Home

Hof van Justitie EU 12-02-1974 ECLI:EU:C:1974:12

Hof van Justitie EU 12-02-1974 ECLI:EU:C:1974:12

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 februari 1974

Uitspraak

ARREST VAN 12-2-1974 — ZAAK 146-73 RHEINMÜHLEN / EINFUHR- UND VORRATSSTELLE GETREIDE

In de zaak 146-73,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht, Vlle Senat, in het aldaar aanhangig geding tussen

RHEINMÜHLEN-DÜSSELDORF, te Düsseldorf-Holthausen,

en

EINFUHR- UND VORRATSSTELLE FÜR GETREIDE UND FUTTERMITTEL, te Frankfurt/Main,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner (rapporteur) en M. Sørensen, Kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, H. Kutscher en C. Ó Dálaigh, Rechters,

Advocaat-Generaal: J.-P. Warner

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten, het voorwerp van het verzoek en de standpunten van partijen in het rapport ter terechtzitting zijn samengevat als volgt:

Overzicht van de feiten en het procesverloop

In de periode 30 december 1964 -16 december 1965 voerde de firma Rheinmühlen (verzoekster in het hoofdgeding) uit de Bondsrepubliek Duitsland partijen parelgerst uit. Op de verklaring van verzoekster in het hoofdgeding, dat de waar naar derde landen zou worden geleverd, kende verweerster in het hoofdgeding, de Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel (na te noemen EVSt) haar de bij exporten naar derde landen toepasselijke restituties toe. Later is verweerster hierop teruggekomen, op grond dat de leveranties niet naar derde landen, maar naar andere Lid-Staten hadden plaatsgehad. Nadat verzoekster in het hoofdgeding daartegen tevergeefs in verzet was gekomen, tekende zij beroep aan bij het Hessische Finanzgericht. Toen ook dit beroep werd verworpen, ging verzoekster in cassatie bij het Bundesfinanzhof, dat bij arrest van 8 november 1972 — VII R 98/68 — het vonnis van het Finanzgericht vernietigde en de zaak naar die instantie terugverwees ten einde opnieuw te worden berecht. Het Bundesfinanzhof was van oordeel dat de beschikking tot restitutietoekenning slechts in zoverre kon worden ingetrokken, als de „restitutie-derde-landen” de „restitutie-Lid-Staten” te boven ging. Ingevolge § 126, vijfde alinea, der Finanzgerichtsordnung van 6 oktober 1965 (BGBl. I — 1477) is de instantie waarheen de zaak wordt terugverwezen, gebonden aan het rechtsoordeel van de rechter in hoogste ressort. Van mening dat het standpunt van het Bundesfinanzhof niet verenigbaar was met het restitutiestelsel van verordening nr. 19/62, heeft het Hessische Finanzgericht niettemin bij beschikking van 7 mei 1973 het geding geschorst en de volgende prejudicieële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd:

  1. Dient artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957 aldus te worden verstaan, dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, slechts dan een vraagpunt van Europees recht ter prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie kan voorleggen, wanneer zij voor de eerste maal van een zaak kennisneemt, of is een verwijzing eveneens geoorloofd wanneer de zaak — na vernietiging in hoogste ressort van de uitspraak in eerste aanleg — opnieuw voor een lagere rechter wordt behandeld?

Zo ja:

  1. Dienen de artikelen 19, lid 2, en 20, lid 2, van verordening nr. 16/62, junctis de artikelen 14 en 15 van verordening nr. 141/64, aldus te worden verstaan, dat een exporteur die voor de uitvoer van parelgerst naar een bepaald derde land een „restitutie-derde-landen” heeft gevraagd en verkregen, althans aanspraak heeft op de „restitutie-Lid-Staten”, indien bij later onderzoek blijkt dat hij de waren in strijd met zijn verklaring naar een Lid-Staat heeft uitgevoerd, of moet de restitutie hem in zodanig geval worden ontzegd?

  2. Dient artikel 20, lid 2, van verordening nr. 19/62, juncto artikel 15 van verordening nr. 141/64, aldus te worden verstaan, dat de exporteur slechts aanspraak kan maken op de „restitutie-derde-landen”, indien hij de waren uitvoert naar het in de restitutiedocumenten aangegeven land van verbruik, of is het voor de restitutieverlening voldoende dat de waren in een willekeurig ander derde land komen?”

De verwijzingsbeschikking is ter griffie van het Hof ingeschreven op 20 juni 1973.

De firma Rheinmühlen, ten deze vertegenwoordigd door de heer Modest, advocaat te Hamburg, de EVSt, ten deze vertegenwoordigd door de heer Stockburger, advocaat te Frankfurt/Main, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur de heer Gilsdorf, hebben overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG schriftelijke opmerkingen ingediend.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Opmerkingen, ingediend overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG

Ten aanzien van de eerste vraag

  1. Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat artikel 177 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de nationale rechterlijke instanties, in het bijzonder de rechter in hoogste ressort, slechts in geval van objectieve twijfel aan de geldigheid of de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht verplicht zijn het Hof om een prejudiciële beslissing te vragen. Indien de rechter in hoogste ressort niet aan de geldigheid of de uitlegging van een Gemeenschapsbepaling twijfelt en haar toepast zonder de zaak eerst naar het Hof te verwijzen, is het partijen niet mogelijk de in hoogste instantie gedane uitspraak te betwisten en bij wege van artikel 177 EEG-Verdrag te doen nietig verklaren. Deze stelling vindt bevestiging in twee arresten van het Bundesverfassungsgericht (Sammlung Bundesverfassungsgericht, E 29, 198 e.v., E 29, 213), volgens welke een beroep op de constitutionele rechter van een beslissing in hoogste ressort, op grond dat de rechter in hoogste ressort heeft nagelaten het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing te verzoeken, slechts toelaatbaar is indien dat nalaten op willekeur zou berusten. In het EEG-Verdrag is geen bepaling te vinden welke een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen mogelijk maakt met het doel een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de hoogste nationale rechter te doen herroepen.

    Gezien de stellige bewoordingen van § 126, vijfde alinea, van de Finanzgerichtsordnung — „De rechtbank waarheen de zaak wordt verwezen teneinde opnieuw te worden onderzocht en berecht, dient in haar uitspraak rekening te houden met het rechtsoordeel van het Bundesfinanzhof” —, moet de uitspraak waarbij een zaak wordt terugverwezen, worden geacht in dezelfde mate verbindend te zijn als een vonnis in hoogste ressort. Zowel de instantie waarheen is terugverwezen, als het Bundesfinanzhof zelf en ook partijen in het geding zijn aan deze uitspraak gebonden. De prejudiciële verwijzingsbeschikking in casu beoogt deze in § 126, vijfde alinea, der Finanzgerichtsordnung bedoelde verbindendheid ter zijde te stellen. Dit is even ontoelaatbaar als een rechtstreeks beroep op het Hof om een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een nationale rechterlijke instantie te doen herroepen.

    Dienvolgens stelt verzoekster in het hoofdgeding het Hof voor:

    1. het verzoek van het Hessische Finanzgericht om een prejudiciële uitspraak op de gestelde vragen, niet-ontvankelijk te verklaren:

    2. subsidiair, de eerste vraag te beantwoorden als volgt:

      Artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag moet aldus worden verstaan, dat een rechterlijke instantie die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, het Hof niet meer om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 177, tweede alinea, EEG-Verdrag kan verzoeken, indien de nationale rechterlijke instantie in hoogste ressort zelf de desbetreffende bepalingen heeft uitgelegd en aan deze uitlegging kracht van gewijsde moet worden toegekend.

  2. De EVSt (verweerster in het hoofdgeding) onderschrijft zonder voorbehoud de in de verwijzingsbeschikking van het Finanzgericht gegeven motivering. Artikel 177 EEG-Verdrag beoogt het beginsel van de uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht in alle Lid-Staten te waarborgen. Dit beginsel wordt geschonden, indien de bevoegdheid welke de nationale rechter aan artikel 177, tweede alinea, ontleent, zou kunnen worden beperkt door —-overigens sterk uiteenlopend — nationaal procesrecht.

    § 126, vijfde alinea, van de Finanzgerichtsordnung verzet zich bovendien niet tegen de handelwijze van het Hessische Finanzgericht. Dit voorschrift wil voorkomen dat gedingen onnodig worden gerekt door de weigering van de lagere instantie zich naar het rechtsoordeel van de hoogste rechter te voegen. Aangezien een prejudiciële vraag echter juist ten doel heeft een definitieve oplossing voor een rechtsprobleem te vinden, is het in de huidige stand van het geding voor de nationale rechter alleszins mogelijk een beroep op het Hof te doen.

  3. De Commissie acht de eerste vraag in zekere zin overbodig, omdat het Hof bevoegd is de ontvankelijkheid van de tweede en derde vraag ambtshalve te onderzoeken en daarmee ook de eerste vraag implicite te beantwoorden.

    De Commissie hoopt evenwel dat het Hof met een uitdrukkelijk antwoord op de eerste vraag het toepassingsgebied van artikel 177 nader zal preciseren.

    In dat verband zijn de volgende factoren van belang:

    • Het Hessische Finanzgericht is bevoegd het Hof om een prejudiciële uitspraak in de zin van artikel 177, tweede alinea, van het Verdrag te verzoeken. Geen bepaling van nationaal recht sluit cassatie uit, wanneet de zaak door de hogere rechter naar de instantie a quo wordt terugverwezen. Weliswaar wordt door § 126, vijfde alinea, van de Finanzgerichtsordnung de beslissingsmarge van de rechter in eerste aanleg geperkt, doordat hij zijn beslissing moet baseren op het rechtsoordeel van het Bundesfinanzhof, zoals dit in het arrest tot terugverwijzing is weergegeven. Maar daaruit mag men niet concluderen dat zich geen enkele vraag meer zou kunnen voordoen.

    • Volgens artikel 177, tweede alinea, mag de nationale rechter zich met een prejudiciële vraag tot het Hof wenden, zodra hij twijfel koestert met betrekking tot de inhoud van een regeling of de betekenis of strekking van een Gemeenschapsvoorschrift dat hij relevant acht. Het Hof kan onmogelijk gaan onderzoeken of de nationale rechter als gevolg van dwingende nationale voorschriften wel recht of reden had zulke twijfels te koesteren. Het Hof kan dan ook een verzoek om een prejudiciële uitspraak ontvankelijk oordelen, wanneer de zaak ten tweede male aanhangig is bij de instantie die het verzoek doet.

    • De Commissie erkent dat zulk een oplossing belangrijke consequenties kan hebben in de nationale rechterlijke organisatie. Als de uitlegging van de Gemeenschapsvoorschriften door het Hof ingaat tegen de opvatting van de hoogste nationale rechter, kan de rechter die zich tot het Hof heeft gewend, geconfronteerd worden met twee onderling afwijkende uitspraken. Indien deze rechter zich bij zijn eigén vonnis op de uitlegging van het Hof baseert, zal dat vonnis onvermijdelijk afwijken van het verwijzingsarrest van de hoogste nationale rechter, zulks in strijd met § 126, vijfde alinea, van de Finanzgerichtsordnung; indien daarentegen het rechtsoordeel van de hoogste rechter wordt gevolgd, ligt schending van artikel 177 voor de hand. In dit dilemma zou het beginsel van de voorrang van het Gemeenschapsrecht echter een oplossing kunnen bieden.

    • Artikel 177 noodt niet slechts de verwijzende nationale rechter zijn uitspraak op de uitlegging van het Hof te baseren, maar doet ook voor de particulier een aanspraak ontstaan op zodanig handelen van de rechter. In die zin moet artikel 177 worden beschouwd als een rechtstreeks toepasselijke regel die geëigend is voor de justitiabelen onmiddellijk rechten in het leven te roepen, die de nationale rechter dient te handhaven. Het krachtens artikel 177 aan het Hof toekomende alleenrecht tot interpretatie van de bepalingen van het EEG-Verdrag kan slechts beantwoorden aan zijn doel — een uniforme uitlegging van het Verdrag —, indien de prejudiciële uitspraken verbindende kracht bezitten, waarop althans partijen in het hoofdgeding zich kunnen beroepen.

    De Commissie concludeert dat 's Hofs uitlegging van een Gemeenschapsbepaling in elk geval voorrang heeft boven het rechtsoordeel van de hoogste nationale rechter. Anders zou de uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht in gevaar komen.

Ten aanzien van de tweede vraag

De firma Rheinmühlen refereert aan 's Hofs uitspraak in de zaken 6-71 (Rheinmühlen, Jurisprudentie 1971, blz. 823) en 85-71 (Kampffmeyer, Jurisprudentie 1972, blz. 213), dat duidelijk moet worden onderscheiden tussen het heffing- en het restitutiestelsel, zoals neergelegd in verordening nr. 19/62. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, nu het de Lidstaten, wat de restituties betreft, vrij staat in het geheel geen restitutie te verlenen, zij a fortiori bevoegd zijn de in de Gemeenschapsverordeningen gestelde minimumvoorwaarden voor toekenning uit te breiden. Op het door verordening nr. 19/62 bestreken terrein is in het Gemeenschapsrecht niets bepaald over de te volgen procedure bij de toekenning van restituties, noch wat de vorm van de restitutie-aanvragen, noch wat de termijn van indiening betreft. De procedure voor de toekenning van restituties is aan de zorg van de Lid-Staten zelf overgelaten. Daaruit volgt dat de Lid-Staten ook het recht tot intrekking van een restitutie naar eigen goeddunken kunnen regelen en toepassen.

Deze uitlegging ligt ten grondslag aan het arrest van het Bundesfinanzhof en is bindend voor het Finanzgericht krachtens § 126, vijfde alinea, van de Finanzgerichtsordnung. Indien zou worden vastgesteld dat de waar in een bepaalde Lid-Staat in het vrije verkeer is gebracht, heeft verzoekster ten minste recht op de „restitutie-Lid-Staten”, die zij krachtens de nationale bepalingen inzake het restitutiestelsel kan verlangen.

Het Hof zou de tweede vraag kunnen beantwoorden als volgt:

„De vraag of en in hoeverre de terugbetaling van een ten onrechte ontvangen restitutie, als bedoeld in verordening nr. 19/62, moet worden gevorderd, is een zaak van het interne recht van de Lid-Staten en staat ter beoordeling van de nationale rechterlijke instanties. De Lid-Staten en de nationale rechterlijke instanties moeten er evenwel op toezien dat de maxima, voor de restituties vastgesteld bij verordening nr. 141/64 en bij andere uitvoeringsvoorschriften van de instellingen der Gemeenschap, niet worden overschreden en dat het terug te betalen bedrag van de ten onrechte ontvangen restitutie wordt vastgesteld met het oog op het evenwichtsherstel in de marktordening.”

De EVSt beklemtoont dat bij de artikelen 19, lid 2, en 20, lid 2, van verordening nr. 19/62, de artikelen 14, lid 1, en 15 van verordening nr. 141/64, en artikel 1 van verordening nr. 162/64 van de Raad van 29 oktober 1964 (PB 1964, blz. 2739) uitsluitend maxima voor de toekenning van restituties zijn vastgesteld.

In zijn arresten in de zaken 6-71 en 85-71 heeft het Hof gewezen op de verschillen tussen „restituties-Lid-Staten” en „restituties-derde-landen”. Met name de criteria voor de berekening van de maximum restituties lopen uiteen naar gelang van de doelstellingen van deze beide categorieën. De restituties in het intracommunautaire handelsverkeer dienen om de grondstoffenprijzen in de Gemeenschap nader tot elkaar te brengen, ten einde de verwerkende industrie gelijke aankoopvoorwaarden te verzekeren. In het handelsverkeer met derde landen hadden de restituties uitsluitend ten doel de verschillen tussen de prijzen in de exporterende Lid-Staten en die op de wereldmarkt te verkleinen. In de bovengenoemde bepalingen komt dit fundamentele onderscheid tussen beide categorieën restituties duidelijk tot uiting. De EVSt wijst voorts op verordening nr. 92/62 van de Commissie van 25 juni 1962 (PB 1962, blz. 1906), volgens welke de Lid-Staten bevoegd waren „restituties-derde-landen” te verlenen in de vorm van vergunningen voor heffingvrije importen tot een bepaald volume basisprodukten. Deze mogelijkheid was voor de exporteurs die het gunstigste moment voor de heffingvrije invoer konden afwachten, zeer interessant. De verleiding was dan ook groot om exporten naar Lid-Staten aan te melden als exporten naar derde landen.

In verband daarmee heeft het Hof beslist dat het ontbreken van het goederenverkeerscertificaat D.D.4 onvoldoende bewijs vormde om de herkomst of bestemming van waren vast te stellen, 's Hofs rechtspraak ging immers uit van de gedachte dat de nationale regelingen ter uitvoering van het bij verordening nr. 19 vastgestelde restitutiestelsel niet de deur voor misbruik mochten openzetten.

De door het Bundesfinanzhof ontwikkelde „Differenztheorie” is onverenigbaar met 's Hofs rechtsoordeel. Zij vormt een bedreiging van de rechtszekerheid, moedigt misbruik van de restituties aan en is daardoor strijdig met de beginselen van de betrokken communautaire regeling.

De EVSt concludeert dat een exporteur, die een „restitutie-derde-landen” heeft gevraagd en verkregen, geen aanspraak kan maken op een „restitutie-Lid-Staten”, indien achteraf blijkt dat hij de waar in strijd met zijn verklaring naar een Lid-Staat heeft uitgevoerd.

De Commissie geeft een uiteenzetting van de communautaire regeling. Wat betreft de afbakening van bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten, komt zij tot dezelfde conclusie als verzoekster en verweerster in het hoofdgeding.

Het antwoord op de tweede vraag hangt af van de uitlegging die aan de term „uitvoer naar een andere Lid-Staat” wordt gegeven. Daartoe dient men te zien naar de door het Hof in zaak 6-71 gegeven omschrijving van de term „uitvoer naar derde landen”. Volgens het Hof veronderstelt uitvoer naar derde landen ten minste dat de waar in een derde staat in het vrije verkeer was of zou worden gebracht. Deze omschrijving is niet zeer helder. Met name kan men twijfelen aan de betekenis van het voorwaardelijke zou worden. Heeft het Hof enkel willen duiden op de noodzakelijke beoordeling „a priori” door de inzake de restitutie verantwoordelijke instantie, of heeft het de nadruk willen leggen op de eis dat de exporteur alles moet doen om te zorgen dat de waar in het derde land in het vrije verkeer wordt gebracht?

Indien de voorwaardelijke wijs niet in een afzwakking van de gebezigde uitdrukking resulteert, gaat 's Hofs omschrijving veel verder dan die welke zijn voorgesteld door de communautaire en nationale instanties, belast met de toepassing van het restitutiestelsel in de tijd dat verordening nr. 19 van kracht was.

Voor zover het huidige Gemeenschapsrecht in gedifferentieerde restituties voor de verschillende derde landen voorziet, is de omschrijving, vooral wegens de controlemoeilijkheden, ook niet hanteerbaar. Daarom verzoekt de Commissie het Hof in zijn arrest duidelijk aan te geven wat dient te worden verstaan onder „in een andere Lid-Staat in het vrije verkeer brengen”. Voor de rechterlijke instantie waarvan de onderhavige verwijzingsbeschikking afkomstig is, kan het dienstig zijn te weten of de toekenning van een restitutie naar Gemeenschapsrecht gebonden is aan de verwezenlijking in de invoerende Lid-Staat van alle voorwaarden voor de definitieve invoer van de waar.

Omtrent de vraag hoe de uitvoer naar een Lid-Staat moet worden aangetoond, betoogt de Commissie dat de aanwezigheid van een certificaat D.D.4 geen prealabele voorwaarde kon zijn voor de toekenning van de „restitutie-Lid-Staten”. De toekenning van die restitutie kon evenmin afhangen van de overlegging van een geldig uitvoercertificaat. Volgens artikel 16, lid 1, van verordening nr. 19/62 was overlegging van zo'n certificaat voor elke uitvoer naar Lid-Staten vereist om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen zich een juist beeld van de marktsituatie te vormen. De certificatenregeling en het stelsel van uitvoerrestituties mag men, gezien de onderlinge verschillen, niet met elkaar in verband brengen.

De Commissie concludeert dat de destijds geldende Gemeenschapsvoorschriften zich er niet tegen verzetten dat een exporteur ook dan een restitutie voor uitvoer naar andere Lid-Staten kon verkrijgen, wanneer hij tevoren had verklaard dat hij de waar naar een derde land wilde uitvoeren.

Ten aanzien van de derde vraag

Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de vraag naar welk land de waar is uitgevoerd, irrelevant is. Waar het integendeel op aankomt, is dat een uitgevoerde waar in enig derde land in het vrije verkeer is gebracht. In dat geval zijn de doelstellingen verwezenlijkt, welke het gemeenschappelijk landbouwbeleid met de toekenning van een „restitutie-derde-landen” wilde bereiken.

Verzoekster in het hoofdgeding stelt op de derde vraag het volgende antwoord voor:

Ingevolge basisverordning nr. 19/62 en de bijbehorende uitvoeringsvoorschriften kon men aanspraak maken op een „restitutie-derde-landen”, indien de waar in een derde land in het vrije verkeer werd gebracht. Naar welk derde land de waar werd geëxporteerd, deed niet ter zake, aangezien het bedrag van de restitutie immers in alle gevallen hetzelfde was.

Verweerster in het hoofdgeding merkt op dat de Lid-Staten in beginsel gerechtigd waren differentiële tarieven voor de „restituties-derde-landen” vast te stellen. Zij moesten evenwel onder de in de communautaire regeling gestelde maxima blijven. Aangezien de Lid-Staten krachtens de artikelen 5 en 5 bis van verordening nr. 90/62 in bepaalde gevallen gerechtigd waren die maxima te overschrijden, was het voor de Gemeenschapswetgever wel degelijk van belang dat de exporteurs hun transacties afwikkelden overeenkomstig de vóór de uitvoer afgegeven verklaringen.

Derhalve ware het te houden op de eerste hypothese van de derde vraag:

De exporteur kan slechts dan aanspraak maken op een „restitutie-derde-landen”, indien hij de waar naar het in de restitutiedocumenten aangegeven land van verbruik uitvoert.

De Commissie verwijst naar het ten antwoord op de tweede vraag ontwikkelde betoog en komt tot de conclusie dat de destijds geldende bepalingen van het Gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzetten dat, voor zover aan de overige voorwaarden is voldaan, een exporteur ook dan aanspraak kan maken op een „restitutie-derde-landen”, indien de waar is uitgevoerd naar een ander derde land dan in de restitutiedocumenten is vermeld.

In aansluiting op het hierboven weergegeven rapport ter terechtzitting heeft op 7 november 1973 de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 12 december 1973 conclusie genomen.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 7 mei 1973, ingekomen ter griffie van het Hof op 20 juni 1973, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof drie vragen heeft gesteld, met betrekking tot de uitlegging van onderscheidenlijk artikel 177 van het Verdrag en de bepalingen van verordening nr. 19/62/EEG van de Raad (PB 1962, blz. 933);

Ten aanzien van de eerste vraag

Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd, of een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, zich slechts met een prejudicieel verzoek tot het Hof van Justitie kan wenden wanneer zij voor de eerste maal van een zaak kennisneemt, dan wel of een verwijzing eveneens is geoorloofd wanneer de zaak — na vernietiging in hoogste ressort van de uitspraak in eerste aanleg — opnieuw voor die rechter wordt behandeld;

Overwegende dat deze vraag zakelijk identiek is aan een prejudiciële vraag, door het Bundesfinanzhof gesteld in dezelfde zaak, welke is beantwoord bij 's Hofs arrest van 16 januari 1974 in zaak 166-73, waarnaar zij verwezen;

dat, volgens dat arrest, het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bindt aan het rechtsoordeel van de hoogste rechter, hun op zichzelf niet de in artikel 177 voorziene bevoegdheid kan ontnemen om zich tot het Hof van Justitie te wenden;

dat, waar het evenwel gaat om een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hogere voorziening, artikel 177 zich er niet tegen verzet dat voor de beslissingen van zodanige instantie om het Hof van Justitie een prejudicieel verzoek voor te leggen, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden;

dat evenwel het Hof van Justitie zich, zolang de verwijzingsbeschikking niet is ingetrokken, om wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid daaraan gebonden moet achten, met alle consequenties vandien;

Ten aanzien van de tweede en derde vraag

Overwegende dat in de tweede plaats wordt gevraagd of de artikelen 19, lid 2, en 20, lid 2, van verordening nr. 19/62, junctis de artikelen 14 en 15 van verordening nr. 141/64 (PB 1964, blz. 2666), aldus moeten worden verstaan, dat de exporteur die voor de uitvoer van parelgerst naar een bepaald derde land een „restitutie-derde-landen” heeft gevraagd en verkregen, althans aanspraak heeft op de „restitutie-Lid-Staten”, indien bij later onderzoek blijkt dat hij de waren in strijd met zijn verklaring naar een Lid-Staat heeft uitgevoerd, dan wel of de restitutie hem in zodanig geval moet worden ontzegd;

dat in de derde plaats wordt gevraagd of artikel 20, lid 2, van verordening nr. 19/62, juncto artikel 15 van verordening nr. 141/64, aldus moet worden verstaan, dat de exporteur slechts aanspraak kan maken op de „restitutie-derde-landen”, indien hij de waren uitvoert naar het in de restitutiedocumenten aangegeven land van verbruik, dan wel of het voor de restitutieverlening voldoende is dat de waren in een willekeurig ander derde land komen;

Overwegende dat verordening nr. 19/62 en de bijbehorende uitvoeringsvoorschriften, met name de verordeningen nrs. 55/62 (PB 1962, blz. 1583) en 141/ 64, het aan de Lid-Staten overlieten al dan niet restituties toe te kennen voor de export van landbouwprodukten;

dat evenwel bij de vaststelling van de voorwaarden voor toekenning van die restituties en van hun hoogte de Lid-Staten gehouden waren de door de Gemeenschap gestelde maxima en de regels, noodzakelijk voor de toepassing van het algemene stelsel van verordening nr. 19/62, in acht te nemen;

dat zij daarentegen wel bevoegd waren, met name bij uitvoer naar derde landen, strengere maatstaven aan te leggen dan in de communautaire regeling waren voorzien;

Overwegende dat de Lid-Staten in het kader van de restituties bij uitvoer bijgevolg waren gehouden het land van bestemming in aanmerking te nemen, inzonderheid wat de vraag betreft of het een derde land dan wel een andere Lid-Staat was;

dat derhalve, ingeval niet een derde land, maar een andere Lid-Staat het land van bestemming was, de bevoegde instanties in elk geval verplicht waren de restitutie in die mate te verlagen, dat het voor uitvoer naar de betrokken Lid-Staat vastgestelde maximum niet werd overschreden;

dat hetzelfde gold, ingeval het land van bestemming een ander derde land was dan aangegeven in de restitutie-documenten;

dat, behoudens deze verplichting, de bevoegde instanties der Lid-Staten volgens hun nationaal recht omtrent verdere uit zodanig incident te trekken consequenties konden beslissen;

dat derhalve kan worden geconcludeerd dat, ingeval het land van bestemming van de waar niet overeenkwam met de in de exportdocumenten vermelde gegeven,

  1. artikel 20, lid 2, van verordening nr. 19/62 de nationale instanties verplichtte de toegekende restitutie in die mate te verlagen, dat de voor uitvoer naar dat bestemmingsland voorziene maxima niet werden overschreden, en

  2. die instanties, behoudens deze verplichting, volgens hun nationaal recht omtrent de noodzakelijke verdere gevolgen konden beslissen;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeen schappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding en van de Commissie;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 177;

Gelet op verordening (EEG) nr. 19/62 van de Raad van 4 april 1962, met name artikel 20;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap, met name artikel 20;

Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht bij beschikking van 7 mei 1973 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Het bestaan in het nationale recht van een regel die de rechterlijke instanties bindt aan het rechtsoordeel van de hoogste rechter, kan hun op zichzelf niet de in artikel 177 voorziene bevoegdheid ontnemen om zich tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te wenden;

  2. Ingeval het land van bestemming van de waar niet overeenkwam met de in de exportdocumenten vermelde gegevens:

    1. waren de nationale instanties krachtens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 19/62 verplicht de toegekende restitutie in die mate te verlagen, dat de voor dat bestemmingsland voorziene maxima niet werden overschreden;

    2. kunnen, behoudens deze verplichting, die instanties volgens hun nationaal recht omtrent de noodzakelijke verdere gevolgen beslissen.

Lecourt

Donner

Sørensen

Mertens de Wilmars

Pescatore

Kutscher

Ó Dálaigh

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op twaalf februari negentienhonderdvierenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt