Home

Hof van Justitie EU 24-10-1973 ECLI:EU:C:1973:110

Hof van Justitie EU 24-10-1973 ECLI:EU:C:1973:110

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 oktober 1973

Uitspraak

ARREST VAN 24-10-1973 — ZAAK 9-73 SCHLÜTER / HAUPTZOLLAMT LÖRRACH

In de zaak 9-73

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Baden-Württemberg, in het aldaar aanhangig geding tussen

CARL SCHLÜTER, te Osnabrück,

en

HAUPTZOLLAMT LÖRRACH,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner en M. Sørensen, Kamerpresidenten, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars (rapporteur), P. Pesca-tore, H. Kutscher, C. Ó Dálaigh en A. J. Mackenzie Stuart, Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overzicht van de feiten en het procesverloop

Overwegende dat de feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:

Het stelsel van de ordening der landbouwmarkten en met name de vaststelling van de richtprijzen, drempelprijzen en interventieprijzen, op grond waarvan de heffingen en restituties worden berekend, berust op vaste pariteiten tussen de munteenheden van de verschillende Lid-Staten ten opzichte van een rekeneenheid.

De wassende stroom van speculatief kapitaal naar bepaalde Lid-Staten, met name de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland, was in 1971 voor de Raad aanleiding in zijn resolutie van 9 mei 1971 (PB nr. C 58 van 10 juni 1971, blz. 1) betreffende de monetaire situatie er begrip voor te tonen „dat in bepaalde gevallen deze landen gedurende een beperkte periode de marges waarbinnen de wisselkoersen van hun valuta schommelen ten opzichte van hun huidige pariteit, kunnen vergroten” — een verschijnsel dat als het „zweven” (floating) van de munt wordt aangeduid.

Voor de vaststelling en berekening van het prijsniveau in het kader van de landbouwmarktordeningen werden echter de oude pariteiten — ook van de D-Mark en de gulden — gehandhaafd, zodat althans de prijzen van de produkten waarvoor interventiemaatregelen gelden, en die welke van eerstgenoemde afhankelijk zijn, binnen de Gemeenschap in principe ongewijzigd bleven. De in D-Marken of guldens uitgedrukte prijzen ondergingen evenwel een verlaging, overeenkomend met de invloed van de feitelijke revaluatie van die munteenheden.

Aangezien deze situatie tot concurrentievervalsing ten nadele van de Duitse en Nederlandse landbouwers en tot verstoringen in het handelsverkeer van land-bouwprodukten kon leiden, besloot de Raad in zijn resolutie van 9 mei 1971 eveneens „overeenkomstig artikel 103 van het Verdrag onverwijld passende maatregelen” vast te stellen.

Tenvervolge op deze resolutie bracht de Raad bij verordening nr. 974/71 een stelsel van compenserende bedragen bij invoer en uitvoer, zowel in het handelsverkeer tussen Lid-Staten als met derde landen, om de invloed van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basis-produkten waarvoor interventiemaatregelen gelden, op te heffen.

De uitvoeringsbepalingen voor deze verordening zijn door de Commissie uitgevaardigd bij verordening nr. 1013/71 van 17 mei 1971 (PB nr. L 110 van 18 mei 1971, blz. 8); de compenserende bedragen zelf zijn vastgesteld bij verschillende verordeningen, wat de litigieuze invoer betreft met name bij verordening nr. 501/72 van de Commissie van 9 maart 1972 (PB nr. L 60 van 11 maart 1972, blz. 1).

Toen nu verzoekster in het hoofdgeding, de firma Carl Schlüter, op 15 maart 1972 een partij van 7 247 kg Emmental- en Gruyèrekaas uit Zwitserland in Duitsland invoerde, werd op deze produkten — behalve heffing en omzetbelasting — een compenserend bedrag van 3 297,39 DM — zijnde 45,50 DM per 100 kg — gelegd.

Verzoekster in het hoofdgeding stelde beroep in bij het Finanzgericht Baden-Württemberg, waarbij zij de geldigheid van verordening nr. 974/71 betwistte en nietigverklaring van de aanslag in het compenserende bedrag eiste. Bij beschik-king van 8 november 1972 heeft het Finanzgericht daarop de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

  1. Is verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 geldig, in zover zij machtiging verleent bij invoer uit derde landen compenserende bedragen te heffen (artikel 1)?

Subsidiair:

  1. Is artikel 2 van verordening nr. 974/71 geldig, in zover ter berekening van de compenserende bedragen uitsluitend wordt uitgegaan van de pariteit van de D-Mark ten opzichte van de Amerikaanse dollar?

Subsidiair:

  1. Zijn verordening nr. 974/71 en de uitvoeringsverordeningen nrs. 1013/71 en 1014/71 van 17 mei 1971 en 501/72 der Commissie geldig, in zover zij machtiging verlenen in het handelsverkeer met derde landen op Em-mental- en Gruyèrekaas van post 04.04 compenserende bedragen toe te passen, die te zamen met de heffing hoger zijn dan de in de GATT geconsolideerde maximumdouanerechten?

Subsidiair:

  1. Is de in verordening nr. 974/71 vervatte machtiging om in de handel met derde landen compenserende bedragen te heffen, krachtens artikel 8, lid 2, dezer verordening op 15 maart 1972 vervallen, omdat

    1. de Lid-Staten de internationale re-gels inzake de fluctuatiemarges van de wisselkoersen ten opzichte van de officiële pariteiten opnieuw toepasten, of

    2. althans sedert de monetaire conferentie te Washington van 18 december 1971 vaststond dat de Lid-Staten niet tot de oude wisselkoersen zouden terugkeren?

Subsidiair:

  1. Gold op 15 maart 1972 voor de Lid-Staten een verbod tot het vrijlaten van de wisselkoersen (floating), ingevolge

    1. artikel 107 EEG-Verdrag,

    2. 's Raads resolutie van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap,

    3. artikel 5 EEG-Verdrag?

De verwijzingsbeschikking van 8 november 1972 is ter griffie van het Hof ingeschreven op 19 februari 1973.

Het Hof heeft, op rapport van de Rech-ter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de behandeling over te gaan.

Verzoekster in het hoofdgeding, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Commissie en de Raad hebben schriftelijke opmerkingen gemaakt.

Ter terechtzitting van 27 juni 1973 hebben verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door de heer Eh-le, advocaat te Keulen, de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur de heer Gilsdorf, de Raad, ten deze vertegenwoordigd door de heer Lambers als gemachtigde, en de Duitse Regering, ten deze vertegenwoordigd door Regierungsdirektor Seidel, mondelinge opmerkingen gemaakt.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 11 juli 1973 conclusie genomen.

Bij het Hof ingediende schriftelijke opmer-kingen

Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Statuut ingediende opmerkingen in het rapport ter terechtzitting zijn samengevat als volgt:

Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding

Ten aanzien van de eerste vraag

Volgens verzoekster in het hoofdgeding zijn de compenserende bedragen als douanerechten of heffingen van gelijke werking verboden, tenzij een bepaling van het Verdrag of van de marktordeningen de Raad tot het nemen van buitengewone maatregelen zou machtigen.

Een dergelijke uitzondering nu kan in casu niet op artikel 103, lid 2, steunen. Het gaat hier niet om een conjunctuur-politieke maatregel, maar om één welke de eenheid van de landbouwprijzen beoogt te beschermen. Het gaat evenmin om een „aangelegenheid van gemeenschappelijk belang” (artikel 103, lid 1), maar om de bescherming van sommige landbouwproducenten. Ten slotte laat artikel 103, lid 2, alleen een optreden door middel van richtlijnen of beschikkingen toe; dit kan evenzeer uit de letter van de tekst als uit zijn coördinerende functie ten aanzien van de eigen conjunctuurpolitiek der Lid-Staten worden afgeleid.

Een geëigende rechtsbasis voor de compenserende bedragen is alleen in de artikelen 40 en 43, juncto artikel 235, van het Verdrag te vinden. De Raad heeft dit trouwens zelf erkend, door onder meer verordening nr. 509/73 van 22 februari 1973 (PB nr. L 50 van 23 februari 1973, blz. 1) tot wijziging van verordening nr. 974/71 op de artikelen 28, 43 en 235 van het Verdrag te doen steunen.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding zou evenmin kunnen worden verwezen naar artikel 113 van het Verdrag, aangezien de litigieuze verordening betrekking heeft niet op handelspolitieke, maar op wisselkoersproblemen, welke laatste blijkens artikel 107 principieel tot de bevoegdheden van de Lid-Staten behoren. Insgelijks bestrijdt zij, als onverenigbaar met artikel 4 van het Verdrag, de opvatting dat, bij een bedreiging van het stelsel van landbouwprijzen, op grond van algemene rechtsbeginselen en zonder de steun van een welomschreven bevoegdheid, maatregelen genomen kunnen worden.

Ofschoon verordening nr. 974/71 zich ertoe bepaalt „inzonderheid” artikel 103 aan te halen, waardoor haar rechtsgrondslag in beginsel achteraf nog zou kunnen worden aangevuld — onder meer door verwijzing naar Verdragsbepalingen betreffende de landbouw —, gaat dit in casu niet op, omdat de door artikel 43, lid 2, derde alinea, vereiste raadpleging van het Parlement achterwege is gebleven.

In elk geval voldoet de zeer algemene aanduiding van de rechtsgrondslag der bestreden verordening niet aan het moti-veringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag.

Ten aanzien van de tweede vraag

Doordat artikel 2, lid 1, van verordening nr. 974/71 uitsluitend van de verhouding D-Mark/US-dollar uitgaat en de pariteit van de Zwitserse frank ten opzichte van de D-Mark nauwelijks een verandering heeft ondergaan, wordt, volgens verzoekster, uit Zwitserland ingevoerde kaas met minstens 12 % overbelast.

De heffing van compenserende bedragen van 13 % bij een maximumfluctuatiever-schil tussen Zwitserse frank en D-Mark van 3 % is in strijd met het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten, vervat in artikel 19 van 's Raads verordening nr. 804/68 van 27 juni 1968, houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB nr. L 148 van 28 juni 1968, blz. 13).

Artikel 2 van verordening nr. 974/71 schendt voorts het evenredigheidsbeginsel, doordat het zich niet beperkt tot „bedragen niet hoger… dan strikt noodzakelijk (is) om de invloed te com-penseren van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basisprodukten waarvoor is voorzien in interventiemaatregelen”, zoals de considerans van genoemde verordening in zijn laatste overweging uitdrukkelijk bepaalt.

Het Verdrag en inzonderheid de artikelen 39, 40 en 110 zijn geschonden, aangezien vrijwaringsmaatregelen slechts zijn toegelaten voor zover noodzakelijk ter verwezenlijking van de in artikel 39 omschreven doelen. Verordening nr. 974/71 beoogt de instandhouding van één enkele landbouwmarkt voor aan interventie onderworpen produkten en de beperking van de verliezen van de producenten. Terwijl nu de producenten in de Gemeenschap voldoende zouden zijn beschermd door compenserende bedragen welke uitsluitend het revaluatie-effect ten opzichte van de valuta's van derde landen zouden neutraliseren, verleent het toegepaste systeem hun integendeel een aanvullende bescherming, zulks ten koste van een soepel functioneren van de gemeenschappelijke markt, van redelijke verbruikersprijzen en van het beginsel van een liberale handelspolitiek overeenkomstig de bepalingen van de GATT.

Indien bij de berekening van de compenserende bedragen voor kaas niet, zoals thans is gebeurd, een aantal factoren was veronachtzaamd, zouden die bedragen lager zijn uitgevallen en geleidelijk kunnen zijn afgeschaft, een proces dat, met name wat kaas betreft, op het tijdstip van de litigieuze invoer (15 maart 1972) voltooid had kunnen zijn. Verzoekster in het hoofdgeding noemt de verlaging van de produktiekosten, het feit dat de prijs van kaas onafhankelijk is van de interventieprijs voor boter en magere-melk-poeder, en de schommelingen van de marktprijzen die de valutafluctuaties zouden hebben gecompenseerd.

Wat de berekening van de compenserende bedragen betreft, is verzoekster in het hoofdgeding van mening dat administratieve en praktische overwegingen de keuze van het bestreden systeem niet kunnen rechtvaardigen. Men had, aldus verzoekster, moeten bedenken dat er voor de kaassoorten in kwestie geen interventieprijzen bestaan en dat het mogelijk was geweest om voor de voornaamste derde landen waarmee de Gemeenschap handel drijft, specifieke compenserende bedragen vast te stellen, of althans het gewogen gemiddelde van de schommelingen van de meest representatieve der-de-landenvaluta's als maatstaf te nemen. Ten slotte was het nog altijd mogelijk geweest in de compenserende bedragen die in eerste instantie niet met voldoende nauwkeurigheid konden worden vastgesteld, correcties aan te brengen.

Ten aanzien van de derde vraag

Het invoerrecht op Emmental-en Gruyèrekaas is in het kader van de GATT geconsolideerd (bijlage II van verordening EEG nr. 1/72 tot wijziging van verordening nr. 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief — PB nr. L 1 van 1 januari 1972, blz. 375). Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 804/68 is de heffing dus beperkt tot het uit deze consolidatie resulterende bedrag.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding vallen ook de compenserende bedragen onder het begrip „geconsolideerde, rechten”. In zijn arrest van 15 oktober 1969 (zaak 14-69, Markus & Walsh, Jurisprudentie 1969, blz. 349) heeft het Hof vastgesteld dat de uitdrukkingen „consolidatie” en „geconsolideerd recht” vaak „in ruime zin worden gebezigd en dan het geheel van de door de leden van de GATT bepaalde tariefconcessies omvatten, welke voorwerp worden van een in het raam van dit Verdrag bestaande verbintenis.” Zowel de handelwijze van het Hauptzollamt, verweerder in het hoofdgeding (die het compenserende bedrag als „Angleichungszoll” aanduidt), als die van de Bondsregering, die de toepassing van compenserende bedragen op alle landbouwprodukten in strijd achtte met artikel 12 van het Verdrag, wijzen op de verwantschap tussen deze bedragen en douanerechten. In deze aangelegenheid is door de Verenigde Staten overeenkomstig artikel XXIII, lid 2, van de GATT, zelfs een protest ingediend, wat overigens voor de Gemeenschap aanleiding vormde de compenserende bedragen voor een groot aantal GATT-produkten — en in april 1973 ten slotte ook voor Emmental-en Gruyèrekaas — af te schaffen.

Ten aanzien van de vraag of, anders dan het Finanzgericht meent, de inachtneming van de geconsolideerde rechten meer is dan een eenvoudige volkenrechtelijke verplichting, merkt verzoekster in het hoofdgeding op dat in 's Hofs arrest van 12 december 1972 (gevoegde zaken 21 tot 24-72, International Fruit Compa-ny, Jurisprudentie 1972, blz. 1219) omtrent de rechtstreekse werking van slechts één bepaling (artikel XI) van de GATT uitspraak is gedaan. Daarentegen bevat artikel II, in samenhang met de bij de GATT behorende lijst waarin de rechten zijn vastgesteld, een duidelijke en onvoorwaardelijke regeling, waarop de justitiabelen zich onafhankelijk van de reactie van de betrokken staat — in casu Zwitserland — kunnen beroepen.

In elk geval blijkt de consolidatie van het litigieuze recht uit de lijst welke als bijlage II bij het gemeenschappelijk douanetarief (in de versie van verordening nr. 1/72) is gevoegd. Zij vormt dienvolgens een wezenlijk deel van dit tarief en heeft dezelfde rechtstreekse werking.

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten moeten voorts de heffingen voor de pro-dukten waarvan het douanerecht in het kader van de GATT is geconsolideerd, beperkt blijven tot het uit deze consolidatie voortvloeiende bedrag. Dit voorschrift geldt voor alle belastingen op de onder deze verordening vallende pro-dukten en dus ook voor de compenserende bedragen.

Ten aanzien van de vierde vraag

Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat artikel 8, lid 2, van verordening nr. 974/71 geen betrekking heeft op invoering door de Lid-Staten van nieuwe pariteiten, maar op de feitelijke toepassing van de internationale regels inzake de fluctuatiemarges van de wisselkoersen. Bij de akkoorden van Washington van 18 december 1971 zijn nieuwe marges — met name ook voor de D-Mark — vastgesteld, waarbij de Bundesbank werd verzocht zo nodig te interveniëren om de pariteit binnen de nieuwe marges te houden. Dat de nieuwe pariteiten niet officieel zijn aangemeld doet voor de toepassing van artikel 8 van verordening nr. 974/71 niet ter zake.

Volgens verzoekster berust het tweede deel van de vierde vraag op een onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 2, dat geen betrekking heeft op de terugkeer naar de oude pariteiten.

Ten aanzien van de vijfde vraag

Het vrijlaten van de wisselkoersen is in strijd met de artikelen 5 en 107 van het Verdrag. Het laatste voorziet alleen in een wijziging van de pariteit, daar het zweven van een munteenheid in de praktijk van het IMF slechts voor korte tijd is toegestaan.

De resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap bevat onder punt 6 en 7 van rubriek III een verbod tot het vrijlaten van de munteenheid. Dit verbod bindt de Gemeenschap en de Lid-Staten vanaf de dag waarop de resolutie werd aangenomen. Inzonderheid geldt dit voor ge- noemde rubriek III, waarin de Raad en de Lid-Staten besloten tot een actieprogramma voor een eerste etappe van drie jaar.

Opmerkingen van de Commissie

Ten aanzien van de eerste vraag

Verordening nr. 974/71, bedoeld als een maatregel van korte duur ter begeleiding van de door de Lid-Staten in overleg met de Gemeenschapsinstellingen getroffen monetaire maatregelen, past volgens de Commissie geheel in het kader van een conjunctuurpolitiek, die weliswaar het landbouwbeleid omvat, maar zich niet daartoe beperkt.

De bij artikel 103, lid 2, en artikel 43 van het Verdrag verleende bevoegdheden zijn cumulatief. Mits de genomen maatregelen in het gemeenschappelijk belang zijn en tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven, kunnen zij dus het vrije goederenverkeer beperken. Een verwijzing naar de bruikbaarheid van de meer specifieke bepalingen van de artikelen 39 tot en met 46 sluit een toepassing van artikel 103 niet uit. Hoewel men verordening nr. 974/71, zoals later inderdaad is gebeurd, op artikel 43 had kunnen doen steunen, wettigden het tijdelijke karakter van het stelsel, zijn financiële gevolgen en de noodzaak snel te handelen de verwijzing naar artikel 103.

Dit artikel sluit ook geenszins uit dat voor de daar bedoelde maatregelen de vorm van de verordening wordt gekozen. De term „entscheiden” (Frans: déci-der) heeft in lid 2 geen enkele specifieke betekenis, terwijl de vermelding van „richtlijnen” in lid 3 betrekking heeft op de wijze van toepassing. Artikel 155 van het Verdrag vermeldt uitdrukkelijk de algemene uitvoerende bevoegdheden welke de Raad aan de Commissie kan delegeren.

Ten aanzien van de tweede vraag

De keuze van de Amerikaanse dollar als vast vergelijkingspunt ten opzichte van de „zwevende” communautaire valuta's was hoe dan ook gerechtvaardigd en was ook wel de enig praktische oplossing. Gezien de dominerende positie van de dollar in het internationale handelsverkeer, zou het in de praktijk veel problemen hebben opgeleverd, en alles bijeen ook weinig reëel zijn geweest, de regeling op de ontwikkeling van de valuta van elk derde land afzonderlijk of op het gemiddelde der valuta's van alle te zamen af te stemmen. Wat daarvan zij, door de dollar als maatstaf te kiezen — en dit op deugdelijke gronden — heeft de Raad de grenzen van de beoordelingsvrijheid die hem als wetgever toekomt, niet overschreden. Van schending van het discriminatieverbod, van het evenredigheidsbeginsel, van de doelstelling de markten te stabiliseren (artikel 39 c) of van artikel 110 van het Verdrag is derhalve geen sprake.

Ten aanzien van de derde vraag

Wat betreft de verenigbaarheid van de compenserende bedragen met de regels van de GATT, meent de Commissie dat het probleem ingewikkelder is dan verzoekster in het hoofdgeding denkt.

Artikel II, lid 1 b) van de GATT verbiedt weliswaar de heffing van hogere rechten dan op de dag van totstandkoming der overeenkomst bestonden, maar het is nog de vraag of de compenserende bedragen onder dit voorschrift vallen, dan wel door een uitzonderingsbepaling worden gedekt.

De invoering van tijdelijke maatregelen op monetair gebied of verband houdend met de betalingsbalans wordt niet volledig door de GATT-bepalingen gedekt, al staan de artikelen XII en XVIII de invoering van dergelijke kwantitatieve beperkingen toe.

De compenserende bedragen kunnen eveneens vallen onder de uitzonderingsbepaling van artikel I, lid 2 a), betreffende de heffingen van gelijke werking als een binnenlandse belasting op een soortgelijk nationaal produkt. In dit verband dient men rekening te houden met de instandhouding van de gemeenschappelijke landbouwmarkt als onderdeel van de door artikel XXIV erkende douane-unie.

Voorts wijst de Commissie op artikel XIX, dat de mogelijkheid schept bepaalde beschermende maatregelen te treffen, indien de invoer van een bepaald produkt ernstige schade zou kunnen veroorzaken. Wanneer zij anderzijds op 16 mei 1972 heeft voorgesteld de in het kader van de GATT geconsolideerde produk-ten van de compenserende bedragen vrij te stellen, dan was dat niet omdat die bedragen met de GATT onverenigbaar zouden zijn, maar om handelspolitieke redenen.

De Commissie gelooft niet dat artikel II, lid 1 b), van de GATT rechtstreekse werking kan hebben. Ofschoon 's Hofs arrest van 12 december 1972 (gevoegde zaken 21 tot 24-72, International Fruit Company, Jurisprudentie 1972, blz. 1219) alleen aan artikel XI van de GATT rechtstreekse werking heeft ontzegd, blijkt uit de overwegingen van het arrest duidelijk wat daarvan de redenen zijn: de algemene juridische structuur van de overeenkomst, zijn Verdragskarakter, de erin vervatte ontheffingsbepalingen, het ontbreken van rechterlijke sancties.

Met artikel II, lid 1 b), is het niet anders. Voor een uitspraak omtrent de rechtstreekse werking van deze bepaling zijn de ten aanzien van de rechtstreekse werking van het Gemeenschapsrecht ontwikkelde criteria — zoals bij voorbeeld het ontbreken van door de nationale instanties te nemen uitvoeringsmaatregelen — niet zonder meer bruikbaar.

Niettemin erkent de Commissie dat de opneming van de in het kader van de GATT geconsolideerde rechten in de bijlagen van het gemeenschappelijk douanetarief ('s Raads verordening nr. 950/68, gewijzigd bij verordening nr. 1/72) er rechtstreekse werking aan heeft verleend, zodat de justitiabelen deze kunnen tegenwerpen aan daarmee onverenigbare ondergeschikte Gemeenschapsvoorschriften. Maar, aldus de Commissie, de verordening waardoor het stelsel der compenserende bedragen is ingevoerd, is noch ondergeschikt aan noch onverenigbaar met het gemeenschappelijk douanetarief.

Van onverenigbaarheid is geen sprake, omdat de compenserende bedragen zich zowel functioneel als juridisch van de in het gemeenschappelijk douanetarief bedoelde eigenlijke douanerechten onderscheiden. Hoogstens zou men kunnen spreken van „heffingen van gelijke werking als douanerechten”. Maar indien men die had willen beperken tot de uit de consolidatie voortvloeiende bedragen hadden zij in een bijzonder voorschrift geregeld moeten worden (zoals bij voorbeeld artikel 14, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 804/68 doet ten aanzien van de heffingen op zuivelprodukten). En ten slotte is de uitbreiding, ingevolge het GATT-artikel II, lid 1 b), van de in deze overeenkomst vervatte verboden tot „belastingen van dezelfde aard” niet in het gemeenschappelijk douanetarief overgenomen.

Anderzijds is verordening nr. 974/71 geenszins aan het gemeenschappelijk douanetarief ondergeschikt. Als lex pos-terior en lex specialis derogeert zij aan de voorschriften van verordening nr. 950/68. Als de Raad de Commissie had willen verplichten in haar uitvoeringsvoorschriften met de geconsolideerde rechten rekening te houden, had verordening nr. 974/71 dit uitdrukkelijk moeten bepalen.

In elk geval kan de Commissie produk-ten die op de lijst van de GATT voorkomen, te allen tijde van de compensatieregeling uitzonderen. Een algemene ontheffingsclausule echter ontbreekt in verordening nr. 974/71.

Ten aanzien van de vierde vraag

De Commissie is van oordeel dat de omstandigheden waarvan artikel 8, lid 2, van verordening nr. 974/71 de buiten-werkingtreding van het stelsel van compenserende bedragen afhankelijk stelt, zich op 15 maart 1972 nog niet hadden voorgedaan. Verordening nr. 974/71 beoogt het verschil tussen de werkelijke en de officiële pariteiten te compenseren, daar deze laatste pariteiten krachtens verordening nr. 129/62 voor het gehele gemeenschappelijk landbouwbeleid bepalend zijn.

Op 15 maart 1972 waren de Lid-Staten nog steeds niet opnieuw tot toepassing van de internationale regels overgegaan, omdat noch de spilkoersen noch de fluctuatiemarges daarmee overeenkwamen. Dat de Lid-Staten klaarblijkelijk niet tot de oude pariteiten zouden terugkeren, was volgens de Commissie van geen enkel belang, aangezien met de in artikel 8 van verordening nr. 974/71 vermelde „internationale regels” niet de terugkeer naar de oude pariteiten is bedoeld, maar de terugkeer naar vaste pariteiten binnen nauwkeurig bepaalde fluctuatiemarges.

Ten aanzien van de vijfde vraag

Zelfs indien zwevende koersen op de lange duur niet met de aan het EEG-Ver-drag ten grondslag liggende monetaire opvattingen verenigbaar zouden zijn, meent de Commissie dat artikel 107 de Lid-Staten geenszins verbiedt hun wisselkoersen vrij te laten. Een zodanig verbod is daarenboven ook niet opgenomen in de Europese Monetaire Overeenkomst van 5 augustus 1955 noch in de overeenkomst betreffende het IMF, welker bepalingen bovendien geen rechtstreekse werking hebben.

Dat het vnilaten van de koersen kwalijke gevolgen heeft voor de op een systeem van vaste pariteiten steunende landbouwpolitiek, valt niet te ontkennen, maar daaruit afleiden dat het systeem onveranderlijk is, gaat te ver. De verwezenlijking van één enkele landbouwmarkt loopt vooruit op het tot stand brengen van de economische en monetaire unie. Als beide doelstellingen echter niet meer samenvallen, zal men de noodzakelijke correcties dienen aan te brengen.

's Raads resolutie van 22 maart 1971 verzette zich evenmin tegen het vrijlaten van de koersen. Deze resolutie bezit geen enkele verbindende kracht. De monetaire crisis heeft in feite het tijdschema voor de realisering van de economische en monetaire unie doorkruist en tot een nieuwe resolutie van 21 maart 1972 aanleiding gegeven.

Ook artikel 5, lid 2, van het Verdrag noopt niet tot een andere oplossing. Het vrijlaten van de wisselkoersen behoort nog altijd tot het instrumentarium van de nationale monetaire politiek. Deze maatregel is dan ook niet enkel omdat de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag erdoor wordt bemoeilijkt, met de verplichtingen van artikel 5 onverenigbaar te achten.

De Commissie stelt voor te antwoorden dat bij onderzoek van de eerste twee vragen niet is gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van verordening nr. 974/71, in zover zij machtiging verleent bij invoer uit derde landen compenserende bedragen te heffen of ter berekening van die bedragen uitsluitend van de pariteit van D-Mark ten opzichte van de Amerikaanse dollar uitgaat.

Anderzijds zijn 's Raads verordening nr. 974/71 en de verordeningen van de Commissie nrs. 1013/71 en 501/72 geldig, ook indien de compenserende bedragen op importen uit derde landen de in de GATT geconsolideerde invoerrechten te boven zouden gaan (derde vraag).

Het antwoord op de vierde vraag moet luiden dat de in verordening nr. 974/71 vervatte machtiging tot vaststelling van compenserende bedragen op 15 maart 1972 nog steeds geldig was.

Wat ten slotte de vijfde vraag betreft, is de Commissie van oordeel dat noch artikel 107 van het Verdrag, noch de resolutie van 22 maart 1971, noch artikel 5 van het Verdrag het vrijlaten van de wisselkoersen verbiedt.

Opmerkingen van de Raad

Ten aanzien van de eerste en tweede vraag

De Raad refereert aan zijn opmerkingen in de zaak 5-73 (Balkan-Import-Export tegen Hauptzollamt Berlijn-Packhof) en is van oordeel dat de geldigheid van verordening nr. 974/71, in zover zij tot het heffen van compenserende bedragen machtigt, in geen enkel opzicht wordt aangetast, terwijl evenmin de keuze van de Amerikaanse dollar als vast vergelijkingspunt afbreuk kan doen aan de geldigheid van artikel 2 van genoemde verordening.

Ten aanzien van de derde vraag

Wat betreft de geldigheid van verordening nr. 974/71 met betrekking tot de in het kader van artikel XXVIII van de GATT op 6 oktober 1969 tussen de Gemeenschap en Zwitserland gesloten douaneovereenkomst, is de Raad van mening dat de compenserende bedragen geen bestanddeel zijn van de rechten waaromtrent tariefconcessies zijn overeengekomen. Zij zijn geen nieuwe belasting, maar compenseren slechts de als gevolg van de valutafluctuaties opgetreden verlaging van de vroegere belasting. Als bepaalde op de concessielijsten van de GATT voorkomende produkten van de compensatieregeling zijn uitgezonderd, dan betreft het steeds individuele gevallen, overeenkomstig artikel 1, lid 2, laatste alinea, van verordening nr. 974/71, die de vaststelling van compenserende bedragen van feitelijke verstoringen van het handelsverkeer van land-bouwprodukten afhankelijk stelt. Zoals ook uit 's Raads afwijzing van het desbetreffende voorstel van de Commissie van 16 mei 1972 blijkt, is in geen enkele uitzondering van algemene aard voorzien.

Anderzijds is de Raad van oordeel dat 's Hofs overwegingen in de gevoegde zaken 21 tot 24-72 (arrest van 12 december 1972, International Fruit Company), waarin aan artikel XI van de GATT rechtstreekse werking werd ontzegd, een algemeen karakter dragen en voor de gehele overeenkomst gelden. De geldigheid van verordening nr. 974/71 kan door artikel II van de GATT, in samenhang met de douaneovereenkomst van 6 oktober 1969, niet worden aangetast.

Naar 's Raads oordeel kan de conclusie geen andere zijn bij vergelijking van verordening nr. 974/71 met het gemeenschappelijk douanetarief (verordening nr. 950/68 van de Raad, gewijzigd bij verordening nr. 1/72 van de Raad van 20 december 1971), waarin de in het kader van de GATT gedane concessies zijn overgenomen.

In de eerste plaats meent de Raad dat de compenserende bedragen niet onder de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief vallen. Afgezien van hun geheel andere rechtsgrondslag zou er, zoals ook het geval is met de heffingen — wier vermelding in het gemeenschappelijk douanetarief slechts informatieve betekenis heeft —, een uitdrukkelijke bepaling vereist zijn om ze aan de geconsolideerde tarieven te koppelen.

In elk geval kon de Raad bij verordening nr. 974/71 voorschriften geven welke als lex specialis aan verordening nr. 950/68 derogeren.

Ten aanzien van de vierde vraag

De Raad refereert aan zijn opmerkingen in de zaak 5-73.

Opmerkingen van de Duitse Regering

Ten aanzien van de eerste vraag

Volgens de Duitse Regering heeft de in artikel 103 van het Verdrag genoemde „conjunctuurpolitiek” tot specifiek doel de algemene economische ontwikkeling door anticyclische maatregelen in de hand te houden. Zo beoogt verordening nr. 974/71 ter wille van een gestadige economische ontwikkeling op middellange en lange termijn de schommelingen die zich als gevolg van het vrijlaten van de wisselkoersen in de landbouwsector voordoen, op te vangen. Het is volkomen juist, aldus de Duitse Regering, dat het Verdrag in de artikelen 38 en volgende in speciale bevoegdheden op landbouwgebied voorziet, maar dit impliceert geen beperking van de bevoegdheden ex artikel 103. De woorden „onverminderd de overige … procedures” in artikel 103, lid 2, wijzen op cumulatieve bevoegdheden, zodat een ingreep op grond van artikel 103 alle sectoren kan betreffen en de maatregelen aan elk bijzonder geval kunnen worden aangepast. Deze uitlegging, die besloten ligt in een groot aantal Gemeenschapshandelingen — zo 's Raads verordening nr. 1568/69 van 11 augustus 1969 (PB nr. L 202 van 12 augustus 1969, blz. 1), waarbij Frankrijk werd gemachtigd bij uitvoer compenserende bedragen te heffen —, vindt bevestiging in 's Hofs arrest van 13 juni 1972 (gevoegde zaken 9 en 11-71, Compagnie d'approvisionnement, Jurisprudentie 1972, blz. 391).

Het bij verordening nr. 974/71 ingevoerde stelsel is evenmin strijdig met het „gemeenschappelijk belang”, aangezien het het grootste deel van de landbouwsector omvat en zelfs ernstige onevenwichtigheden tussen verschillende Lid-Staten voorkomt.

Wat de vorm van de verordening betreft, herinnert de Duitse Regering eraan dat volgens artikel 103 de Raad niet aan het middel van een beschikking of een richtlijn is gebonden. Uit lid 2 van artikel 103 blijkt zonneklaar dat de Raad, afgezien van de door lid 3 verleende coördinerende bevoegdheid, tot het nemen van conjunctuurmaatregelen en tot vaststelling van een gemeenschappelijk conjunctuurbeleid bevoegd is.

Ten aanzien van de tweede vraag

De Duitse Regering is van oordeel dat de Raad, door de pariteit van de dollar als maatstaf voor de compenserende bedragen te nemen, het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden. De Raad moest een oplossing vinden die zo nauwkeurig mogelijk op de monetaire fluctuaties was afgestemd en tegelijkertijd in de praktijk hanteerbaar was. Dit laatste wettigde de keuze van een forfaitair stelsel boven één dat zich voegde naar de schommelingen van elke derde-landenvaluta. Het rekenkundig gemiddelde van de pariteiten der derde-landenvaluta's als criterium te nemen, zou ondoenlijk zijn geweest; zo'n methode zou trouwens de werkelijke fluctuatiemarges vaak onvoldoende kunnen weergeven.

De Raad heeft dus terecht van zijn beoordelingsvrijheid gebruik gemaakt ten einde een systeem te vinden dat de beste garanties voor nauwkeurigheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid bood.

Ten aanzien van de derde vraag

De compenserende bedragen kunnen niet •als douanerechten in de zin van artikel II van de GATT worden beschouwd. Veeleer zijn het geheel eigensoortige rechten, die hun grond vinden in het vrijlaten van de wisselkoersen enerzijds en de organisatiestructuur van de landbouwmarkten anderzijds.

Ofschoon ook de Gemeenschap aan de voorschriften van de GATT gebonden is, kunnen de justitiabelen zich in rechte niet op een eventuele schending van deze overeenkomst beroepen, aangezien naar de mening van de Duitse Regering in 's Hofs arrest van 12 december 1972 (gevoegde zaken 21 tot 24-72, International Fruit Company) is vastgesteld dat deze overeenkomst slechts verbintenissen tussen staten schept en geen rechtstreekse werking ten gunste van de burgers bezit.

Ten aanzien van de vierde vraag

Volgens de Duitse Regering hebben de besluiten van Washington van 18 december 1971 de noodzaak tot het heffen van compenserende bedragen niet doen verdwijnen: de schommelingen van de valuta's binnen de nieuwe, zij het nauwere marges dienden nog steeds te worden gecompenseerd, aangezien de in rekeneen-heden uitgedrukte landbouwprijzen nog altijd op basis van de oude pariteiten werden omgerekend.

De door de akkoorden van Washington ingevoerde spilkoersen onderscheiden zich van officële koersen in de zin van het IMF. Dat de Lid-Staten na de zwevende koersen weer vaste pariteiten hebben ingevoerd, betekende dus niet een terugkeer tot de „internationale regels”. Zolang geen nieuwe officiële pariteiten zijn vastgesteld, behoeven de compenserende bedragen dus niet te worden afgeschaft.

Ten aanzien van de vijfde vraag

De bevoegdheid van de Lid-Staten inzake hun wisselkoerspolitiek wordt alleen beperkt door de verplichting deze te behandelen als een aangelegenheid van „gemeenschappelijk belang”. Luidens artikel 107, lid 2, is de bevoegdheid van de Lid-Staten om hun wisselkoers te wijzigen, alleen middellijk beperkt, namelijk doordat de Commissie bij onjuist gebruik van bedoelde bevoegdheid door een Lid-Staat de andere Lid-Staten voor een korte periode tot het nemen van de noodzakelijke maatregelen kan machtigen.

Ofschoon het toenmaals geldende monetaire systeem in wezen van vaste pariteiten uitging, kan toch niet van een onwrikbaar beginsel worden gesproken; dit blijkt ook uit de vele gevallen waarin met toestemming van het IMF valuta's zijn vrijgelaten.

Wat betreft de resolutie van de Raad van 22 maart 1971„betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap”, deze heeft slechts politieke betekenis en schept geen rechtsplichten.

Omdat de Lid-Staten niet bereid waren hun autonomie op monetair gebied te beperken, bepaalde die resolutie zich tot een poging de schommelingen van de valuta's der Lid-Staten binnen nauwere marges te houden, en dit „bij wijze van proef”. Dit te realiseren was het oogmerk van de tweede resolutie van de Raad van 21 maart 1972 (PB nr. C 38 van 18 april 1972, blz. 3).

Ook artikel 5 bevat geen verbod tot het vrijlaten van de wisselkoersen. De eerste alinea bevat zelfs geen enkel verbod: het verplicht de Lid-Staten slechts tot het treffen van alle maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en het „secundaire” Gemeenschapsrecht vast te stellen. De tweede alinea, bepalende dat de Lid-Staten zich onthouden „van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen”, kan de autonomie van de Lid-Staten op monetairpolitiek gebied niet beperken, aangezien artikel 107 geen daartoe strekkend verbod bevat.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 8 november 1972, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 februari 1973, het Hof heeft verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen omtrent de uitlegging en de geldigheid van een aantal bepalingen zowel van 's Raads verordening nr. 974/71 van 12 mei 1971 betreffende bepaalde con-junctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector (PB nr. L 106 van 12 mei 1971) als van de ter uitvoering dier verordening gegeven verordeningen van de Commissie nrs. 1013/71, 1014/71 (PB nr. L 110 van 18 mei 1971) en 501/72 (PB nr. L 60 van 11 maart 1972), en omtrent de uitlegging der artikelen 5 en 107 EEG-Verdrag en van de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap (PB nr. C 28 van 27 maart 1971, blz. 11);

Overwegende dat verzoekster in het hoofdgeding, wegens de invoer op 15 maart 1972 van een partij van 7 247 kg Emmental-en Gruyèrekaas uit Zwitserland in de Bondsrepubliek Duitsland, krachtens verordening nr. 974/71 werd aangeslagen voor compenserende bedragen ad 45,50 DM per 100 kg, en wel zulks, voor de produkten van post 04.04 van het gemeenschappelijk douanetarief, overeenkomstig de bijlagen van verordening nr. 501/72 van 9 maart 1972 tot vaststelling van de op het tijdstip van de litigieuze invoer geldende compenserende bedragen;

dat zij bij het Finanzgericht tegen de invordering van die compenserende bedragen beroep heeft ingesteld, op grond dat het bij verordening nr. 974/71 ingevoerde stelsel dier bedragen met het Verdrag onverenigbaar zou zijn;

Analyse van het stelsel der compenserende bedragen

Overwegende dat de in de eerste maanden van 1971 voortdurend wassende stroom van deviezen en kortlopend speculatief kapitaal en de daardoor in sommige Lid-Staten — met name de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland — veroorzaakte situatie de Raad ertoe hebben gebracht in zijn resolutie van 9 mei 1971 (PB nr. C 58 van 10 juni 1971, blz. 1) er begrip voor te tonen „dat in bepaalde gevallen deze landen gedurende een beperkte periode de marges waarbinnen de wisselkoersen van hun valuta schommelen ten opzichte van de huidige pariteit, kunnen vergroten”;

dat de Raad in dezelfde resolutie heeft verklaard dat een dergelijk stelsel van zwevende wisselkoersen in normale omstandigheden onverenigbaar is met de goede werking van de gemeenschappelijke markt, en „ten einde te vermijden dat gebruik wordt gemaakt van unilaterale maatregelen” heeft besloten „overeenkomstig artikel 103 van het Verdrag onverwijld passende maatregelen” op landbouwgebied vast te stellen;

Overwegende dat de landbouwmarktordeningen onder meer tot doel hebben de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren en de markten te stabiliseren, met name door middel van een stelsel van stabiele prijzen, houdende vaststelling van richtprijzen, drempelprijzen en interventieprijzen, welke zijn gebaseerd op vaste pariteiten van de valuta's der verschillende Lid-Staten ten opzichte van een rekeneenheid;

dat, waar het onmogelijk was nieuwe pariteiten vast te stellen zolang D-Mark en gulden bleven zweven, nog steeds werd uitgegaan van de oude, bij het IMF aangemelde pariteiten, ook wat Nederland en de Bondsrepubliek betreft, voor de vaststelling en de berekening van de wenselijk geachte prijsniveaus voor de produkten waarvoor interventieprijzen bestaan, en voor de produkten waarvan de prijs afhankelijk is van die der eerstgenoemde;

dat deze prijzen, die aldus in beginsel ongewijzigd bleven, niettemin — met name indien uitgedrukt in D-Marken — een aan de feitelijke revaluatie van deze munteenheid evenredige verlaging ondergingen, waardoor voor de producenten nadelige verstoringen in het handelsverkeer in landbouwprodukten optraden, welke het in de communautaire regeling vervatte interventiesysteem bovendien in de betrokken Lid-Staat dreigden te ontwrichten;

dat de Raad derhalve heeft overwogen dat de onverwijld te nemen passende maatregelen dienden te bestaan in het invoeren van een stelsel van compenserende bedragen, welke die Lid-Staten in het handelsverkeer zowel met de andere Lid-Staten als met derde landen zouden mogen heffen bij invoer en toekennen bij uitvoer, zulks ten einde de invloed van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basisprodukten waarvoor interventieprijzen gelden, en van de landbouwprodukten waarvan de prijs afhankelijk is van die van eerstgenoemde, te neutraliseren;

dat volgens artikel 2 van verordening nr. 974/71 deze compenserende bedragen gelijk zijn aan de bedragen die worden verkregen door op de prijzen van de landbouwprodukten waarvoor in interventiemaatregelen is voorzien, een percentage toe te passen, overeenkomend met het verschil tussen de officiële en de werkelijke pariteit van de nationale munteenheid ten opzichte van de dollar der Verenigde Staten;

dat voor de overige in verordening nr. 974/71 bedoelde produkten de compenserende bedragen gelijk zijn aan de invloed die de prijzen van het betrokken produkt ondergaan door de toepassing van het compenserende bedrag op de prijs van het produkt waarvan zij afhankelijk zijn;

dat bovendien volgens de laatste zin van artikel 1 der verordening compenserende bedragen slechts kunnen worden geheven voor zover de monetaire maatregelen verstoringen veroorzaken in de handel in de betrokken landbouwprodukten;

dat het de taak van de Commissie is, gehoord het advies van de Comités van Beheer, het bestaan van een zodanige situatie vast te stellen;

dat ten slotte genoemde verordening, ingevolge artikel 8, niet meer van toepassing is, zodra alle betrokken Lid-Staten de internationale regels betreffende de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken, weer toepassen;

Overwegende dat ten gevolge van de ongunstige monetaire ontwikkeling — met name de opschorting van de vrije inwisselbaarheid van de dollar op 15 augustus 1971 en vervolgens, sedert 23 augustus 1971, het zweven van de munteenheden van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie — het stelsel van de compenserende bedragen tot een groter aantal produkten en tot de in-en uitvoer van evengenoemde Lid-Staten is uitgebreid;

dat ter conferentie te Washington op 18 december 1971 nieuwe, nauwe onderlinge verhoudingen van de koersen ten opzichte van de dollar zijn vastgesteld, in de vorm van spilkoersen, welke echter ruimere fluctuatiemarges hebben dan bij de overeenkomsten van Bretton Woods zijn toegestaan;

dat, waar evenwel deze besluiten geen enkele officiële wijziging in de pariteiten brachten en de ontwrichting van het monetaire stelsel bleef bestaan, de regeling van de compenserende bedragen daarop is uitgebreid tot Frankrijk en Italië en tot alle in artikel 1 van verordening nr. 974/71 bedoelde landbouw-produkten;

Overwegende dat, na de litigieuze feiten, de Raad bij verordening nr. 2746/72 van 19 december 1972 (PB nr. L 291 van 28 december 1972, blz. 148) de regeling van de compenserende bedragen verplicht heeft gesteld en, op grondslag van de artikelen 28, 43 en 235 van het Verdrag, heeft „opgenomen” in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

Overwegende dat de maatregelen van de Raad en van de Commissie dienen te worden bezien in het licht van de bovenbeschreven situatie en het verdere verloop daarvan;

Ten aanzien van de eerste vraag

Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of verordening nr. 974/71 geldig is, voor zover daarbij machtiging wordt verleend tot het heffen van compenserende bedragen bij invoer uit derde landen;

De rechtsgrondslag van verordening nr. 974/71

Overwegende dat deze vraag vooreerst ertoe strekt te vernemen, of aan de geldigheid van bedoelde verordening wordt afgedaan door het feit dat zij op artikel 103 van het Verdrag steunt, daar deze bepaling geen betrekking zou hebben op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid dat door de bijzondere bepalingen van de artikelen 38 tot en met 47 van het Verdrag wordt beheerst, en daar in ieder geval op grond van artikel 103 slechts maatregelen van conjuncturele aard — wat de litigieuze maatregelen niet zijn — kunnen worden genomen;

Overwegende dat ingevolge artikel 40 van het Verdrag de Lid-Staten uiterlijk aan het eind van de overgangsperiode het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand brengen en dat, ter bereiking van de in artikel 39 gestelde doeleinden, een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand is gebracht;

dat luidens dezelfde bepaling deze gemeenschappelijke ordening alle noodzakelijke maatregelen kan medebrengen, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de produktie als voor het in de handel brengen, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in-en uitvoer;

dat krachtens artikel 43, lid 2, derde alinea, de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Vergadering, na het einde van de tweede etappe der overgangsperiode met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op dit gebied verordeningen, richtlijnen of beschikkingen vaststelt;

dat uit deze bepalingen volgt dat de verleende bevoegdheden voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet slechts betrekking hebben op eventuele structurele maatregelen, maar ook bemoeiingen van conjuncturele aard omvatten, die in deze produktiesector passen, en dat de Raad bevoegd is daartoe over te gaan met inachtneming van de aldaar voorgeschreven besluitvormingsprocedures;

Overwegende dat daartegenover artikel 103 betrekking heeft op de conjunc-tuurpolitiek van de Lid-Staten, welke zij als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang dienen te beschouwen;

dat dit artikel dus geen gebieden betreft die reeds tot het gemeenschappelijk domein zijn gaan behoren, zoals de ordening der landbouwmarkten;

dat artikel 103 immers ertoe strekt hetzij de conjunctuurpolitiek van de Lid-Staten te coördineren, hetzij overeenkomstig lid 2 dier bepaling passende gemeenschappelijke maatregelen vast te stellen;

Overwegende dat de vrijlating van de wisselkoersen van de Duitse en Nederlandse munteenheid, welke noodzakelijk werd geacht om de toevloed van speculatief kapitaal naar de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland in te dammen, de eenheid van de gemeenschappelijke markt in gevaar bracht en maatregelen vereiste ter bescherming van de mechanismen en doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

dat met de invoering van de compenserende bedragen geen aanvullende bescherming werd beoogd, maar, ondanks het voorlopig loslaten van vaste pariteiten, de handhaving van eenheidsprijzen — de grondslag van de bestaande marktordeningen — ten einde een ontwrichting van het systeem van interventieprijzen te voorkomen en de normale handelsstromen van landbouwprodukten zowel tussen Lid-Staten als met derde landen in stand te houden;

dat deze naar hun aard provisorische maatregelen, bedoeld om de nadelige gevolgen van de nationale monetaire maatregelen te ondervangen en aldus tevens een belangrijke verworvenheid van de economische integratie te bewaren, normalerwijze in het kader van 's Raads bevoegdheden ex artikelen 40 en 43 en overeenkomstig de daarin voorziene procedures, met name na raadpleging van het Parlement, hadden moeten worden getroffen;

Overwegende evenwel dat zich in de tijd, gemoeid met de procedures van de artikelen 40 en 43, een onbepaald aantal ongecontroleerde handelstransacties zouden kunnen voordoen, waardoor de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen in gevaar konden komen;

dat het, bij ontbreken van enige passende bepaling in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid om spoedmaatregelen ter bestrijding van de hiervoor beschreven monetaire situatie te kunnen nemen, ervoor moet worden gehouden dat de Raad gerechtigd was tijdelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheden ex artikel 103 van het Verdrag;

dat derhalve het onverwachte van de gebeurtenissen waarmee de Raad werd geconfronteerd, het dringende karakter van de te nemen maatregelen, de ernst van de situatie en het feit dat de maatregelen betrekking hadden op een gebied dat nauw verband hield met de monetaire politiek van de Lid-Staten, waarvan zij de gevolgen gedeeltelijk moesten corrigeren, weliswaar het gebruik van artikel 103 kunnen verklaren, doch dat uit verordening nr. 2746/72 blijkt dat het hier slechts om een voorlopige situatie ging, daar de rechtsgrondslag van deze maatregel uiteindelijk in andere verdragsbepalingen is gevonden;

De verordeningsvorm van de litigieuze maatregel

Overwegende dat voorts wordt gevraagd of aan de geldigheid van verordening nr. 974/71 wordt afgedaan door het feit dat ingevolge artikel 103 van het Verdrag, in het bijzonder lid 3, de daar bedoelde maatregelen alleen kunnen worden vastgesteld in de vorm van richtlijnen en beschikkingen, en niet van verordeningen;

dat deze uitlegging uit de tekst van artikel 103 zou volgen en haar rechtvaardiging zou vinden in de omstandigheid dat op het gebied van de conjunctuur-politiek aan de instellingen slechts een coördinerende taak is toebedeeld;

Overwegende dat weliswaar ingevolge artikel 103, lid 1, de Lid-Staten gehouden zijn hun conjunctuurpolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te beschouwen, doch dat deze bepaling niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de communautaire instellingen om hunnerzijds, onverminderd de overige in het Verdrag bepaalde procedures, conjunctuurmaatregelen te treffen binnen hun competentiegebied;

dat integendeel de bepaling van artikel 103, lid 2, dat de Raad „met eenparigheid van stemmen de naar omstandigheden passende maatregelen (kan) vaststellen”, onder het hierboven vermelde voorbehoud aan deze instelling de nodige bevoegdheden verleent om in beginsel de conjunctuurmaatregelen te nemen, die ter waarborging van de Verdragsdoelstellingen noodzakelijk mochten blijken;

dat zonder een zodanige, aan elk economisch beheer inherente bevoegdheid de instellingen hun taken op dat gebied onmogelijk zouden kunnen vervullen;

Overwegende dat de uitdrukking „naar omstandigheden passende maatregelen” in artikel 103, lid 2, erop wijst dat ook wat de vorm van de maatregelen aangaat, de Raad van geval tot geval die vorm kan kiezen, welke hem het geschiktst voorkomt;

dat aldus, onder voorbehoud van het eenstemmigheidsvereiste, artikel 103, lid 2, verwijst naar de algemene regels voor de uitoefening van 's Raads bevoegdheden, zoals omschreven in de artikelen 145, 155 en 189, dus met inbegrip van het recht de uitvoering van de gestelde regels aan de Commissie over te dragen;

dat lid 3 van artikel 103 zich hierin van lid 2 onderscheidt, dat het blijkens de woorden „in voorkomende gevallen” ziet op het geval dat de Raad omtrent de wijze van toepassing van de vastgestelde conjunctuurmaatregelen geen eenstemmigheid bereikt;

dat alleen in dat geval die toepassingswij zen ten aanzien van het te bereiken resultaat voor de Lid-Staten verbindend zijn, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid moeten laten vorm en middelen te kiezen;

Ten aanzien van de tweede vraag

Overwegende dat vervolgens wordt gevraagd of de geldigheid van verordening nr. 974/71 wordt aangetast doordat bij de vaststelling van de compenserende bedragen uitsluitend wordt uitgegaan van de pariteit van de D-Mark ten opzichte van de Amerikaanse dollar;

Overwegende dat volgens de laatste overweging van de considerans van verordening nr. 974/71 de in te voeren bedragen niet hoger dienen te zijn dan strikt noodzakelijk is om de invloed van de monetaire maatregelen te compenseren;

dat niet is betwist dat door de keuze van één enkele forfaitaire maatstaf importen in Duitsland uit staten waarvan de valuta ten opzichte van de D-Mark sterker of minder sterk fluctueert dan de dollar, worden belast met compenserende bedragen welke niet in elk geval precies overeenkomen met de monetaire invloed van de revaluatie van de D-Mark;

dat volgens verzoekster in het hoofdgeding de Raad de compenserende bedragen hetzij had moeten differentiëren naar de koers ten opzichte van de dollar van de valuta van de uit Duitsland en Nederland importerende, respectievelijk daarheen exporterende landen, hetzij had moeten berekenen naar een aan de hand van het handelsvolume te bepalen gewogen gemiddelde;

Overwegende dat de Raad, gedwongen om in een situatie die aan voortdurende en nagenoeg onvoorzienbare veranderingen onderhevig was, maatregelen te treffen welke terstond op alle im- en exporten van de betrokken produkten konden worden toegepast, met een globale beoordeling van de voor-en nadelen van het in te voeren stelsel mocht volstaan;

dat hij van mening kon zijn dat een differentiatie van de compenserende bedragen naar de geografische herkomst der produkten de hanteerbaarheid van het stelsel in gevaar kon brengen, met name vanwege de talrijke bijzondere situaties die kunnen voortvloeien uit de door sommige landen toegepaste systemen van multipele koersen of de bijzondere kenmerken van de landen met staatshandel;

dat een zodanig stelsel bovendien verkeersverleggingen in de hand kon werken, welke anders dan met een stelsel van certificaten van oorsprong of van toezicht op goederenbewegingen, welke op hun beurt het vrije verkeer kunnen belemmeren, moeilijk controleerbaar zijn;

dat het voorts door de keuze van de betrokken partijen ten aanzien van de contractuele betalingsvaluta zou kunnen worden ontkracht;

dat de Raad, door voor elke tot het instellen van compenserende bedragen gemachtigde Lid-Staat de hoogte dier bedragen te bepalen naar de verhouding tussen de officiële en de werkelijke pariteit van de nationale munteenheid ten opzichte van de dollar, in aanmerking heeft willen nemen dat een aanzienlijk deel van de invoer in die Lid-Staten in dollars wordt verrekend, en dat in de betrokken periode voor de uitvoer met name naar de derde landen in de meeste gevallen hetzelfde gold;

Overwegende voorts dat een gewogen stelsel vanwege zijn forfaitair karakter dezelfde nadelen zou hebben als het aangevochten systeem, zonder evenwel de noodzakelijk geachte volledige bescherming te bieden jegens het voornaamste exportland van landbouwprodukten ter wereld;

dat, waar de voorgenomen conjunctuurmaatregelen onder meer beoogden de gevolgen van de revaluatie van de D-Mark, welke de doelstelling van een redelijke levensstandaard voor de landbouwbevolking in gevaar konden brengen, op korte termijn te corrigeren, de noodzaak van een maximale correctie in overweging kon worden genomen;

dat de instellingen in de uitoefening van hun bevoegdheden weliswaar ervoor moeten waken aan de deelnemers aan het economisch verkeer zwaardere lasten op te leggen dan nodig om de door de overheid te realiseren doeleinden te bereiken, doch dat daaruit niet volgt dat deze verplichting moet worden afgemeten aan de bijzondere situatie van een bepaalde groep deelnemers;

dat een zodanige benadering, gezien de menigvuldige en ingewikkelde economische situaties, niet slechts onuitvoerbaar is, maar bovendien een eeuwige bron van rechtsonzekerheid zou vormen;

dat het dwingende vereiste van hanteerbaarheid vooral van economische maatregelen welke zijn bestemd om onmiddellijk corrigerend te werken — een vereiste waarmee bij de afweging van de betrokken belangen rekening moet worden gehouden —, in casu een globale beoordeling van de voor-en nadelen der voorgenomen maatregelen wettigde;

dat derhalve niet is komen vast te staan dat de Raad, bij de afweging van de voor-en nadelen van een stelsel dat de compenserende bedragen bond aan de verhouding tussen de dollar en de nationale munteenheid van elke betrokken Lid-Staat, en bij zijn keuze van het toegepaste stelsel, de deelnemers aan het economisch verkeer kennelijk lasten heeft opgelegd welke onevenredig zijn aan het te bereiken doel;

Ten aanzien van de derde vraag

Overwegende dat in de derde plaats wordt gevraagd of de geldigheid van verordening nr. 974/71 en haar uitvoeringsverordeningen wordt aangetast doordat de som van het litigieuze compenserende bedrag en de heffing hoger is dan de in het kader van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) geconsolideerde rechten van tariefpost 04.04;

Overwegende dat de invoerrechten op Emmental-en Gruyèrekaas (post 04.04 A I a ex 2) op 7,5 rekeneenheden per 100 kg zijn geconsolideerd ingevolge een concessie voortvloeiende uit een overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zwitserland (PB nr. L 257 van 13 oktober 1969, blz. 3) en dat dit tarief is opgenomen onder de rubriek „conventioneel invoerrecht” in bijlage II van het gemeenschappelijk douanetarief zoals dit op het tijdstip van de litigieuze invoer gold (verordening nr. 950/68 van de Raad van 28 juni 1968, gewijzigd bij verordening nr. 1/72 van de Raad van 20 december 1971, PB nr. L 1/72);

Overwegende dat niet is weersproken dat de som van het compenserende bedrag en de heffing op bedoelde produkten hoger is dan het geconsolideerde recht van 7,5 rekeneenheden per 100 kg;

dat volgens verzoekster in het hoofdgeding door de vaststelling van het compenserend bedrag, voor zover dit het geconsolideerde recht te boven gaat, zowel artikel II van de GATT als de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief zijn geschonden;

Overwegende dat de geldigheid, in de zin van artikel 177 van het Verdrag, van de door de instellingen verrichte handelingen slechts aan een bepaling van internationaal recht kan worden getoetst, indien die bepaling de Gemeenschap bindt en geëigend is voor de justitiabelen het recht mee te brengen zich daarop in rechte te beroepen;

Overwegende dat de onderwerpelijke concessie de Gemeenschap bindt in zoverre als voorzien in artikel II van de GATT;

dat derhalve dient te worden onderzocht of de bepalingen van de GATT, en met name artikel II, voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht medebrengen zich daarop in rechte te beroepen ten einde de geldigheid van een Gemeenschapshandeling te betwisten;

dat daartoe zowel de geest als de opzet en de bewoordingen van de GATT moeten worden beschouwd;

Overwegende dat deze Overeenkomst, die blijkens de preambule uitgaat van het beginsel van onderhandelingen „op grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel”, wordt gekenmerkt door een grote soepelheid van haar bepalingen, met name die betreffende de uitzonderingsmogelijkheden, de maatregelen die in geval van bijzondere moeilijkheden kunnen worden genomen, en de regeling van geschillen tussen de verdragsluitende partijen;

dat deze maatregelen, voor de oplossing van geschillen, omvatten al naar het geval schriftelijke bezwaren of voorstellen, waaraan „welwillende aandacht” moet worden geschonken, onderzoeken, eventueel gevolgd door aanbevelingen, raadplegingen of uitspraken van de verdragsluitende partijen, waaronder die tot machtiging van bepaalde verdragsluitende partijen om uit de GATT voortvloeiende concessies of andere verplichtingen jegens andere verdragsluitende partijen op te schorten, en uiteindelijk in geval van een dergelijke opschorting de mogelijkheid voor de betrokken partij om de Overeenkomst op te zeggen;

dat ten slotte, ingeval op grond van krachtens de GATT aangegane verplichtingen of van een concessie inzake een preferentiële behandeling bepaalde producenten nadeel wordt of dreigt te worden toegebracht, artikel XIX de mogelijkheid voor een verdragsluitende partij openstelt de verplichting eenzijdig op te schorten of de concessie in te trekken of te wijzigen, hetzij na overleg met de gezamenlijke verdragsluitende partijen en bij gebreke aan overeenstemming tussen de betrokken verdragsluitende partijen, hetzij zelfs, in spoedeisende gevallen en voorlopig, zonder voorafgaand overleg;

Overwegende dat uit deze gegevens genoegzaam blijkt dat artikel II van de GATT, in deze context gesteld, niet geëigend is om voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht mee te brengen zich daarop in rechte te beroepen;

Overwegende dat, al zijn omtrent bepaalde tariefposten bilaterale akkoorden in het kader van artikel XXVIII van de GATT gesloten, waarbij vroegere concessies zijn gewijzigd of ingetrokken, daarmee geen wijziging is gebracht in de aard van de verbintenissen welke de Gemeenschap ten deze heeft aangegaan;

dat derhalve de geldigheid van verordening nr. 974/71 en haar uitvoeringsverordeningen niet kan worden aangetast door een bepaling van de GATT of van overeenkomsten uit hoofde van artikel XXVIII van de GATT gesloten;

Overwegende evenwel dat dit geconsolideerde recht onder de rubriek „conventioneel invoerrecht” van het gemeenschappelijk douanetarief is opgenomen;

dat deze bepaling als deel van een Gemeenschapsverordening ten behoeve van justitiabelen rechten kan medebrengen waarop deze zich in rechte kunnen beroepen;

dat zij immers duidelijk en bepaald is en aan de met de toepassing belaste autoriteiten geen enkele beoordelingsvrijheid laat;

dat derhalve moet worden onderzocht of de litigieuze compenserende bedragen met het gemeenschappelijk douanetarief verenigbaar zijn;

Overwegende dat, ofschoon de compenserende bedragen tot een segmentering van de markt leiden, zij in easü dienen als correctief op de schommelingen van onvaste wisselkoersen, die in een systeem van op gemeenschappelijke prijzen gebaseerde landbouwmarktordeningen verstoringen in het handelsverkeer van landbouwprodukten konden veroorzaken;

dat uitsluitend aan monetaire oorzaken te wijten verkeersverschuivingen konden worden geacht meer in strijd te zijn met het gemeenschappelijk belang, mede gelet op de doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dan de nadelen van de litigieuze maatregelen;

dat aldus deze bedragen ertoe strekken de instandhouding van de normale handelsstromen in de uitzonderlijke en voorbijgaande omstandigheden van de monetaire situatie te waarborgen;

dat zij voorts ten doel hebben de ontwrichting van het in de communautaire regeling vervatte interventiestelsel in de betrokken Lid-Staat te voorkomen;

dat het overigens niet gaat om door de Lid-Staten eenzijdig vastgestelde heffingen, doch om communautaire maatregelen die, gelet op de toenmalige buitengewone omstandigheden, in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aanvaardbaar zijn;

dat de Raad door de vaststelling van die maatregelen de bepalingen van het gemeenschappelijk douanetarief niet heeft geschonden;

dat derhalve op de derde vraag moet worden geantwoord dat bij onderzoek der vraag niet is gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van verordening nr. 974/71 en van de verordeningen nrs. 1013/71, 1014/71 en 501/72 op grond dat de som van de litigieuze compenserende bedragen en de heffing hoger is dan het in het kader van de GATT geconsolideerde maxi-mumrecht van post 04.04;

Ten aanzien van de vierde vraag

Overwegende dat in de vierde plaats wordt gevraagd of de machtiging tot het heffen van compenserende bedragen op 15 maart 1972 — datum van de litigieuze invoer — krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 974/71 was vervallen;

dat deze vraag ertoe strekt te vernemen, of aan de voorwaarden waaronder verordening nr. 974/71 krachtens haar artikel 8 ophoudt van toepassing te zijn, op genoemde datum was voldaan, doordat na de akkoorden van Washington van 18 december 1971 de Lid-Staten hadden besloten hun munteenheid niet meer te laten zweven en een zogenaamde spilkoers aan te houden met een ruimere fluctuatiemarge dan de overeenkomsten van Bretton Woods toelaten;

Overwegende dat artikel 8 van verordening nr. 974/71 bepaalt dat zij niet meer van toepassing is zodra alle betrokken Lid-Staten de internationale regels betreffende de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken, weer toepassen;

dat met deze bepaling wordt beoogd de compenserende bedragen af te schaffen, zodra de Lid-Staten gezamenlijk zouden besluiten zich opnieuw hetzij aan de oude pariteiten, hetzij aan nieuwe, bij het IMF aangemelde pariteiten te houden;

Overwegende dat door de akkoorden van 18 december 1971 aan die voorwaarden niet is voldaan;

dat de betrokken Lid-Staten daarbij geenszins tot vaste pariteiten zijn teruggekeerd, doch zich slechts hebben verbonden, in de mate van het mogelijke, voor wijziging vatbare spilkoersen aan te houden, terwijl de akkoorden bovendien een fluctuatiemarge van 2,25 % boven en onder deze koersen toelieten, hetgeen soms resulteerde in koersschommelingen van dezelfde omvang als die welke tot invoering van de compenserende bedragen hadden geleid;

dat overigens ook na genoemde akkoorden een tendens tot opwaardering van sommige communautaire valuta's binnen deze ruimere fluctuatiemarge is blijven bestaan, en dat ten tijde van de litigieuze invoer de D-Mark 13 % boven zijn vroegere officiële pariteit stond genoteerd en zich tot de devaluatie van de dollar op 8 mei 1972 op dat niveau heeft gehandhaafd;

dat ten slotte de omstandigheid dat de betrokken Lid-Staten met zekerheid niet tot de oude pariteiten ten opzichte van de dollar zouden terugkeren, niet ter zake deed, omdat met de in artikel 8 genoemde internationale regels niet op een bepaalde pariteit, maar op een stelsel van vaste pariteiten wordt gedoeld;

Ten aanzien van de vijfde vraag

Overwegende dat in de vijfde plaats wordt gevraagd of de artikelen 5 en 107 van het Verdrag en de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap aldus moeten worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten ten tijde van de litigieuze invoer was verboden „hun wisselkoersen vrij te laten”, dat wil zeggen hun munteenheid te laten zweven;

Overwegende dat het één der wezenlijke doelstellingen van het Verdrag is één economische ruimte te scheppen, die vrij is van interne belemmeringen en waarin geleidelijk een douane-unie en een economische unie tot stand moeten worden gebracht;

dat deze doelstelling vaste wisselkoersen tussen de munteenheden der verschillende Lid-Staten vereist, daar de door het Verdrag verlangde integratie wordt vertraagd of in gevaar gebracht, zodra aan deze voorwaarde niet wordt voldaan;

dat derhalve de communautaire instellingen en de Lid-Staten gehouden zijn te zorgen voor het scheppen en in stand houden van deze voorwaarden en daartoe samen te werken;

dat artikel 3, sub g, te dien einde voorziet in het toepassen van procedures welke het mogelijk maken het economisch beleid van de Lid-Staten te coördineren en de verstoring van het evenwicht in hun betalingsbalans tegen te gaan;

dat evenwel, zolang de in deze bepaling bedoelde procedures ontbreken, de artikelen 5 en 107 aan elk der Lid-Staten met betrekking tot hun verplichting hun wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te behandelen, een eigen beslissingsvrijheid laten, zodat de in genoemde artikelen vervatte verplichting ten behoeve van de justitiabelen geen rechten kan doen ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven;

Overwegende anderzijds dat 's Raads resolutie van 22 maart 1971 in wezen de politieke wil van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten weergeeft om binnen tien jaar na 1 januari 1971 een economische en monetaire unie tot stand te brengen, en derhalve, naar haar inhoud, evenmin rechtsgevolgen kan sorteren, waarop de justitiabelen zich in rechte kunnen beroepen;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, door de Raad en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, en dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 3, 5, 38 tot en met 47, 103, 107 en 177;

Gelet op de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel, met name de artikelen II en XXVIII;

Gelet op de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Zwitserland van 6 oktober 1969;

Gelet op de verordeningen van de Raad nrs. 804/68 van 27 juni 1968, 823/68 van 28 juni 1968, 974/71 van 12 mei 1971, 1/72 van 20 december 1971 en 2746/72 van 19 december 1972;

Gelet op de verordeningen van de Commissie nrs. 1013/71 en 1014/71 van 18 mei 1971 en 501/72 van 9 maart 1972;

Gelet op de resolutie van de Raad van 9 mei 1971;

Gelet op de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Baden-Württemberg bij zijn beschikking van 19 januari 1973 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van 's Raads verordening nr. 974/71 en van de verordeningen nrs. 1013/71, 1014/71 en 501/72 der Commissie tot vaststelling van de compenserende bedragen, van toepassing in het tijdvak, bedoeld in de gestelde vragen.

  2. Noch de artikelen 5 en 107 van het Verdrag, noch de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap kunnen aldus worden uitgelegd, dat zij uit zichzelf voor de Lid-Staten een verbod tot wijziging van de pariteit van hun munteenheid anders dan door vaststelling van een nieuwe vaste pariteit meebrengen, dat door de justitiabelen voor de nationale rechter kan worden ingeroepen.

Lecourt

Donner

Sørensen

Monaco

Mertens de Wilmars

Pescatore

Kutscher

Ó Dálaigh

Mackenzie Stuart

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vierentwintig oktober negentienhonderddrieënzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt