaarheid (zoals wanneer bepaalde kennelijk door communautaire bepalingen vervangen nationale marktorganisatorische voorschriften niet worden afgeschaft) zijn voorschriften als hierbedoeld niet automatisch komen te vervallen, doch is aan de desbetreffende organen de bevoegdheid toegekend een nieuw stelsel in te voeren. Dat impliceert tevens dat een groot aantal verschillen die zich thans op de ene markt nog voordoen, zoals de ongelijke belastingstelsels en -percentages der verschillende staten, voorlopig wel zullen blijven bestaan.
2. Het nationale recht zou ook wegens schending van het discriminatieverbod niet rechtsgeldig zijn. Opgemerkt zij echter dat de toepasselijkheid van dit verbod in concreto moet worden onderzocht, zodat een formalistische benadering al aanstonds is uitgesloten. Van een zodanige benadering zou echter sprake zijn wanneer men van discriminatie niet zou willen weten omdat de Italiaanse rijstverwerkende industrie vrij is elders dan in Italië geproduceerde rijst aan te kopen (standpunt dat aan de economische werkelijkheid voorbijziet; de hier bedoelde bedrijven zijn ver van zee en dicht bij de Italiaanse produktiecentra gelegen) alsook wanneer men zonder meer tot discriminatie zou besluiten op grond van het enkele feit dat de bijzondere last alleen op de Italiaanse produktie van toepassing is — ongeacht andere economische factoren die mede bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of er onder vergelijkbare omstandigheden een ongelijke behandeling heeft plaatsgevonden —.
Ik wil reeds thans zeggen dat ik, aldus te werk gaand, onvoldoende houvast heb gevonden om van werkelijke discriminatie ten nadele van het nationale produkt te kunnen spreken. Het stelsel dat met de oprichting van het Rijstbureau in het leven is geroepen kan noch uitsluitend voordelig noch alleen maar nadelig voor de nationale producenten worden genoemd; als parafiscale last behelst het stellig een nadeel, doch daartegenover staat hetgeen het bureau, althans naar de oorspronkelijke opzet van de wetgever, doet. Voorts geloof ik niet dat de landbouwers zich steeds benadeeld zouden willen achten wanneer op argrarisch gebied werkzame lichamen (zoals de zo verdienstelijke landbouwcoöperaties) van degenen aan wie hun werkzaamheid ten goede komt een broodnodige bijdrage verlangen. Het onderhavig geval, waarin men zich op de rechtstreekse werking van het communautaire verbod wil beroepen, is mijns inziens onvoldoende duidelijk om „automatisch” tot vaststelling van discriminatie te kunnen komen. Het non-discriminatiebegrip zal niet reeds op grond van mogelijke gevolgen geschonden mogen worden geacht; er moet van de desbetreffende handelingen een zeer bepaald effect uitgaan. Juist hier blijkt dat opportuniteitsoverwegingen de doorslag geven waaneer de Commissie, het optreden van het Rijstbureau in een concreet geval met het Verdrag onverenigbaar achtend, tot ingrijpen besluit. Meent zij dat een overheidsmaatregel in een Lid-Staat de goede werking van een gemeenschappelijke marktordening kan verstoren, dan kan zij er natuurlijk niet mede volstaan in algemene bewoordingen te verlangen dat de betrokken staat zich naar de ordening der Gemeenschap gedraagt, doch is het stellig haar plicht de situatie van nabij te volgen, de concrete gevolgen van de overheidsmaatregel te onderzoeken en wanneer mocht blijken dat zij zich met de beginselen of voorzieningen van de gemeenschappelijke markt niet verdragen, dient zij de meest passende middelen toe te passen om aan de met het Verdrag strijdige situatie een einde te maken en eventueel de procedure van artikel 169 aanhangig te maken (anders dan de Commissie schijnt te menen, mag zii niet zonder meer niet-toepasselijk worden geacht; wij komen daarop aanstonds terug).
Bij de mondelinge behandeling lieten sommigen doorschemeren dat een vrijmoedige uitspraak van het Hof op prijs zou worden gesteld, uitspraak die de Commissie moeilijker zou zijn gevallen omdat zij daarmede een beginselverklaring zou afleggen die de landbouwordeningen van de meeste Lid-Staten zou verstoren. Doch ofschoon er, gezien het beginsel dat het Hof bij de vervulling van zijn eigenlijke taak voor ogen moet houden — „fiat iustitia” — tegen zulk een onverschrokkenheid geen bezwaar kan bestaan, brengt anderzijds de bezonnenheid welke deze instelling steeds aan de dag heeft gelegd mede dat zijn rechtsbedeling ook in het teken moet staan van de toevoeging „ne mundus pereat”.
Voorts komt 's Hofs uitlegging, met name in de zo uiterst belangrijke prejudiciële procedures, slechts binnen het systeem volledig tot zijn recht en alleen wanneer het harmonisch evenwicht dat het verdrag tussen de verschillende rechtssubjecten der communautaire ordening — en hun bevoegdheden — heeft geschapen, wordt geëerbiedigd. Daartoe moet het voor het stelsel zo wezenlijke beginsel der rechtstreekse werking opnieuw worden bevestigd; doch juist om het zijn effect en betekenis niet te doen verliezen dient deze werking niet te pas en te onpas te worden toegekend aan alle Verdragsvoorschriften en -beginselen, hoe algemeen ook; dat zou er alleen maar toe kunnen leiden dat men via uitlegging alle wettelijke regelingen der Lid-Staten aan abstracte controle — op overeenstemming met het Verdrag — zou onderwerpen hetgeen de enkeling in staat zou stellen zich aan de naleving van welomschreven voorschriften te onttrekken juist wanneer, gezien de ingewikkeldheid der casusposities en de vele behoeften die de aandacht vragen, een concreet onderzoek naar de naleving der — bovendien nog nader te preciseren — beginselen door de organen die in de Gemeenschap met de toepassing en uitvoering van deze algemene regelen zijn belast, aanbeveling schijnt te verdienen. Bij en ter eerbiediging van het recht kan geen enkele rechtelijke instantie het apollinisch evenredigheidsbeginsel („μηδέν άγαν”), dat uit de wijsheid der ouden tot ons komt en een werkelijke constructieve rechtsbedeling waarborgt, naast zich neerleggen.
In het onderhavige geval zou reeds het algemene beginsel van artikel 7 van het Verdrag zijn geschonden; waarom wordt er onderscheid gemaakt tussen in Italië en elders verbouwde rijst? Naar de bedoeling van de wet tot oprichting van het Rijstbureau moest het (althans vroeger; wij weten niet in hoeverre dit nog het geval is) de nationale rijstproduktie in kwalitatief en kwantitatief opzicht bevorderen; daarom heeft men er in Italië verwerkte buitenlandse rijst niet onder gebracht (ware dat hel geval geweest, dan hadden de buitenlandse producenten waarschijnlijk klemmender argumenten kunnen aanvoeren ten betoge dat het Verdrag in hun nadeel was geschonden) en alleen produkten die van de werkzaamheden van het Rijstbureau profiteren belast.
Ten besluite van dit eerste overzicht wijs ik er nogmaals op dat men om van werkelijke discriminatie met nadelige gevolgen te kunnen spreken goede vergelijkingsmaatstaven bij de hand moet hebben. Ons ontbreken echter de gegevens om de situatie met die in het andere producentenland, Frankrijk, te vergelijken; wij weten alleen dat de nationale lasten die op Franse rijst worden geheven zwaarder zijn dan die op Italiaanse rijst, maar rechtstreeks door de landbouw en niet door de industrie worden gedragen. Wij kunnen ook geen verband leggen met de mate van bescherming tegen de invoer van rijst uit derde landen; wij hebben niet de beschikking over betrouwbare gegevens om te kunnen nagaan of bij de vaststelling van het niveau der protectie niet ook het effect dezer kostenfactoren in aanmerking wordt genomen.
Na U hiermede — tot goed begrip — de zaak in kort bestek te hebben geschetst wil ik dan nu overgaan tot een onderzoek naar de met tal van ingewikkelde argumenten gestaafde standpunten van partijen, waarbij ik mij van het geven van een overzicht van de overbekende marktmechanismen die hier een rol spelen wel ontslagen mag achten.
De voorzieningen tot bescherming en stabilisering van de gemeenschappelijke markt beogen — met de interventieprijzen die op zodanige wijze worden vastgesteld dat zich in de prijsverschillen de afwijkingen weerspiegelen welke bij een normale oogst aan de natuurlijke-voor-waarden van de prijsvorming op de markt beantwoorden — voor ieder produkt in de Gemeenschap één enkel prijs-systeem tot stand te brengen en in stand te houden, te komen tot een prijs die niet van bovenaf wordt opgelegd doch met behulp van deze mechanismen bij een normale oogst — en in aanmerking genomen het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt, dat wil zeggen uitgaande van de grootst mogelijke mate van compensatie tussen de overschotten der produktiegebieden en de behoeften der gebieden met een tekort — ten naaste bij op het niveau van de richtprijs komt te liggen.
Komt het met behulp van zulk een mechanisme tot een vrij verkeer van landbouwprodukten binnen de Gemeenschap en tot stabiele prijzen op de binnenmarkt, dan is daarmede nog geen einde gekomen aan de talrijke problemen waarvoor de ondernemers op de verschillende niveaus in de landbouwsector en het bedrijfsleven in het algemeen zich gesteld zien. In de onderscheiden staten bestaan er tal van lichamen of bureaus die nog steeds in meer dan een opzicht een belangrijke activiteit ontplooien (technische bijstand aan de landbouwers; verspreiding van kennis; certificaten van oorsprong; research ter verbetering van de teeltmethoden, kwaliteit der produkten en systeem van verhandeling, enz.). Het ware stellig toe te juichen wanneer al deze activiteiten en prestaties ten behoeve van de landbouw en van de takken van industrie waar de landbouwprodukten worden verwerkt hun grondslag konden vinden in voor de gehele Gemeenschap uniforme criteria, resultaat dat in zicht komt naarmate er meer tekening komt in het agrarisch structuurbeleid der Gemeenschap. Voor het ogenblik moet echter worden gezegd dat de Gemeenschap de nationale maatregelen volgens welke deze voor de landbouw zo nuttige activiteiten (kunnen) worden ontplooid niet van vandaag op morgen kan vervangen of tot een enkel model herleiden.
Veelal worden deze activiteiten gefinancierd door aan de landbouw, zij het niet steeds aan de categorieën landbouwers die er het meest rechtstreeks bij betrokken zijn, bepaalde lasten op te leggen. Waar zij vanuit tal van centra en volgens een groot aantal nationale voorschriften worden verricht, kan het niet anders of de ondernemers in de landbouw valt niet steeds dezelfde behandeling ten deel, of het nu gaat om omvang en hoedanigheid hunner aanspraken jegens de plaatselijke openbare lichamen dan wel om aantal en bedrag der financiële lasten welke hun — tegenover deze aanspraken — worden opgelegd. Ik hoop hiermee voldoende te hebben aangetoond dat het geen zin heeft het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag zo streng te interpreteren dat de staten met hun beleid ten aanzien van de onder gemeenschappelijke marktordeningen vallende produkten (het op verschillende manieren bevorderen of steunen van bepaalde activiteiten op landbouwgebied; financiering dier activiteiten door op de produkten die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen fiscale of parafiscale lasten te leggen) niet eens voorlopig kunnen voortgaan.
Anderzijds kan echter al evenmin worden gezegd dat dit verbod eigenlijk slechts van programmatische betekenis is in die zin dat het rechtstreeks alleen het uitvoerend orgaan der Gemeenschap — bij de vervulling van zijn marktordenende taak — zou aangaan. Het ligt op de weg van de instellingen der Gemeenschap voor verdere uitwerking in de vorm van verordeningen of richtlijnen te zorgen, het beginsel volledig tot gelding te brengen en zo te komen tot opheffing of aanpassing der door de staten getroffen bijzondere maatregelen waaraan op plaatselijk niveau wellicht voordelen verbonden zijn, doch die in het algemeen bestek van de gemeenschappelijke markt tot ontwrichting van de mededinging en van de werking van de gemeenschappelijke voorzieningen kunnen leiden; vast staat echter dat dit verbod niet alleen de instellingen zelve bindt. Als grondbeginsel der gemeenschappelijke marktordening geldt het ook voor de staten en is het rechtens zelfs voor particulieren van belang voor zover van staatswege genomen maatregelen rechtstreeks van (desnoods kwantitatief te verwaarlozen) invloed zijn op de toepassing van de marktorganisatorische regelen der Gemeenschap. Wanneer een staat bij voorbeeld een heffing zou leggen op de interventieprijs of de exportrestitutie, dan zou zulk een belasting, hoe minimaal ook, indruisen tegen het verbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, omdat het ten nadele van degenen die onder het fiscaal gezag van bedoelde staat vallen tot verlaging van door de Gemeenschap vastgestelde bedragen en derhalve ook tot discriminatie bij de toepassing van de communautaire regeling zou leiden. In zodanig geval raakt de nationale maatregel de basisvoorschriften van de gemeenschappelijke marktordening rechtstreeks in dier voege dat er aan de uniforme toepassing van de communautaire regelen wezenlijk afbreuk wordt gedaan. Dat de nationale maatregel in zodanig geval tot een ongelijke behandeling der ondernemers voert en daarmede de toepassing der communautaire voorzieningen beïnvloedt, is duidelijk en gemakkelijk te constateren. Om tot vaststelling en opheffing dier gevolgen te komen behoeft men zich niet te begeven in economische beleidsoverwegingen of, meer in het algemeen, in een beoordeling van de doelmatigheid der maatregelen. Het discriminatieverbod is in zodanig geval materieel voldoende bepaald om door de nationale rechter rechtstreeks te kunnen worden toegepast. In zoverre werkt artikel 40, lid 3, tweede alinea, rechtstreeks, waarbij ik de term „rechtstreekse werking” opvat in de ruime zin die er in 's Hofs Jurisprudentie aan is toegekend.
Wanneer er echter geen rechtstreekse samenhang bestaat tussen een voorschrift van de nationale overheid en de regelen waarin de betrokken gemeenschappelijke marktordening in grote lijnen is vastgelegd en een door de nationale overheid opgelegde of toegestane last de uniforme toepassing van de communautaire regeling in mindere mate beïnvloedt — zoals in de regel juist het geval zal zijn wanneer de grondslagen der nationale belastingheffing niet rechtstreeks onder de regeling van de Gemeenschap vallen — mag de Commissie het zich tot taak rekenen na te gaan of de maatregel of gedraging van de nationale overheid met de communautaire eisen of voorschriften onverenigbaar is. Zij zal daarbij complexe economische aspecten in haar overwegingen hebben te betrekken en desnoods met behulp van de haar ter beschikking staande middelen — en eventueel langs de weg van artikel 169 van het Verdrag — een einde moeten maken aan een voor de werking van de gemeenschappelijke marktordening nadelige situatie. Doch gezien de talrijke ingewikkelde factoren die in aanmerking moeten worden genomen wanneer men wil vaststellen of en in hoeverre de werking der markt is verstoord — en wanneer en hoe er het beste een einde aan kan worden gemaakt —, kan hier niet van een rechtstreekse werking van het verbod worden gesproken in die zin dat particulieren er subjectieve rechten aan kunnen ontlenen.
Wij geven er ons terdege rekenschap van dat met betrekking tot speciale lasten die in feite alleen worden gedragen door de ondernemers van de staat die ze oplegt, het ontzeggen van een rechtstreekse werking aan de communautaire regelen die tegen de instandhouding van zulke maatregelen kunnen worden ingeroepen, de mogelijkheid van bescherming van particuliere belangen zeer kan beperken: particulieren die bij de vaststelling dat zulke maatregelen met het Verdrag niet verenigbaar zijn belang mochten hebben, kunnen er dan anders dan bij voorbeeld bij steunmaatregelen het geval was, zelfs niet op rekenen dat de andere Lid-Staten een initiatief nemen dat de Commissie aanleiding geeft handelend op te treden of in uiterste gevallen, tot het instellen van beroep wegens stilzitten der Commissie overgaan.
Wij weten echter dat zulke beperkingen aan het systeem inherent zijn en, ook binnen het bestek van een enkele landbouwmarkt, hun verklaring vinden in de tegenwoordige stand harer — geleidelijke — verwezenlijking.
Na deze beschouwingen van algemene aard zou ik thans willen overgaan tot bespreking van de vragen van de nationale rechter inzake de verenigbaarheid van bepaalde bijzondere lasten met de gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt.
Het Ente nationale risi is bij Koninklijk Wetsbesluit (regio decreto legge) van 2 oktober 1931, nr. 1237 ingesteld ter bescherming van de nationale rijstproduktie en van de daarmede samenhangende industriële en handelsactiviteiten; het bevordert de verkoop en het verbruik van dit produkt en bevordert en steunt initiatieven ter verbetering van produktie, verwerking en verbruik. Krachtens artikel 9 van genoemd wetsbesluit verschaft het zich de ter vervulling van zijn taak nodige middelen door over ieder contract tot verkoop van rijst of padie ten laste van de koper een „contractrecht” te heffen tot een bedrag dat na ministeriële goedkeuring jaarlijks door het Rijstbureau zelf wordt vastgesteld.
In de eerste plaats wenst de Pretore te Milaan te weten of het ingevolge artikel 40, lid 3, tweede en derde alinea, juncto artikel 5 van het Verdrag van Rome aan de Lid-Staten in het algemeen en met name aan de Italiaanse staat verboden is aan een lichaam, niet zijnde de staat, toestemming te geven tot het heffen van een belasting of geldelijke last bestaande in een vaste geldsom per 100 kg in Italië geproduceerde padie.
Volgens voormelde bepalingen van artikel 40 moet de gemeenschappelijke marktordening beperkt blijven tot de in artikel 39 gestelde doeleinden en „elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten”, voorts moet „een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid … op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten”.
De beweerde schending van dit artikel zou daarin zijn gelegen dat er ten nadele van de Italiaanse ondernemer die in Italië geproduceerde padie koopt wordt gediscrimineerd wanneer zijn concurrenten uit de Gemeenschap zich op de wereldmarkt kunnen bevoorraden zonder dat zij het contractrecht hebben te betalen; dit zou de werking van de voorzieningen ter uitvoering van het gemeenschappelijk prijzenbeleid vervalsen. Met name bij uitvoer van het produkt naar derde landen zou deze discriminatie aan de dag treden. Volgens artikel 17, lid 2, van verordening nr. 359/67 ontvangt de Italiaanse exporteur dan dezelfde restituties als de andere exporteurs die evenwel bedoeld recht niet hadden te betalen.
Deze discriminatie zou ook op de gemeenschappelijke markt kunnen worden bewezen, cmdat het contractrecht bij de vaststelling van de richtprijs der Gemeenschap niet in aanmerking wordt genomen. De oplegging van een last als hierbedoeld zou derhalve een storend element zijn in het communautair prijsvormingssysteem en voor de Italiaanse industrie neerkomen op extra kosten die in de verordeningen der Gemeenschap niet zijn voorzien.
Het verbod van discriminerende maatregelen die zich met de communautaire aard der criteria ter berekening van de rijstprijzen niet verdragen zou deze heffing van het Rijstbureau dus onrechtmatig maken en de Italiaanse ondernemer aanspraak op terugbetaling geven. Deze conclusie zou ook steun vinden in de overweging dat toepassing van dit Italiaanse rechtsvoorschrift tevens schending van de algemene bepalingen van artikel 5 van het Verdrag inhoudt.
Tot zover de overwegingen van de Italiaanse rechter.
Voormelde bepalingen van artikel 40 zijn vooral bedoeld om te voorkomen dat de gemeenschappelijke marktordening discriminaties tussen producenten of consumenten van landbouwprodukten in de hand kan werken. Daarmede is de bevoegdheid der staten op de produkten zelve of wegens met die produkten verband houdende activiteiten of transacties fiscale of parafiscale heffingen toe te passen, ofschoon een aan de gemeenschappelijke marktordening vreemd element, niet volledig uitgesloten.
Ook wanneer men met betrekking tot het Rijstbureau rekening houdt met een feitelijke ontwikkeling welke ertoe heeft geleid dat haar activiteiten thans in mindere mate rechtstreeks op het behartigen van de belangen der rijstverwerkende industrie zijn gericht, blijft het een feit dat zij de rijstproduktie ten goede komen, zodat ook de Italiaanse rijstverwerkende industrie als natuurlijke afneemster van Italiaanse rijst geacht mag worden er, zij het indirect, van te profiteren. Of dit voor de betrokken ondernemers uiteindelijk een zodanig voordeel oplevert dat de hun opgelegde last erdoor wordt goedgemaakt, is bijzonder moeilijk vast te stellen en ik geloof ook eigenlijk niet dat men langs deze weg kan komen tot een ondubbelzinnige uitslag — alsof het resultaat van prestaties en contraprestaties aanstonds kon worden afgelezen —. En althans bij verkoop van het veredelingsprodukt binnen de Gemeenschap kan al evenmin gemakkelijk worden vastgesteld op wiens schouders de last uiteindelijk is komen te rusten.
Voorts zij opgemerkt dat het discriminatieverbod van artikel 40 met zoveel woorden alleen de behandeling van producenten en verbruikers betreft. Bij de toepassing dezer bepaling schijnt het minder op de belangen van handel en verwerkende industrie aan te komen dan op die van beide voormelde categorieën.
Mijn slotsom luidt dus dat de situatie weliswaar aspecten vertoont die twijfel aan de verenigbaarheid met de goede werking van de gemeenschappelijke marktordening kunnen doen rijzen, doch er in haar geheel niet toe mag leiden dat de nationale rechter het discriminatieverbod toepast in voege als door verzoekster in het hoofdgeding verlangd. De taak der Commissie — toezien op de werkzaamheid van overheidslichamen op landbouwgebied en op de wijze waarop zij hun bevoegdheden uitoefenen; optreden wanneer de werkzaamheid dier overheidslichamen de marktverhoudingen haars inziens scheeftrekt ten koste van de goede werking van de voorzieningen die tot de gemeenschappelijke ordening van de markt voor een bepaald produkt behoren — impliceert een afweging van tamelijk complexe economische en feitelijke gegevens en daartoe is de nationale rechter onvoldoende bewerktuigd. Er is veel bestuurskunst voor nodig en er komen politieke gezichtspunten bij om de hoek kijken. Daarom kan in gevallen als het onderhavige aan particulieren niet het recht worden ingeruimd zich met behulp van het discriminatieverbod aan hun verplichtingen te onttrekken en terugbetaling te verlangen van rechten geheven door een lichaam dat van staatswege met activiteiten ten behoeve van een bepaalde tak der nationale produktie is belast.
Verzoekster betoogt dat de discriminatie nog duidelijker blijkt uit het feit dat er bij rijstexport naar derde landen in zoverre geen restitutie plaatsvindt: de Italiaanse exporteur had er wel contractrecht over te betalen, doch ontvangt dezelfde restituties als andere exporteurs die dat recht niet behoefden op te brengen.
De schade en het schadebedrag kunnen hier wellicht gemakkelijker worden vastgesteld dan bij verkoop binnen de gemeenschappelijke markt, waar de verhoging van de kostprijs van het basisprodukt door toepassing van het contractrecht uiteindelijk wellicht geheel of ten dele op de consument wordt afgewenteld. Maar of de Italiaanse ondernemer op de markt van derde staten als gevolg van het feit dat hem het contractrecht niet wordt gerestitueerd werkelijk een slechtere positie inneemt dan de andere exporteurs uit de Gemeenschap, kan wederom slechts met behulp van ingewikkelde onderzoekingen en moeilijke evaluaties worden uitgemaakt. En of er, gezien de behandeling der overige producenten uit de Gemeenschap die padie uit derde landen verwerken, werkelijk van discriminatie mag worden gesproken, zal er cnder meer van afhangen hoe artikel 17, lid 2, derde alinea, van verordening nr. 359/67 — waarin sprake is van „de noodzaak een evenwicht tot stand te brengen tussen het gebruik van de basisprodukten uit de Gemeenschap met het oog op de uitvoer van verwerkte goederen naar derde landen en het gebruik van tot het veredelingsverkeer toegelaten produkten uit deze landen” — in concreto wordt toegepast. Of ondernemers die rijst van herkomst uit een andere Lid-Staat verkopen in concreto ten opzichte vart de Italiaanse rijstverwerkende industrie in het voordeel gebracht zijn, hangt af van de belastingwetgeving van bedoelde andere staat. Want wanneer nationale belastingen op een of ander onder de gemeenschappelijke marktordening vallend produkt naar de huidige stand van het Gemeenschapsrecht niet zonder meer verboden zijn, zal men van geval tot geval moeten nagaan of er van een zodanige ontwrichting der marktverhoudingen sprake is dat er met behulp van de daartoe in het Gemeenschapsrecht voorziene procedure een einde aan moet worden gemaakt. Afgezien van gevallen waarin de discriminerende nationale maatregel bepaaldelijk de gemeenschappelijke markt betreft en, meer in het algemeen, afgezien van casusposities waarin de ongelijke behandeling door de nationale gezagsorganen zich in geen geval met het communautaire stelsel verdraagt (zonder dat daartoe met cijfers behoeft te worden gewerkt), staat zulks ter beoordeling van de instellingen der Gemeenschap en niet van de nationale rechter.
Om voormelde redenen kan buiten het beperkte rechtstreekse toepassingsgebied van artikel 40, lid 3, tweede alinea, van een algemene verplichting der staten krachtens artikel 5 pas worden gesproken nadat de bevoegde gezagsorganen aldus, ter verzekering van de goede werking der gemeenschappelijke marktordening, tot de van geval tot geval nodige vaststelling van de verbodsinhoud zijn overgegaan. Artikel 5, lid 2, legt de Lid-Staten zeker aan banden in dier voege dat bepaalde handelingen c.q. het op een bepaalde wijze gebruik maken van het nationale recht (zoals in voormelde zaak van de Deutsche Grammophon Gesellschaft) verboden zijn, doch dan moet het nationale rechtsvoorschrift of het daarvan in concreto gemaakte gebruik duidelijk indruisen tegen rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Gemeenschapsrecht. De algemene verplichting van artikel 5 kan echter aan een rechtsregel van onvoldoende duidelijke of bepaalde inhoud geen rechtstreekse werking deen toekomen.
Door deze overwegingen kunnen wij ons, althans ten dele, ook laten leiden bij de beantwoording van de tweede en de derde vraag van de Pretore te Milaan; hij wenst te weten of het ook schending oplevert van artikel 40, lid 3, derde alinea, en van de beginselen van 's Raads verordening nr. 359/67 EEG (die met name in de artikelen 2, 4 en 14 — inzake de richtprijs, de interventiepris en de prijs bij invoer — worden omschreven en aan de gemeenschappelijke regeling der prijzen in de rijstsector ten grondslag liggen) wanneer bij export van rijst verkregen uit in Italië geproduceerde en verwerkte padie restitutie van het contractrecht achterwege blijft.
Artikel 40, lid 3, derde alinea, volgens hetwelk een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen moet berusten, betreft een gebied waar het discriminatieverbod rechtstreeks bleek te werken. Nationale lasten op produkten die onder de gemeenschappelijke marktordening vallen zijn niet zonder meer met zulke gemeenschappelijke criteria en eenvormige berekeningswijzen onverenigbaar. Het is niet zo dat een last als het contractrecht zich in geen geval met de toepassing der aan de gemeenschappelijke ordening voor de rijstmarkt ten grondslag liggende criteria en berekeningswijzen verdraagt en bij voorbaat met bedoelde Verdragsbepaling onverenigbaar zou zijn.
Wanneer echter in concreto blijkt dat door de oplegging van zulke lasten binnen de markt van de Gemeenschap getroffen beschermende maatregelen dan wel maatregelen om de Italiaanse export tegen concurrentie uit derde landen te ondersteunen van hun effect worden beroofd c.q. de verbruikers van Italiaanse padie bij hun concurrenten op de markt van de Gemeenschap of op de exportmarkt in het nadeel geraken, dan is wederom het uitvoerend orgaan der Gemeenschap geroepen aan zulk een situatie met passende middelen het hoofd te bieden.
Wanneer lasten als door de Pretore te Milaan bedoeld bij de vaststelling der communautaire heffing niet in aanmerking worden genomen, kan het heffen van een recht ten laste van de industrie die het nationale produkt verwerkt zeer wel afbreuk doen aan de verwezenlijking van een der wezenlijke oogmerken die tot die heffing hebben geleid, namelijk de bescherming van de produktie van de Gemeenschap — óók in het stadium van de veredeling —. Wanneer zulke gevallen zich voordoen dient de Commissie op te treden om te voorkomen dat de marktverhoudingen worden ontwricht; zij kan dan het heffingsbedrag wijzigen of de betrokken staat verplichten dit euvel door wijziging zijner binnenlandse wetgeving te verhelpen. Het is echter een feitelijke kwestie die in de eerste plaats door het uitvoerend orgaan van de Gemeenschap moet worden onderzocht en beoordeeld.
Met name met betrekking tot de interventieprijzen zij opgemerkt dat zij uitsluitend voor padie — en dus in hoofdzaak ten behoeve van de landbouw — zijn vastgesteld, zodat de verwerkende industrie bij toepassing van deze bepaling in de regel geen rechtstreeks belang kan hebben.
De vierde vraag — of artikel 40, lid 3, tweede en derde alinea, van het EEG-Verdrag rechtstreeks toepasselijk is — kan worden beantwoord aan de hand van de overwegingen welke wij met betrekking tot de eerdere vragen deden gelden.
In de vijfde plaats vraagt de Italiaanse rechter ons Hof of het contractrecht schending van het beginsel der Gemeenschapspreferentie kan inhouden. Ook deze vraag is hiervoor reeds implicite beantwoord. Het contractrecht levert op zichzelf nog geen schending van dat beginsel op. De mogelijkheid van zodanige schending is aanwezig, doch dat hangt van de beoordeling van feitelijke gegevens af en waar er op meer dan een wijze een einde aan kan worden gemaakt is de keuze een kwestie van doelmatigheid waarover de Commissie als uitvoerend lichaam — en niet de nationale rechter — heeft te oordelen, onverminderd 's Hofs bevoegdheid wanneer te dier zake beroep tegen de Commissie mocht worden ingesteld.
De Pretore te Milaan wenst vervolgens te weten of een bijzondere heffing als het contractrecht een heffing van gelijke werking als een bij export geheven douanerecht dan wel een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve exportbeperking kan inhouden — zulks in strijd met de artikelen 20, lid 2, en 23, lid 1, van verordening nr. 359/67.
Het contractrecht wordt op in Italië geproduceerde rijst toegepast, om het even of die rijst wordt geëxporteerd dan wel in het binnenland verbruikt. Oplegging van deze last hangt dus af van de territoriale herkomst van de padie die van eigenaar wisselt of door de industrie wordt verwerkt; grensoverschrijding speelt geen rol.
Anderzijds is het contractrecht, dat stellig niet wordt geheven om de uitvoer van Italiaanse rijst te beperken, een binnenlandse parafiscale maatregel die naar werking en bedoeling terdege van kwantitatieve exportbeperkingen moet worden onderscheiden. Zulk een uitsluitend cp de nationale produktie gelegde last kan in theorie de export naar andere Lid-Staten of naar derde landen afremmen, doch mag daarom nog niet met een kwantitatieve exportbeperking worden gelijkgesteld; al gaat er zulk een remmend effect van uit, dan is er nog alleen maar van een indirecte werking sprake.
Anders kan het zijn wanneer wij die werking toetsen aan het verbod van heffingen van gelijke werking als bij uitvoer geheven douanerechten.
Het Verdrag behelst geen algemene verplichting der Lid-Staten om binnenlandse belastingen en heffingen bij uitvoer der betrokken produkten te restitueren. Omdat het contractrecht echter geen onder een algemeen systeem van binnenlandse belastingen vallende heffing is doch een speciaal recht op een bepaald landbouwprodukt dat ter financiering van de activiteiten van een bijzonder overheidsbureau werdt geheven, kan het niet betalen van restituties bij export van het produkt dat door veredeling van het ermede belaste basisprodukt wordt verkregen, schending van het verbod van heffingen van gelijkge werking als douanerechten (artikel 20, lid 2, derde alinea, en 23, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 359/67 EEG) inhouden wanneer tegenover de last welke op de verwerkende industrie gelegd wordt geen compenserende activiteiten van bedoeld bureau zouden staan.
Wij zagen echter dat voor deze last, die dient ter financiering van de activiteiten van een lichaam dat de nationale rijstproduktie wil bevorderen, uiteindelijk zeer wel een voordeel voor de verwerkende industrie als natuurlijke afneemster van in Italië geoogste padie zou kunnen staan. Het moet dus niet uitgesloten worden geacht dat ook voor het niet toekennen van uitvoerrestituties wegens betaald contractrecht goede economische gronden kunnen worden aangevoerd wanneer de diensten die het Rijstbureau ten behoeve van de rijstproduktie en de rijsthandel in Italië verleent ook aan de uitvoer ten goede komen.
Om al deze redenen is het, gezien de grenzen welke het Hof bij de uitoefening van zijn rechtsmacht krachtens artikel 177 in acht heeft te nemen, naar de huidige stand van het Gemeenschapsrecht niet mogelijk bedoelde last als een heffing van gelijke werking als een bij uitvoer geheven douanerecht te beschouwen.
Ten slotte vraagt de nationale rechter of het contractrecht een met artikel 86 van het Verdrag strijdig misbruik van machtspositie kan inhouden.
De vraag impliceert niet dat het contractrecht te hoog moet zijn, doch alleen dat het Rijstbureau van zijn bevoegdheid tot heffing van het contractrecht gebruik gemaakt heeft.
De vraag is derhalve gemakkelijk in die zin te beantwcorden dat het Rijstbureau als met een werkzaamheid in het algemeen belang belast lichaam de wet waarbij het is opgericht en waarin zijn werkzaamheden en taken zijn vastgelegd kan en moet uitvoeren. Waar niet is gesteld dat bedoeld misbruik in casu daarin zou hebben gelegen dat het contractrecht op een te hoog percentage zou zijn bepaald, kan er het Rijstbureau in geen geval een verwijt van worden gemaakt dat het aan bedoelde wet een juiste toepassing heeft gegeven, zolang die wet zelf niet in strijd met het Gemeenschapsrecht is verklaard.
Deze laatste vraag moet derhalve in ontkennende zin worden beantwoord.
Alvorens de antwoorden die mijns inziens op de verschillende vragen van de Pretore te Milaan moeten worden gegeven samen te vatten, meen ik nog een ogenblik te moeten stilstaan bij een kwestie die ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door sommigen is aangeroerd en meer het procesrecht dan het materieel recht van de Gemeenschap raakt.
De vertegenwoordiger van de Commissie vond in bepaalde bezwaren, door de Italiaanse Regering in haar conclusie gemaakt in verband met het feit dat de procedure voor de nationale rechter niet op tegenspraak is gevoerd, aanleiding in te gaan op de in een Italiaans geding ontstane discussie over de vraag of er op grondslag van het nationale recht in de niet op tegenspraak gevoerde dwangbevelprocedure wel — ter fine van een prejudiciële beslissing — naar het Hof mag worden verwezen.
Om het maar dadelijk te zeggen: de bevoegdheid van de nationale rechter om een zaak ter fine van een prejudiciële beslissing naar ons Hof te verwijzen is in het Gemeenschapsrecht en niet in het nationale recht voorzien en geregeld. Naar letter en geest van artikel 177 strekt 's Hofs rechtsmacht zich uit tot alle gevallen waarin een nationale rechter meent met het oog op zijn beslissing van het Hof een uitspraak te moeten vragen over een punt van twijfel nopens het Gemeenschapsrecht. Zoals het Hof reeds in het arrest van 14 december 1971 (zaak 43-71, Sas Politici, Jurisprudentie 1971, blz. 1048) heeft uitgemaakt, geldt dit ook voor een beschikking naar aanleiding van een verzoek om uitvaardiging van een dwangbevel. Het is niet juist dat de rechter in niet op tegenspraak gevoerde procedures niet goed zou kunnen beoordelen of zich een probleem inzake uitlegging of geldigheid voordoet: wij weten dat het niet door partijen behoeft te worden opgeworpen en dat het voor verwijzing naar het Hof in de regel voldoende is dat de nationale rechter met het oog op zijn beslissing dienaangaande een uitspraak nodig vindt. En ik acht het anderzijds, welke rechtsargumenten men ook aan het nationale recht mag willen ontlenen, bezwaarlijk met geest en doelstelling van het systeem van artikel 177 en met de in artikel 5 van het Verdrag besloten liggende algemene verplichting der staten te rijmen dat een nationale rechter alleen door gebruik te maken van de hem in artikel 177 verleende bevoegdheid met zijn nationale recht in strijd zou kunnen geraken.
Niettemin kan de bijzondere aard van de dwangbevelprocedure de wijze van toepassing der procedureregels voor de prejudiciële behandeling beïnvloeden. Omdat 's Hofs uitspraak de rechter a quo bindt, dient er op grond van het algemene en voor iedere procedure wezenlijke beginsel dat de rechten der verdediging moeten worden gewaarborgd, ook in een communautaire uitleggingsprocedure voor te worden gezorgd dat partijen de gelegenheid krijgen hun argumenten voor te dragen: artikel 20 van het Protocol betreffende 's Hofs Statuut, volgens hetwelk partijen in het hoofdgeding in staat moeten worden gesteld hun opmerkingen in te dienen, is hier van overeenkomstige toepassing. Omdat degenen die in een dwangbevelprocedure tegenover elkaar staan niet tevens procespartijen zijn, zal artikel 20 — zoals in casu ook is geschied — in dier voege moeten worden toegepast dat onder de partijen die in staat moeten worden gesteld hun opmerkingen in te dienen zijn te verstaan degenen die in een dwangbevelprocedure tegenover elkaar staan, ook al zijn zij in een speciale procedure als hier bedoeld, waarin geen eigenlijke behandeling plaatsvindt en geen tegenspraak wordt gevoerd, niet als partij in formele zin te beschouwen.
Ik wil U ten slotte voorstellen de vragen van de Pretore te Milaan, enigszins anders gerangschikt, als volgt te beantwoorden:
-
Artikel 40, lid 3, tweede en derde alinea, van het EEG-Verdrag verbiedt de Lid-Staten niet in het algemeen en zonder meer om aan een overheidslichaam dat ten behoeve van een bepaalde tak van landbouw op het nationale grondgebied werkzaam is, toestemming te geven tot het heffen van speciale rechten bestaande in een vaste geldsom per 100 kg over het onder de werkzaamheden van bedoeld lichaam vallend produkt.
-
De bepalingen van artikel 40, lid 3, tweede en derde alinea, van het Verdrag zijn als in de rechtsorden der Lid-Staten rechtstreeks toepasselijk te beschouwen en doen voor particulieren subjectieve rechten ontstaan welke de nationale rechter moet waarborgen, doch alleen voor zover er sprake is van maatregelen die voor de voorzieningen der gemeenschappelijke marktordeningen rechtstreeks tot gevolgen leiden.
In de rijstsector is met betrekking tot nationale maatregelen van zodanige rechtstreekse werking sprake met ingang van de inwerkingtreding van verordening nr. 359/67 EEG.
-
Het discriminatieverbod van voormeld artikel 40, lid 3, doet voor particulieren geen subjectieve rechten onstaan wanneer bij uitvoer van een produkt van de verwerkende industrie wegens de betaling van een binnenlands recht bij aankoop van uit het eigen land afkomstige basisprodukten geen restitutie wordt verleend.
-
De verplichting welke voor de Gemeenschap uit het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, voortvloeit houdt niet in dat zij er terstond bij de oprichting van de gemeenschappelijke ordeningen voor de landbouwmarkt voor heeft te zorgen dat van onverenigbaarheid van nationale voorschriften met die ordeningen in het geheel geen sprake kan zijn.
-
De heffing van een recht als onder 1 bedoeld is niet reeds als zodanig in strijd met het beginsel van de Gemeenschapspreferentie.
-
Een bijzonder recht wegens aankoop van in het eigen land geproduceerde padie is wanneer bij uitvoer van het verwerkte produkt geen restitutie plaatsvindt, niet als een heffing van gelijke werking als een bij uitvoer geheven douanerecht — in de zin van het verbod van de artikelen 20, lid 2, eerste streepje en 23, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 359/67/EEG — te beschouwen wanneer daartgenover bepaalde activiteiten staan welke het lichaam dat de heffing toepast verricht ten behoeve van de groepen ondernemers die bedoeld recht hebben te betalen. Het houdt geen schending in van artikel 20, lid 2, tweede streepje en artikel 23, lid 1, tweede streepje van verordening nr. 359/67/EEG waarin maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve exportbeperking zijn verboden.
-
Het houdt op zichzelf, dat wil zeggen ongeacht de concrete economische gevolgen en een eventuele contraprestatie van bedoeld lichaam, geen misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag in.