Home

Hof van Justitie EU 24-10-1973 ECLI:EU:C:1973:111

Hof van Justitie EU 24-10-1973 ECLI:EU:C:1973:111

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
24 oktober 1973

Uitspraak

ARREST VAN 24-10-1973 — ZAAK 10-73 REWE-ZENTRAL / HAUPTZOLLAMT KEHL

In de zaak 10-73

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Baden-Württemberg, in het aldaar aanhangig geding tussen

REWE ZENTRAL AG, 5 Keulen, Jakordenstraße 3,

en

HAUPTZOLLAMT KEHL,

om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging en de geldigheid van 's Raads verordening nr. 974/71 van 12 mei 1971 (PB nr. L 106 van 12 mei 1971, blz. 1) betreffende bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector, en inzake de uitlegging van de artikelen 5 en 107 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en van 's Raads resolutie van 22 maart 1971 (PB nr. C 28 van 27 maart 1971, blz. 1) betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner en M. Sørensen, Kamerpresidenten, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars (rapporteur), P. Pescatore, H. Kutscher, C. Ó Dalaigh en A. J. Mackenzie Stuart, Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overzicht van de feiten en het procesverloop

Overwegende dat de feiten en het procesverloop kunnen worden samengevat als volgt:

Het stelsel van de ordening der landbouwmarkten en met name de vaststelling van de richtprijzen, drempelprijzen en interventieprijzen, op grond waarvan de heffingen en restituties worden berekend, berust op vaste pariteiten tussen de munteenheden van de verschillende Lid-Staten ten opzichte van een rekeneenheid.

De wassende stroom van speculatief kapitaal naar bepaalde Lid-Staten, met name de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland, was in 1971 voor de Raad aanleiding in zijn resolutie van 9 mei 1971 (PB nr. C 58 van 10 juni 1971, blz. 1) betreffende de monetaire situatie er begrip voor te tonen „dat in bepaalde gevallen deze landen gedurende een beperkte periode de marges waarbinnen de wisselkoersen van hun valuta's schommelen ten opzichte van hun huidige pariteit, kunnen vergroten” — een verschijnsel dat als het „zweven” (floating) van de munt wordt aangeduid.

Voor de vaststelling en berekening van het prijsniveau in het kader van de landbouwmarktordeningen werden echter de oude pariteiten — ook van de D-Mark en de gulden — gehandhaafd, zodat althans de prijzen van de produkten waarvoor interventiemaatregelen gelden, en die welke van eerstgenoemde afhankelijk zijn, binnen de Gemeenschap in principe ongewijzigd bleven. De in D-Marken of guldens uitgedrukte prijzen ondergingen evenwel een verlaging, overeenkomend met de invloed van de feitelijke revaluatie van die munteenheden.

Aangezien deze situatie tot concurrentievervalsing ten nadele van de Duitse en Nederlandse landbouwers en tot verstoringen in het handelsverkeer van landbouwprodukten kon leiden, besloot de Raad in zijn resolutie van 9 mei 1971 eveneens „overeenkomstig artikel 103 van het Verdrag onverwijld passende maatregelen” vast te stellen.

Ten vervolge op deze resolutie bracht de Raad bij verordening nr. 974/71 een stelsel van compenserende bedragen bij inen uitvoer, zowel in het handelsverkeer tussen Lid-Staten als met derde landen, om de invloed van de monetaire maatregelen op de prijzen van basisprodukten waarvoor interventiemaatregelen gelden, op te heffen.

De uitvoeringsbepalingen voor deze verordening zijn door de Commissie uitgevaardigd bij verordening nr. 1013/71 van 17 mei 1971 (PB nr. L 110 van 18 mei 1971, blz. 8); de compenserende bedragen zelf zijn vastgesteld bij verschillende verordeningen, wat de litigieuze invoer betreft met name bij verordening nr. 979/72 van de Commissie van 12 mei 1972 (PB nr. L 113 van 15 mei 1972, blz. 2) juncto verordening nr. 980/72 van de Commissie van 12 mei 1972 (PB nr. L 113 van 15 mei 1972, blz. 64).

Toen nu verzoekster in het hoofdgeding, de firma Rewe, op 16 mei 1972 een partij van 19 200 kg verduurzaamde perziken (tariefpost 20.06) uit Frankrijk in de Bondsrepubliek Duitsland invoerde, vorderde het Zollamt Kehl van haar een compenserend bedrag ad 61,44 DM, zijnde 0,32 DM per 100 kg.

Verzoekster in het hoofdgeding stelde beroep in bij het Finanzgericht Baden-Württemberg, waarbij zij de geldigheid van verordening nr. 974/71 betwistte en nietigverklaring van de aanslag in het compenserende bedrag eiste. Bij beschikking van 8 november 1972 heeft het Finanzgericht daarop de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:

  1. Is verordening nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 geldig, in zover zij ertoe machtigt in het handelsverkeer binnen de Gemeenschap compenserende bedragen te heffen (artikel 1)?

  2. Zo ja:

    Was de machtiging om in het handelsverkeer binnen de Gemeenschap compenserende bedragen te heffen, krachtens artikel 8, lid 2, dezer verordening op 16 mei 1972 vervallen, omdat

    1. de Lid-Staten de internationale regels voor de marges van de wisselkoersen ten opzichte van de officiële pariteit weer toepasten, of

    2. althans sedert de monetaire conferentie te Washington van 18 december 1971 vaststond dat de Lid-Staten niet tot de oude wisselkoersen zouden terugkeren?

  3. Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend wordt beantwoord:

    Gold op 16 mei 1972 voor de Lid-Staten een verbod tot het vrijlaten van de wisselkoersen (floating) ingevolge

    1. artikel 107 EEG-Verdrag,

    2. 's Raads resolutie van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap,

    3. artikel 5 EEG-Verdrag?

De verwijzingsbeschikking van 8 november 1972 is ter griffie van het Hof ingeschreven op 19 februari 1973.

Het Hof heeft, op rapport van de Rech-ter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder nadere instructie tot de behandeling over te gaan.

Verzoekster in het hoofdgeding, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben schriftelijke opmerkingen gemaakt.

Ter terechtzitting van 27 juni 1973 hebben verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door de heer Böcking, advocaat te Bonn, de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar gemachtigde de heer Gilsdorf, de Raad, ten deze vertegenwoordigd door zijn gemachtigde de heer Lambers, en de Duitse Regering, ten deze vertegenwoordigd door de heer Seidel, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische Zaken, mondelinge opmerkingen gemaakt.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 11 juli 1973 conclusie genomen.

Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

Overwegende dat de krachtens artikel 20 van het Statuut ingediende opmerkingen in het rapport ter terechtzitting zijn samengevat als volgt:

Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding

Ten aanzien van de eerste vraag

Volgens verzoekster in het hoofdgeding is verordening nr. 974/71 op verschillende gronden onwettig. In de eerste plaats steunt zij ten onrechte op artikel 103 van het Verdrag, aangezien dit artikel alleen beschikkingen en richtlijnen toelaat en juist geen verordeningen. Dit volgt zowel uit de bewoordingen van de leden 2 en 3, volgens welke de Raad kan „entscheiden” (Frans: décider) of „richtlijnen vaststelt”, — welke termen naar de verschillende categorieën van artikel 189 verwijzen —, als uit een vergelijking van artikel 103 met artikel 3, sub g.

Luidens deze laatste bepaling omvat de activiteit van de Gemeenschap het toepassen van procedures welke het mogelijk maken het economisch beleid van de Lid-Staten te coördineren en de verstoring van het evenwicht in hun betalingsbalans tegen te gaan. Hieruit volgt dat artikel 103, dat juist op het economisch beleid betrekking heeft, alleen coördinatieprocedures toelaat welke geen vèrgaande inmenging in de bevoegdheid van de Lid-Staten meebrengen. Voor een zodanige activiteit zijn beschikkingen en richtlijnen naar hun aard het meest geëigende middel; verordeningen daarentegen, die veel verder reiken dan de in artikel 3, sub g, bedoelde coördinatie, zijn uitgesloten.

Althans moet men aannemen dat dit zeker geldt voor de conjunctuurpolitiek, omdat het volgens artikel 103 „hun” conjunctuurpolitiek is welke de Lid-Staten als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang beschouwen. De conjunctuurpolitiek is dus zaak van de staten, waarbij de Gemeenschap alleen coördinerend optreedt. Het is dan ook niet mogelijk dat de communautaire instellingen op dit terrein materiële regels stellen. In de tweede plaats is verordening nr. 974/71 onwettig, omdat de compenserende bedragen douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn, welke sinds het einde van de overgangsperiode in het intracommunautaire verkeer zijn verboden. Dat dit verbod evenzeer voor land-bouwprodukten geldt, heeft het Hof beslist in zijn arrest van 14 december 1962 (gevoegde zaken 2 en 3-62, Commissie tegen Koninkrijk België en Groothertogdom Luxemburg, Jurisprudentie 1962, blz. 85).

Zelfs al zou na de overgangsperiode van het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking in het intracommunautaire verkeer kunnen worden afgeweken, dan toch zeker niet op grond van artikel 103: dit is immers geen vrijwaringsclausule, maar verschaft uitsluitend bevoegdheden, waartoe echter in geen geval de machtiging tot het nemen van vrijwaringsmaatregelen behoort. Dit volgt zowel uit de tekst zelf — met name uit de betekenis van de woorden „passende maatregelen” in lid 2 — als uit de interpretatieregel dat, in geval van twijfel omtrent de draagwijdte van een competentienorm, een restrictieve uitlegging is geboden ten aanzien van de mogelijkheid van andere Verdragsbepalingen af te wijken. Dit blijkt bovendien bij een vergelijking van artikel 103 met de artikelen 37, 108, 109 en 226 van het Verdrag; in al deze gevallen wordt de mogelijkheid tot afwijken immers duidelijk en ondubbelzinnig vermeld.

Een vergelijking tussen de artikelen 40, lid 2, en 103 enerzijds en de artikelen 38, lid 2, en 39 anderzijds leidt tot dezelfde conclusie: alleen in geval van een expliciete bepaling is het mogelijk bij verordening van dwingende Verdragsvoorschriften af te wijken; een zodanige machtiging mag niet uit algemene competentie-normen als de artikelen 103 en 40, lid 2. worden afgeleid.

Ten slotte is het met het oog op de doelstellingen van het Verdrag — juist de douane-unie is één van de fundamenten van de Gemeenschap — onaanvaardbaar artikel 103 zo te interpreteren, dat in het intracommunautaire verkeer opnieuw douanerechten of heffingen van gelijke werking mogen worden toegepast. Een segmentering van de markt is trouwens rechtstreeks in strijd met het oogmerk van artikel 103: één conjunctuurpolitiek voor de gehele Gemeenschap.

Anderzijds bevat verordening nr. 974/71 geen conjunctuurmaatregelen. Zij ligt op het terrein van de landbouwpolitiek en wil verstoringen van het stelsel der landbouwmarktordeningen tegengaan. Ook indien een dergelijke regeling secundaire gevolgen van conjuncturele aard zou hebben, behoort zij te steunen op artikel 43 van het Verdrag en op 's Raads verordening nr. 653/68 betreffende de voorwaarden voor wijziging van de waarde van de voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid gebruikte rekeneenheid (PB nr. L 123 van 31 mei 1968, blz. 4).

Gesteld dat men alleen zou uitgaan van het strikt monetaire karakter van deze verordening, dan had men artikel 107 als rechtsgrondslag moeten nemen. In casu waren echter de toepassingsvoorwaarden voor deze bepaling niet aanwezig.

De geldigheid van verordening nr. 974/71 wordt evenzeer aangetast door het feit dat zij niet de communautaire, doch uitsluitend de nationale conjunctuurpolitiek betreft en dat zij kan worden gebruikt als middel om artikel 107 van het Verdrag te ontduiken. Wanneer een Lid-Staat zijn wisselkoers wijzigt, is het deze laatste bepaling die behoort te worden toegepast.

Resumerend zou verzoekster in het hoofdgeding op de eerste vraag willen antwoorden dat verordening nr. 974/71 ongeldig is omdat zij tot het heffen van compenserende bedragen machtigt.

Ten aanzien van de tweede vraag

De tweede vraag betreft de uitlegging van artikel 8 van verordening nr. 974/71; dit bepaalt dat de verordening niet meer van toepassing is zodra alle betrokken Lid-Staten de internationale regels met betrekking tot de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken, opnieuw toepassen.

In casu is dus de vraag of deze voorwaarde op de dag van de litigieuze invoer (16 mei 1972) was vervuld.

Volgens verzoekster was dit het geval na de akkoorden van Washington van 18 december 1971 (Smithsonian Agreement), toen nieuwe regels betreffende de fluctuatiemarges van de wisselkoersen werden vastgesteld, waaraan ook de Bondsrepubliek zich heeft gehouden.

Met de vaststelling van nieuwe wisselkoersen op 18 december 1971 verviel één der wezenlijke uitgangspunten van 's Raads resolutie van 9 mei 1971, en daarmee één der grondslagen van verordening nr. 974/71.

Derhalve stelt verzoekster voor op de tweede vraag te antwoorden, dat de machtiging om in het intracommunautaire handelsverkeer compenserende bedragen te heffen, op de dag van de litigieuze invoer was vervallen.

Ten aanzien van de derde vraag

De derde vraag komt erop neer, of het laten zweven van de munteenheid van sommige Lid-Staten verenigbaar was met de artikelen 5 en 107 van het Verdrag en met 's Raads resolutie van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie.

Onder verwijzing naar inzonderheid 's Hofs arrest van 10 december 1969 (gevoegde zaken 6 en 11-69, Commissie tegen Franse Republiek, Jurisprudentie 1969, blz. 523), betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat artikel 107 van het Verdrag de bevoegdheid van de Lid-Staten eenzijdig monetaire maatregelen vast te stellen, beperkt. Deze bepaling, die is afgestemd op de indertijd door de Lid-Staten in het kader van het IMF aangegane verplichtingen, laat wel koerswijzigingen toe, maar geen beperking of verruiming van de internationaal vastgestelde fluctuatiemarges. Derhalve zou artikel 107 het „zweven” verbieden.

De analyse van 's Raads verordening nr. 653/68 van 30 mei 1968 betreffende de voorwaarden voor wijziging van de waarde van de voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid gebruikte rekeneenheid leidt tot dezelfde conclusie. Deze verordening voorziet wel in mogelijke wijzigingen van de pariteit van de valuta's der Lid-Staten, maar niet in maatregelen voor het geval de koersen worden vrijgelaten. Hieruit moet worden afgeleid dat, gezien het in 1968 bereikte integratieniveau, het „zweven” van de wisselkoersen niet verenigbaar werd geacht met het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bovendien brengt een stelsel van vrije wisselkoersen zowel het doel van artikel 3, sub f, (niet-vervalste mededinging) als dat van artikel 3, sub d, van het Verdrag (gemeenschappelijk landbouwbeleid) in gevaar. De bijna dagelijks optredende schommelingen hebben immers een soortgelijk effect als een verlaging, respectievelijk verhoging van de douanerechten bij in- en uitvoer en vervalsen aldus de mededinging. Om dezelfde redenen is het vrijlaten van de valuta onverenigbaar te achten met de verplichtingen van de Lid-Staten krachtens artikel 5 van het Verdrag.

Ten aanzien van de verenigbaarheid van een stelsel van zwevende wisselkoersen met 's Raads resolutie van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking van de economische en monetaire unie, betoogt verzoekster ten slotte dat, ingevolge punt 6 en 7 van afdeling III van deze resolutie, de Gemeenschap in de valutabetrekkingen tussen de Lid-Staten geen beroep mag doen op eventuele bepalingen welke een versoepeling mogelijk maken van het internationale wisselkoerssysteem. Hieruit volgt dat met betrekking tot de door de Lid-Staten onderling toegepaste pariteiten in elk geval de vastgestelde fluctuatiemarges in acht moeten worden genomen, met andere woorden dat het laten zweven van de wisselkoersen verboden is.

De in afdeling I van de resolutie van 22 maart 1971 bedoelde maatregelen, zo merkt verzoekster nog op, mogen dan niet meer zijn dan een politieke intentieverklaring, dat is niet het geval met de maatregelen van afdeling III, welke de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten per 1 januari 1973 besloten toe te passen.

Verzoekster stelt voor op de derde vraag van het Finanzgericht te antwoorden, dat uiterlijk sinds het einde van de overgangsperiode, op 1 januari 1970, in de betrekkingen tussen de Lid-Staten een verbod tot het vrijlaten van de wisselkoersen gold, en dat hetzelfde verbod voorts is neergelegd in de punten 6 en 7 van afdeling III van 's Raads resolutie van 22 maart 1971, waardoor de Gemeenschap en de Lid-Staten rechtens zijn gebonden.

Opmerkingen van de Duitse Regering

Ten aanzien van de eerste vraag

Verordening nr. 974/71 is naar het oordeel van de Duitse Regering een conjunctuurpolitieke maatregel en is terecht op artikel 103 van het Verdrag gebaseerd. Het doel van een conjunctuurpolitiek is met behulp van maatregelen op korte termijn de schommelingen die aan de economische ontwikkeling inherent zijn, te dempen. Het doel van verordening nr. 974/71 was dan ook juist de door het vrijlaten van de wisselkoersen van sommige Lid-Staten veroorzaakte storingen weg te nemen ten einde in de landbouw een gelijkmatige ontwikkeling — met name van prijzen en inkomens — te waarborgen.

Omdat de specifieke, door het Verdrag toegekende bevoegdheden, met name op het gebied van de landbouw, in wezen zijn bedoeld om in structurele behoeften te voorzien, kan niet worden aangenomen dat zij zich tegen toepassing van artikel 103 verzetten. Het gaat integendeel om concurrente bevoegdheden.

Het stelsel van compenserende bedragen bij grensoverschrijding is evenmin in tegenspraak met het „gemeenschappelijk belang” van artikel 103. Het dient immers niet tot bescherming van een bepaalde groep deelnemers aan het economisch verkeer, maar tot waarborging van de gemeenschappelijke landbouwmarkt.

De uitoefening van conjunctuurpolitieke bevoegdheden laat overigens ook na het einde van de overgangsperiode een ingreep in het vrije goederenverkeer binnen de Gemeenschap toe, aangezien artikel 103 één van de in artikel 8, lid 7, van het Verdrag voorziene mogelijkheden tot afwijken bevat.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid loopt in feite vooruit op een sterkere integratie van de economische politiek in haar geheel, die slechts geleidelijk tot stand komt. In de tussentijd blijven, bij plotselinge verschuivingen in de economische ontwikkeling van de Lid-Staten, conjunctuurpolitieke ingrepen welke het vrije verkeer van landbouwprodukten enigszins aan banden leggen, toegestaan. Wat betreft het feit dat de onderwerpelijke conjunctuurmaatregelen in de vorm van een verordening en niet van een richtlijn zijn gegoten, merkt de Duitse Regering op dat verzoeksters stelling geheel op een letterlijke interpretatie van uitsluitend de Duitse tekst van artikel 103 berust; dit artikel belet de Raad noch — met eenparigheid van stemmen — verordeningen vast te stellen noch de uitvoering van die verordeningen overeenkomstig artikel 155 van het Verdrag aan de Commissie te delegeren.

Ten aanzien van de tweede vraag

De omstandigheden die in mei 1971 aanleiding vormden voor de invoering van het stelsel van compenserende bedragen, waren volgens de Duitse Regering op 16 mei 1972, de dag van de litigieuze invoer, niet zodanig gewijzigd, dat verordening nr. 974/71 overeenkomstig artikel 8 buiten werking had moeten treden.

Hoewel als gevolg van de akkoorden van Washington de wisselkoersen niet meer zo sterk fluctueerden, bleef de noodzaak bestaan de gevolgen van de koersschommelingen te compenseren. De omrekening van de in rekeneenheden uitgedrukte landbouwprijzen in de nationale valuta der Lid-Staten geschiedde immers nog steeds op basis van de voorheen aangemelde officiële pariteiten.

Van de andere kant hielden de akkoorden van Washington geen vaststelling in van pariteiten in de zin van de IMF-regeling. De in Washington overeengekomen koersen waren niet meer dan richtkoersen — met ruimere fluctuatiemarges. Zoals het directorium van het IMF in zijn besluit nr. 3463 van 18 december 1971 (Annual Report International Monetary Fund 1972, p. 85) nadrukkelijk stelde, maken zij het de betrokken staten mogelijk zich „gedurende de interimperiode, totdat werkelijke pariteiten zijn vastgesteld, … zoveel mogelijk aan de doelstellingen van het IMF te houden.”

De zekerheid dat de Lid-Staten de oude pariteiten niet zouden herstellen, was op zich onvoldoende om de voorwaarden van artikel 8 — dat een terugkeer tot officiële, bij het IMF aangemelde pariteiten veronderstelt — te realiseren.

Ten aanzien van de derde vraag

De vraag of de artikelen 5 en 107 van het Verdrag en 's Raads resolutie van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie aldus moeten worden uitgelegd, dat zij de Lid-Staten verbieden hun wisselkoersen vrij te laten, dient volgens de Duitse regering ontkennend te worden beantwoord.

Artikel 107 beperkt de principiële bevoegdheid van de Lid-Staten slechts in zoverre, dat het hen verplicht hun wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te behandelen, maar het belet hen niet hun wisselkoers te wijzigen. Dit blijkt wel heel duidelijk uit artikel 107, lid 2: bij misbruik van bedoelde bevoegdheid door een Lid-Staat kan de Commissie de andere Lid-Staten tot het nemen van de noodzakelijke beschermingsmaatregelen machtigen. In de verordeningen nrs. 129/62 en 653/68 is trouwens met deze mogelijkheid rekening gehouden.

Bovendien is het „zweven” niet onverenigbaar met het stelsel van het IMF dat er in het verleden herhaaldelijk toestemming toe heeft gegeven.

Wat de resolutie van de Raad van 22 maart 1971 betreft, dit document heeft geen rechtskracht, maar bevat praktische doelstellingen. Daaraan een verbintenis ten laste van de Lid-Staten te ontlenen om hun wisselkoersen niet te laten zweven, is onmogelijk.

Een zodanig verbod kan tenslotte evenmin uit artikel 5 van het Verdrag worden afgeleid, aangezien deze bepaling niet meer dwingende kracht kan bezitten dan artikel 107.

Resumerend is de regering van de Bondsrepubliek Duitsland van oordeel dat de eerste vraag bevestigend, de tweede en derde vraag ontkennend moeten worden beantwoord.

Opmerkingen van de Raad

De Raad refereert aan zijn opmerkingen in de zaak 5-73 (Balkan-Import-Export tegen Hauptzollamt Berlijn-Packhof) naar aanleiding van een prejudicieel verzoek van het Finanzgericht Berlijn.

Hoewel het in de zaak 5-73 om compenserende bedragen in het handelsverkeer met derde landen ging en de onderhavige zaak intracommunautaire compenserende bedragen betreft, gaan de ten gunste van de geldigheid van de litigieuze verordening aangevoerde argumenten ook in casu op.

Dit kan te eerder worden gezegd, omdat verordening nr. 974/71 een algemene maatregel is en zowel het intra- als het extracommunautaire handelsverkeer betreft.

Opmerkingen van de Commissie

Ten aanzien van de eerste vraag

Volgens de Commissie biedt artikel 103 een adequate rechtsgrondslag voor verordening nr. 974/71, aangezien deze eigenlijk een conjunctuur-maatregel is. Zij was in feite bedoeld als een maatregel van korte duur, ten einde de gevolgen van monetaire maatregelen — welke ook zelf op het gebied van de conjunctuurpolitiek liggen — op te vangen. Men heeft hier te doen met een instrument dat als zodanig niet tot de landbouwpolitiek behoort, maar dat bij wijze van spreken de landbouwflank van een algemene conjunctuurpolitiek moest dekken. Maar daarnaast droeg deze maatregel op zichzelf beschouwd ook een conjunctuurpolitiek karakter.

Wat betreft de verhouding tussen artikel 103 en andere Verdragsbepalingen, betoogt de Commissie in de eerste plaats dat artikel 103 ten opzichte van artikel 43 niet subsidiair is. Het schept integendeel een algemene bevoegdheid, welke de diverse sectoriële bevoegdheden overkoepelt.

Om dezelfde redenen dient de stelling te worden verworpen dat artikel 103 zich verzet tegen maatregelen welke het vrije verkeer van goederen binnen de Gemeenschap beperken, aangezien immers artikel 103 voorrang heeft boven artikel 8, lid 7.

Anderzijds dient het toepassingsgebied van artikel 103 niet te worden verward met dat van artikel 226, dat voor de duur van de overgangsperiode vrijwaringsmaatregelen toeliet. Artikel 103 ziet immers op maatregelen in het gemeenschappelijk belang, en dit geldt nu juist ook voor verordening nr. 974/71. Deze beperkt zich trouwens tot strikt noodzakelijke maatregelen; het vrije verkeer van goederen wordt door het toegepaste systeem minder belemmerd dan door eventuele kwantitatieve beperkingen.

De compenserende bedragen zijn slechts een weerspiegeling van het feit dat de instelling van de gemeenschappelijke landbouwmarkt, gebaseerd op aan een gemeenschappelijke rekeneenheid gekoppelde prijzen, een eerste aanzet is tot de economische en monetaire unie.

Ten aanzien van de stelling dat de compenserende bedragen hun wettelijke grondslag niet in artikel 103 kunnen vinden, omdat voor wat de landbouwsector betreft, van de regels van het Verdrag alleen kan worden afgeweken binnen de grenzen van de artikelen 39 tot en met 46, antwoordt de Commissie dat het algemene karakter van de bij artikel 103 verleende bevoegdheden zich tegen een dergelijke uitlegging verzet.

Wat betreft het feit dat het stelsel van de compenserende bedragen bij verordening is vastgesteld, merkt de Commissie op dat de term „entscheiden” (Frans: décider) in artikel 103, lid 2, niet doelt op het juridische begrip „Entscheidung” (Frans: décision, Nederlands: beschikking) in de zin van artikel 189. De in artikel 103 bedoelde maatregelen kunnen in de daartoe meest geschikt geoordeelde vorm worden vastgesteld. Dat lid 3 van dit artikel, voor het geval van een vereenvoudigde besluitvormingsprocedure — met gekwalificeerde meerderheid van stemmen —, de richtlijn aanwijst, wil niet zeggen dat de Raad geen gebruik zou mogen maken van zijn uit artikel 155 van het Verdrag voortvloeiende bevoegdheid om de uitvoering van de door hem gestelde regels aan de Commissie te delegeren.

Ten aanzien van de tweede vraag

De omstandigheden waaronder volgens artikel 8 van verordening nr. 974/71 de compenserende bedragen niet meer van toepassing zijn, hadden zich, aldus de Commissie, op de dag van de litigieuze invoer, 16 mei 1972, nog niet voorgedaan. Noch na de conferentie van Washington van 18 december 1971, noch na de eerste devaluatie van de dollar op 9 mei 1972 hebben de Lid-Staten „de internationale regels met betrekking tot de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken” opnieuw toegepast (artikel 8, lid 2). De voor de D-Mark, de gulden en de Belgische frank aanvaarde „spilkoers” lag immers vanaf het begin boven de door de internationale regels — in casu de overeenkomsten van Bretton Woods — toegestane fluctuatiemarge. Voorts was te Washington een fluctuatiemarge van 4,5 % aanvaard, terwijl genoemde overeenkomsten slechts een marge van 2 % toelaten.

Ook onderdeel b) van de tweede vraag moet ontkennend worden beantwoord. Gevraagd is of het feit dat na de conferentie van Washington in december 1971 een terugkeer naar de oude, bij het IMF aangemelde pariteiten met zekerheid was uitgesloten, op zich genomen voldoende was om de in artikel 8 van verordening nr. 974/71 bedoelde voorwaarde voor buitenwerkingtreding van het stelsel der compenserende bedragen vervuld te achten. Dit is niet het geval. Artikel 8 moge dan niet noodzakelijk de terugkeer naar de vóór mei 1971 geldende pariteiten op het oog hebben, maar in elk geval wel de terugkeer naar vaste pariteiten. Gezien het voorlopige karakter van de akkoorden van Washington, kan niet worden gesteld dat met de daarbij bereikte overeenstemming inzake nieuwe fluctuatiemarges aan bedoelde voorwaarde werd voldaan.

Ten aanzien van de derde vraag

De vraag of het laten zweven van de D-Mark geen schending oplevert zowel van artikel 107 van het Verdrag als van de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking van de economische en monetaire unie, zou de Commissie ontkennend willen beantwoorden. Artikel 107 schept geen verplichtingen aangaande de inhoud van de wisselkoerspolitiek der Lid-Staten. Zwevende wisselkoersen mogen op de lange duur stellig onverenigbaar zijn met de monetaire concepties die aan het Verdrag ten grondslag liggen, dit impliceert evenwel geen absoluut verbod aan de Lid-Staten in uitzonderlijke omstandigheden deze monetaire techniek toe te passen. Het is niet anders wanneer men het probleem beziet vanuit de internationale verplichtingen krachtens de overeenkomsten van Bretton Woods: zolang de Gemeenschap geen eigen monetair beleid heeft, is zij als zodanig ook niet aan die overeenkomsten gebonden. Bovendien sluiten deze niet a priori de mogelijkheid van zwevende koersen uit.

Ten aanzien van de verenigbaarheid van het zweven van de D-Mark met de resolutie van 22 maart 1971, dringt zich een gelijkluidende conclusie op. De resolutie is een politieke wilsverklaring en kan niet worden geacht rechtsplichten in het leven te roepen. Bovendien moet worden vastgesteld dat een versmalling van de fluctuatiemarges noodzakelijkerwijze overeenkomstig punt III/7 van de resolutie een gezamenlijk optreden ten opzichte van de dollar had vereist. De voorwaarden daartoe waren in mei 1972 evenwel nog niet aanwezig.

De Commissie stelt voor, het Finanzgericht Baden-Württemberg te antwoorden als volgt:

  1. bij onderzoek van de gestelde vragen blijkt niet van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van verordening nr. 974/71,

  2. de in artikel 8 genoemde voorwaarden voor de buitenwerkingtreding van het bij deze verordening ingevoerde stelsel waren op 16 mei 1972 niet vervuld, en

  3. noch de artikelen 5 en 107 van het Verdrag, noch 's Raads resolutie van 22 maart 1971 hielden voor de Lid-Staten in de bewuste periode een verbod in de wisselkoers van hun munteenheid vrij te laten.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 8 november 1972, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 februari 1973, het Hof heeft verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen omtrent de uitlegging en de geldigheid van een aantal bepalingen van 's Raads verordening nr. 974/71 van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector (PB nr. L 106 van 12 mei 1971, blz. 1), en omtrent de uitlegging van de artikelen 5 en 107 EEG-Verdrag en van de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap (PB nr. C 28 van 27 maart 1971, blz. 1);

Overwegende dat verzoekster in het hoofdgeding, wegens de invoer op 16 mei 1972 van een partij van 19 200 kg verduurzaamde perziken uit Frankrijk in de Bondsrepubliek Duitsland, krachtens verordening nr. 974/71 werd aangeslagen voor compenserende bedragen ad 0,32 DM per 100 kg, en wel zulks voor de uit Frankrijk afkomstige produkten van post 20.06 overeenkomstig de bijlagen van verordening nr. 979/72 van 12 mei 1972 (PB nr. L 113 van 15 mei 1972, blz. 2), juncto verordening nr. 980/72 van de Commissie (PB nr. L 113 van 15 mei 1972, blz. 64);

dat zij bij het Finanzgericht tegen de invordering van die compenserende bedragen beroep heeft ingesteld, op grond dat het bij verordening nr. 974/71 ingevoerde stelsel dier bedragen met het Verdrag onverenigbaar zou zijn;

Analyse van het stelsel der compenserende bedragen

Overwegende dat de in de eerste maanden van 1971 voortdurend wassende stroom van deviezen en kortlopend speculatief kapitaal en de daardoor in sommige Lid-Staten — met name de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland — veroorzaakte situatie de Raad ertoe hebben gebracht in zijn resolutie van 9 mei 1971 (PB nr. C 58 van 10 juni 1971, blz. 1) er begrip voor te tonen „dat in bepaalde gevallen deze landen gedurende een beperkte periode de marges waarbinnen de wisselkoersen van hun valuta schommelen ten opzichte van hun huidige pariteit, kunnen vergroten”;

dat de Raad in dezelfde resolutie heeft verklaard dat een dergelijk stelsel van zwevende wisselkoersen in normale omstandigheden onverenigbaar is met de goede werking van de gemeenschappelijke markt, en „ten einde te vermijden dat gebruik wordt gemaakt van unilaterale maatregelen” heeft besloten „overeenkomstig artikel 103 van het Verdrag onverwijld passende maatregelen” op landbouwgebied vast te stellen;

Overwegende dat de landbouwmarktordeningen onder meer tot doel hebben de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren en de markten te stabiliseren, met name door middel van een stelsel van stabiele prijzen, houdende vaststelling van richtprijzen, drempelprijzen en interventieprijzen, welke zijn gebaseerd op vaste pariteiten van de valuta's der verschillende Lid-Staten ten opzichte van een rekeneenheid;

dat, waar het onmogelijk was nieuwe pariteiten vast te stellen zolang D-Mark en gulden bleven zweven, nog steeds werd uitgegaan van de oude, bij het IMF aangemelde pariteiten, ook wat Nederland en de Bondsrepubliek betreft, voor de vaststelling en de berekening van de wenselijk geachte prijsniveaus voor de produkten waarvoor interventieprijzen bestaan, en voor de produkten waarvan de prijs afhankelijk is van die der eerstgenoemde;

dat deze prijzen, die aldus in beginsel ongewijzigd bleven, niettemin — met name indien uitgedrukt in D-Marken — een aan de feitelijke revaluatie van deze munteenheid evenredige verlaging ondergingen, waardoor voor de producenten nadelige verstoringen in het handelsverkeer in landbouwprodukten optraden, welke het in de communautaire regeling vervatte interventiesysteem bovendien in de betrokken Lid-Staat dreigden te ontwrichten;

dat de Raad derhalve heeft overwogen dat de onverwijld te nemen passende maatregelen dienden te bestaan in het invoeren van een stelsel van compenserende bedragen, welke die Lid-Staten in het handelsverkeer zowel met de andere Lid-Staten als met derde landen zouden mogen heffen bij invoer en toekennen bij uitvoer, zulks ten einde de invloed van de monetaire maatregelen op de prijzen van de basisprodukten waarvoor interventieprijzen gelden, en van de landbouwprodukten waarvan de prijs afhankeljik is van die van eerstgenoemde, te neutraliseren;

dat volgens artikel 2 van verordening nr. 974/71 deze compenserende bedragen gelijk zijn aan de bedragen die worden verkregen door op de prijzen van de landbouwprodukten waarvoor in interventiemaatregelen is voorzien, een percentage toe te passen, overeenkomend met het verschil tussen de officiële en de werkelijke pariteit van de nationale munteenheid ten opzichte van de dollar der Verenigde Staten;

dat voor de overige in verordening nr. 974/71 bedoelde produkten de compenserende bedragen gelijk zijn aan de invloed die de prijzen van het betrokken produkt ondergaan door de toepassing van het compenserende bedrag op de prijs van het produkt waarvan zij afhankelijk zijn;

dat bovendien volgens de laatste zin van artikel 1 der verordening compenserende bedragen slechts kunnen worden geheven voor zover de monetaire maatregelen verstoringen veroorzaken in de handel in de betrokken landbouwprodukten;

dat het de taak van de Commissie is, gehoord het advies van de Comités van Beheer, het bestaan van een zodanige situatie vast te stellen;

dat ten slotte genoemde verordening, ingevolge artikel 8, niet meer van toepassing is, zodra alle betrokken Lid-Staten de internationale regels betreffende de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken, weer toepassen;

Overwegende dat ten gevolge van de ongunstige monetaire ontwikkeling — met name de opschorting van de vrije inwisselbaarheid van de dollar op 15 augustus 1971 en vervolgens, sedert 23 augustus 1971, het zweven van de munteenheden van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie — het stelsel van de compenserende bedragen tot een groter aantal produkten en tot de inen uitvoer van evengenoemde Lid-Staten is uitgebreid;

dat ter conferentie te Washington van 18 december 1971 nieuwe, nauwe onderlinge verhoudingen van de koersen ten opzichte van de dollar zijn vastgesteld, in de vorm van spilkoersen, welke echter ruimere fluctuatiemarges hebben dan bij de overeenkomsten van Bretton Woods zijn toegestaan;

dat, waar evenwel deze besluiten geen enkele officiële wijziging in de pariteiten brachten en de ontwrichting van het monetaire stelsel bleef bestaan, de regeling van de compenserende bedragen daarop is uitgebreid tot Frankrijk en Italië en tot alle in artikel 1 van verordening nr. 974/71 bedoelde landbouw-produkten;

Overwegende dat, na de litigieuze feiten, de Raad bij verordening nr. 2746/72 van 19 december 1972 (PB nr. L 291 van 28 december 1972, blz. 148) de regeling van de compenserende bedragen verplicht heeft gesteld en, op grondslag van de artikelen 28, 43 en 235 van het Verdrag, heeft „opgenomen” in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

Overwegende dat de maatregelen van de Raad en van de Commissie dienen te worden bezien in het licht van de bovenomschreven situatie en het verdere verloop daarvan;

Ten aanzien van de eerste vraag

Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of verordening nr. 974/71 geldig is voor zover daarbij machtiging wordt verleend tot het heffen van compenserende bedragen in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten;

De rechtsgrondslag van verordening nr. 974/71

Overwegende dat deze vraag vooreerst ertoe strekt te vernemen, of aan de geldigheid van bedoelde verordening wordt afgedaan door het feit dat zij op artikel 103 van het Verdrag steunt, daar deze bepaling geen betrekking zou hebben op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid dat door de bijzondere bepalingen van de artikelen 38 tot en met 47 van het Verdrag wordt beheerst, en daar in ieder geval op grond van artikel 103 slechts maatregelen van conjuncturele aard — wat de litigieuze maatregelen niet zijn — kunnen worden genomen;

Overwegende dat ingevolge artikel 40 van het Verdrag de Lid-Staten uiterlijk aan het eind van de overgangsperiode het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand brengen en dat, ter bereiking van de in artikel 39 gestelde doeleinden, een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand is gebracht;

dat luidens dezelfde bepaling deze gemeenschappelijke ordening alle noodzakelijke maatregelen kan medebrengen, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de produktie als voor het in de handel brengen, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- en uitvoer;

dat krachtens artikel 43, lid 2, derde alinea, de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Vergadering, na het einde van de tweede etappe der overgangsperiode met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op dit gebied verordeningen, richtlijnen of beschikkingen vaststelt;

dat uit deze bepalingen volgt dat de verleende bevoegdheden voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet slechts betrekking hebben op eventuele structurele maatregelen, maar ook bemoeiingen van conjuncturele aard omvatten, die in deze produktiesector passen, en dat de Raad bevoegd is daartoe over te gaan met inachtneming van de aldaar voorgeschreven besluitvormingsprocedures;

Overwegende dat daartegenover artikel 103 betrekking heeft op de conjunctuurpolitiek van de Lid-Staten, welke zij als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang dienen te beschouwen;

dat dit artikel dus geen gebieden betreft die reeds tot het gemeenschappelijk domein zijn gaan behoren, zoals de ordening der landbouwmarkten;

dat artikel 103 immers ertoe strekt hetzij de conjunctuurpolitiek van de Lid-Staten te coördineren, hetzij overeenkomstig lid 2, dier bepaling passende gemeenschappelijke maatregelen vast te stellen;

Overwegende dat de vrijlating van de wisselkoersen van de Duitse en Nederlandse munteenheid, welke noodzakelijk werd geacht om de toevloed van speculatief kapitaal naar de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland in te dammen, de eenheid van de gemeenschappelijke markt in gevaar bracht en maatregelen vereiste ter bescherming van de mechanismen en doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

dat met de invoering van de compenserende bedragen geen aanvullende bescherming werd beoogd, maar, ondanks het voorlopig loslaten van vaste pariteiten, de handhaving van eenheidsprijzen — de grondslag van de bestaande marktordeningen — ten einde een ontwrichting van het systeem van interventieprijzen te voorkomen en de normale handelsstromen van landbouwprodukten zowel tussen Lid-Staten als met derde landen in stand te houden;

dat deze naar hun aard provisorische maatregelen, bedoeld om de nadelige gevolgen van de nationale monetaire maatregelen te ondervangen en aldus tevens een belangrijke verworvenheid van de economische integratie te bewaren, normalerwijze in het kader van 's Raads bevoegdheden ex artikel 40 en 43 en overeenkomstig de daarin voorziene procedures, met name na raadpleging van het Parlement, hadden moeten worden getroffen;

Overwegende evenwel dat zich in de tijd, gemoeid met de procedures van de artikelen 40 en 43, een onbepaald aantal ongecontroleerde handelstransacties zouden kunnen voordoen, waardoor de betrokken gemeenschappelijke marktordeningen in gevaar konden komen;

dat het, bij ontbreken van enige passende bepaling in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid om spoedmaatregelen ter bestrijding van de hiervóór beschreven monetaire situatie te kunnen nemen, ervoor moet worden gehouden dat de Raad gerechtigd was tijdelijk gebruik te maken van zijn bevoegdheden ex artikel 103 van het Verdrag;

dat derhalve het onverwachte van de gebeurtenissen waarmee de Raad werd geconfronteerd, het dringende karakter van de te nemen maatregelen, de ernst van de situatie en het feit dat de maatregelen betrekking hadden op een gebied dat nauw verband hield met de monetaire politiek van de Lid-Staten, waarvan zij de gevolgen gedeeltelijk moesten corrigeren, weliswaar het gebruik van artikel 103 kunnen verklaren, doch dat uit verordening nr. 2746/72 blijkt dat het hier slechts om een voorlopige situatie ging, daar de rechtsgrondslag van deze maatregel uiteindelijk in andere Verdragsbepalingen is gevonden;

De verordeningsvorm van de litigieuze maatregel

Overwegende dat voorts wordt gevraagd of aan de geldigheid van verordening nr. 974/71 wordt afgedaan door het feit dat ingevolge artikel 103 van het Verdrag, in het bijzonder lid 3, de daar bedoelde maatregelen alleen kunnen worden vastgesteld in de vorm van richtlijnen en beschikkingen, en niet van verordeningen;

dat deze uitlegging uit de tekst van artikel 103 zou volgen en haar rechtvaardiging zou vinden in de omstandigheid dat op het gebied van de conjunctuur-politiek aan de instellingen slechts een coördinerende taak is toebedeeld;

Overwegende dat weliswaar ingevolge artikel 103, lid 1, de Lid-Staten gehouden zijn hun conjunctuurpolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te beschouwen, doch dat deze bepaling niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de communautaire instellingen om hunnerzijds, onverminderd de overige in het Verdrag bepaalde procedures, conjunctuurmaatregelen te treffen binnen hun competentiegebied;

dat integendeel de bepaling van artikel 103, lid 2, dat de Raad „met eenparigheid van stemmen de naar omstandigheden passende maatregelen (kan) vaststellen”, onder het hierboven vermelde voorbehoud aan deze instelling de nodige bevoegdheden verleent om in beginsel de conjunctuurmaatregelen te nemen, die ter waarborging van de Verdragsdoelstellingen noodzakelijk mochten blijken;

dat zonder een zodanige aan elk economisch beheer inherente bevoegdheid de instellingen hun taken op dat gebied onmogelijk zouden kunnen vervullen;

Overwegende dat de uitdrukking „naar omstandigheden passende maatregelen” in artikel 103, lid 2, erop wijst dat ook wat de vorm van de maatregelen aangaat, de Raad van geval tot geval die vorm kan kiezen, welke hem het geschiktst voorkomt;

dat aldus, onder voorbehoud van het eenstemmigheidsvereiste, artikel 103, lid 2, verwijst naar de algemene regels voor de uitoefening van 's Raads bevoegdheden, zoals omschreven in de artikelen 145, 155 en 189, dus met inbegrip van het recht de uitvoering van de gestelde regels aan de Commissie over te dragen;

dat lid 3 van artikel 103 zich hierin van lid 2 onderscheidt, dat het blijkens de woorden „in voorkomende gevallen” ziet op het geval dat de Raad omtrent de wijze van toepassing van de vastgestelde conjunctuurmaatregelen geen eenstemmigheid bereikt;

dat alleen in dat geval die toepassingswijzen ten aanzien van het te bereiken resultaat voor de Lid-Staten verbindend zijn, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid moeten laten vorm en middelen te kiezen;

De verenigbaarheid van de intracommunautaire compenserende bedragen met de artikelen 8, 9, 12 en 13 van het Verdrag

Overwegende dat vervolgens wordt gevraagd of de litigieuze verordening verenigbaar is met het uit de artikelen 8, 9, 12 en 13 van het Verdrag voortvloeiende verbod na het einde van de overgangsperiode enig in- of uitvoerrecht of heffing van gelijke werking in het handelsverkeer tussen Lid-Staten toe te passen;

Overwegende dat, ofschoon de compenserende bedragen tot een segmentering van de markt leiden, zij in casu dienen als correctief op de schommelingen van onvaste wisselkoersen, die in een systeem van op gemeenschappelijke prijzen gebaseerde landbouwmarktordeningen verstoringen in het handelsverkeer van landbouwprodukten konden veroorzaken;

dat uitsluitend aan monetaire oorzaken te wijten verkeersverschuivingen konden worden geacht meer in strijd te zijn met het gemeenschappelijk belang, mede gelet op de doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, dan de nadelen van de litigieuze maatregelen;

dat aldus deze bedragen ertoe strekken de instandhouding van de normale handelsstromen in de uitzonderlijke en voorbijgaande omstandigheden van de monetaire situatie te waarborgen;

dat zij voorts ten doel hebben de ontwrichting van het in de communautaire regeling vervatte interventiestelsel in de betrokken Lid-Staat te voorkomen;

dat het overigens niet gaat om door de Lid-Staten eenzijdig vastgestelde heffingen, doch om communautaire maatregelen die, gelet op de toenmalige buitengewone omstandigheden, in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aanvaardbaar zijn;

dat de Raad door de vaststelling van die maatregelen de door de nationale rechter genoemde bepalingen niet heeft geschonden;

Ten aanzien van de tweede vraag

Overwegende dat in de tweede plaats wordt gevraagd of de machtiging tot het heffen van compenserende bedragen op 16 mei 1972 — datum van de litigieuze invoer — krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 974/71 was vervallen;

dat deze vraag ertoe strekt te vernemen, of aan de voorwaarden waaronder verordening nr. 974/71 krachtens haar artikel 8 ophoudt van toepassing te zijn, op genoemde datum was voldaan, doordat na de akkoorden van Washington van 18 december 1971 de Lid-Staten hadden besloten hun munteenheid niet meer te laten zweven en een zogenaamde spilkoers aan te houden met een ruimere fluctuatiemarge dan de overeenkomsten van Bretton Woods toelaten;

Overwegende dat artikel 8 van verordening nr. 974/71 bepaalt dat zij niet meer van toepassing is zodra alle betrokken Lid-Staten de internationale regels betreffende de marges waarbinnen de wisselkoersen van de officiële pariteit mogen afwijken, weer toepassen;

dat met deze bepaling wordt beoogd de compenserende bedragen af te schaffen, zodra de Lid-Staten gezamenlijk zouden besluiten zich opnieuw hetzij aan de oude pariteit, hetzij aan nieuwe, bij het IMF aangemelde pariteiten te houden;

Overwegende dat door de akkoorden van 18 december 1971 aan die voorwaarden niet is voldaan;

dat de betrokken Lid-Staten daarbij geenszins tot vaste pariteiten zijn teruggekeerd, doch zich slechts hebben verbonden, in de mate van het mogelijke, voor wijziging vatbare spilkoersen aan te houden, terwijl de akkoorden bovendien een fluctuatiemarge van 2,25 % boven en onder deze koersen toelieten, hetgeen soms resulteerde in koersschommelingen van dezelfde omvang als die welke tot invoering van de compenserende bedragen hadden geleid;

dat overigens ook na genoemde akkoorden een tendens tot opwaardering van sommige communautaire valuta's binnen deze ruimere fluctuatiemarge is blijven bestaan, en dat ten tijde van de litigieuze invoer de D-Mark 13 % boven zijn vroegere officiële pariteit stond genoteerd en zich tot de devaluatie van de dollar op 8 mei 1972 op dat niveau heeft gehandhaafd;

dat ten slotte de omstandigheid dat de betrokken Lid-Staten met zekerheid niet tot de oude pariteiten ten opzichte van de dollar zouden terugkeren, niet ter zake deed, omdat met de in artikel 8 genoemde internationale regels niet op een bepaalde pariteit, maar op een stelsel van vaste pariteiten wordt gedoeld;

Ten aanzien van de derde vraag

Overwegende dat in de derde plaats wordt gevraagd of de artikelen 5 en 107 van het Verdrag en de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap aldus moeten worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten ten tijde van de litigieuze invoer was verboden „hun wisselkoersen vrij te laten”, dat wil zeggen hun munteenheid te laten zweven;

Overwegende dat het één der wezenlijke doelstellingen van het Verdrag is één economische ruimte te scheppen, die vrij is van interne belemmeringen en waarin geleidelijk een douane-unie en een economische unie tot stand moeten worden gebracht;

dat deze doelstelling vaste wisselkoersen tussen de munteenheden der verschillende Lid-Staten vereist, daar de door het Verdrag verlangde integratie wordt vertraagd of in gevaar gebracht, zodra aan deze voorwaarde niet wordt voldaan;

dat derhalve de communautaire instellingen en de Lid-Staten gehouden zijn te zorgen voor het scheppen en in stand houden van deze voorwaarden en daartoe samen te werken;

dat artikel 3, sub g, te dien einde voorziet in het toepassen van procedures welke het mogelijk maken het economisch beleid van de Lid-Staten te coördineren en de verstoring van het evenwicht in hun betalingsbalans tegen te gaan;

dat evenwel, zolang de in deze bepaling bedoelde procedures ontbreken, de artikelen 5 en 107 aan elk der Lid-Staten met betrekking tot hun verplichting hun wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang te behandelen, een eigen beslissingsvrijheid laten, zodat de in genoemde artikelen vervatte verplichting ten behoeve van de justitiabelen geen rechten kan doen ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven;

Overwegende anderzijds dat 's Raads resolutie van 22 maart 1971 in wezen de politieke wil van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten weergeeft om binnen tien jaar na 1 januari 1971 een economische en monetaire unie tot stand te brengen, en derhalve, naar haar inhoud, evenmin rechtsgevolgen kan sorteren, waarop de justitiabelen zich in rechte kunnen beroepen;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, door de Raad en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, en dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de Raad en de Commissie;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name de artikelen 3, 5, 8, 9, 12, 13, 38 tot en met 47, 103, 107 en 177;

Gelet op de verordeningen van de Raad nrs. 974/71 van 12 mei 1971 en 2746/72 van 19 december 1972;

Gelet op de verordeningen van de Commissie nrs. 1013/71 en 1014/71 van 18 mei 1971, 979/72 en 980/72 van 12 mei 1972;

Gelet op de resolutie van de Raad van 9 mei 1971;

Gelet op de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Baden-Württemberg bij zijn beschikking van 8 november 1972 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Bij onderzoek van de gestelde vragen is niet gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van 's Raads verordening nr. 974/71 en van de verordeningen nrs. 979/72 en 980/72 der Commissie tot vaststelling van de compenserende bedragen, van toepassing in het tijdvak, bedoeld in de gestelde vragen.

  2. Noch de artikelen 5 en 107 van het Verdrag, noch de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten van 22 maart 1971 betreffende de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de Gemeenschap kunnen aldus worden uitgelegd, dat zij uit zichzelf voor de Lid-Staten een verbod tot wijziging van de pariteit van hun munteenheid anders dan door vaststelling van een nieuwe vaste pariteit meebrengen, dat door de justitiabelen voor de nationale rechter kan worden ingeroepen.

Lecourt

Donner

Sørensen

Monaco

Mertens de Wilmars

Pescatore

Kutscher

Ó Dálaigh

Mackenzie Stuart

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vierentwintig oktober negentienhonderddrieënzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt