Hof van Justitie EU 28-05-1974 ECLI:EU:C:1974:60
Hof van Justitie EU 28-05-1974 ECLI:EU:C:1974:60
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 mei 1974
Uitspraak
In de zaak 3-74
betreffende een verzoek krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesverwaltungsgericht in het aldaar aanhangig geding tussen
EINFUHR- UND VORRATSSTELLE FÜR GETREIDE UND FUTTERMITTEL te frankfurt/Main
enFIRMA WILHELM PFÜTZENREUTER te Düsseldorf-Benrath
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner (rapporteur) en M. Sørensen, Kamerpresidenten, R. Monaco, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, H. Kutscher, C. Ó Dálaigh en A. J. Mackenzie Stuart, Rechters,
Advocaat-Generaal: G. Reischl
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
I — Overzicht van de feiten en de schriftelijke behandeling
Overwegende dat de feiten en het verloop van de schriftelijke behandeling kunnen worden samengevat als volgt:
-
Op 3 februari 1967 verkreeg verzoekster in het hoofdgeding van verweerster in dat geding twee tot 31 mei 1967 geldige certificaten voor de invoer van in totaal 500 000 kg Franse brouwerijgerst. Ter verzekering van de invoer stelde zij een waarborg van 10 000 DM. Krachtens deze certificaten voerde zij tot 24 mei 1967260 464 kg in via de douanekantoren Andernach en Düsseldorf.
Op 31 mei verscheen zij met een motorschip met een verdere partij van 250 000 kg bij het douanekantoor Emmerik-haven, dat diezelfde dag een certificaat van grensoverschrijding afgaf met last het douanegoed andermaal aan te melden bij het douanekantoor Düsseldorf, waar het op 5 juni 1967 werd gelost en ingeklaard.
Bij twee beschikkingen van 12 juni 1967 verklaarde verweerster in het hoofdgeding de waarborg voor een deel, te weten 2 386,33 DM, verbeurd op grond van het feit dat de invoer ten dele niet binnen de gestelde termijn had plaatsgevonden.
In haar bezwaarschrift van 22 juni 1967 stelde verzoekster dat de partij niet bij het douanekantoor Emmerik-haven had kunnen worden ingeklaard omdat de bescheiden die de douanekantoren te Andernach en Düsseldorf voor de inklaring der eerste partijen hadden nodig gehad — en die ze haar per post hadden toegezonden — haar niet tijdig hadden bereikt.
Dit bezwaarschrift werd verworpen.
Verzoekster in het hoofdgeding kwam in beroep bij het Verwaltungsgericht te
Frankfurt/Main, dat in voege als verzocht de bestreden beschikkingen, houdende verbeurdverklaring van de waarborg, nietigverklaarde.
Verweerster in het hoofdgeding stelde hoger beroep in bij het Hessische Verwaltungsgerichtshof, dat de uitspraak in eerste aanleg bevestigde op grond dat de communautaire wetgever op het litigieuze tijdstip de betekenis van de term invoer in het geheel niet nader had bepaald, zodat de nationale rechtsnormen de doorslag moesten geven, in casu die van het Duitse recht, volgens hetwelk een invoertransactie is voltooid zodra de waar van buitenlands gebied — in economische zin — naar dat van de Bondsrepubliek Duitsland is overgebracht. Nu de waar voor het verstrijken van de termijn van invoer aan het douanekantoor Emmerik-haven, op Duits grondgebied, was aangeboden, mocht de waarborg ook niet ten dele worden verbeurdverklaard.
-
Verweerster in het hoofdgeding maakte de zaak in „revisie” aanhangig bij het Bundesverwaltungsgericht, dat krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag de behandeling schorste en het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen stelde:
-
Hoe is de term invoer in artikel 7, lid 2, der verordening nr. 102/64/EEG te verstaan:
-
naar nationaal recht?
-
althans, op welk tijdstip is aan een verplichting tot invoer voldaan wanneer de importeur de ingevoerde goederen ter doorzending als douanegoed liet inklaren?
-
-
Is de nationale rechter bevoegd ook omstandigheden als overmacht aan te merken, welke noch in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 102/64/EEG zijn opgesomd, noch overeenkomstig lid 3 dier bepaling als zodanig door de Lid-staten zijn erkend? Is beroep op overmacht aan een termijn gebonden en zo ja, aan welke?
-
De beschikking van het Bundesverwaltungsgericht is op 11 januari 1974 ter griffie van het Hof ingeschreven.
Overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG hebben verzoekster en de Commissie van de Europese Gemeenschappen schriftelijke opmerkingen ingediend.
Verzoekster in het hoofdgeding was ten deze vertegenwoordigd door P. Wendt, advocaat te Hamburg, de Commissie door haar juridisch adviseur P. Gilsdorf.
Het Hor heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
-
II — Schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG
1. Verzoekster in bet hoofdgeding merkt op dat de Lid-Staten niet bevoegd zijn regels op te stellen voor de uitlegging van de termen van het Gemeenschapsrecht. Zij mogen die termen niet bindend uitleggen wanneer communautaire uitleggingsregelen ontbreken.
Waar verordening 102/64 de Lid-Staten niet met zoveel woorden machtigt zelf uitleggingsregels op te stellen, mag de term invoer in artikel 7. lid 2, dier verordening kennelijk niet naar nationaal recht worden uitgelegd. Die conclusie kan worden getrokken uit 's Hofs arresten van 18 juni 197074/69 (Krohn), Jurisprudentie blz. 451, 17 december 1970, 25/70 (Köster-Berodt), Jurisprudentie blz. 1161 en 27 oktober 1971, 6/71 (Rheinmühlen), Jurisprudentie blz. 823.
Het blijft nochtans de vraag of ter vaststelling van de betekenis van de term invoer in artikel 7, lid 2, van verordening 102/64 niet moet worden aangeknoopt bij de uitlegging welke de Lid-Staten eraan plegen te geven. Verordening nr. 102/64 maakt deel uit van de regeling die men voor de overgangsperiode in het leven heeft geroepen. In die periode blijven de nationale marktordeningen van kracht. Raad en Commissie achtten destijds nadere bepaling van de term invoer niet opportuun. Het zou in verband met de verschillen die met het bestaan van verschillende nationale marktordeningen verband houden zelfs onmogelijk zijn geweest er een uniforme communautaire definitie van te geven. Pas bij de inwerkingtreding van de regeling voor de definitieve fase van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn er gemeenschappelijke regelen voor de invoer opgesteld. Daartoe wordt verwezen naar 's Raads verordeningen nrs. 149/68 van 27 september 1968 inzake de definitie van het douanegebied van de Gemeenschap [PB van 28 september 1968 (238/1)] en 542/69 van 18 maart 1969 betreffende communautair douanevervoer [PB van 29 maart 1969 (77/1)].
In de jurisprudentie van het Bundesfinanzhof is met de bijzonderheden van de regeling voor de overgangsperiode in dier voege rekening gehouden dat ter bepaling van de term uitvoer de nationale regels zijn toegepast.
Het is met het beginsel der uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht zeer wel te verenigen wanneer men voor de term invoer, gebezigd in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 102/64, aanknoopt bij de uitlegging welke daaraan in het recht der onderscheiden Lid-Staten wordt gegeven. Bij toepassing van genoemd beginsel moet rekening worden gehouden met het niveau van de integratie van het landbouwbeleid in de Lid-Staten en van de nationale landbouwmarkten. Onder basisverordening nr. 19/62 van de Raad van 4 april 1962 (PB 1962, blz. 965) had de integratie der markten vooral betrekking op de unificatie en harmonisatie der bepalingen inzake de douanerechten, heffingen en kwantitatieve beperkingen enzovoort. De unificatie der douaneprocedures was slechts van ondergeschikt belang. Het beginsel ener uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht is dus slechts van belang voor de uitlegging van termen als heffing of kwantitatieve beperking. Zo gezien was zelfs het toepassingsgebied van de term discriminatie in artikel 40, lid 3, tijdens de overgangsperiode beperkt. Ten slotte bracht ook de doelstelling van het vergunningenstelsel dat bij verordening nr. 102/64 is ingevoerd, niet mede dat aan de term invoer in artikel 7, lid 2, der verordening in alle Lid-Staten dezelfde draagwijdte moet worden toegekend. De bedoeling is deugdelijke prognoses met betrekking tot het toekomstig handelsverkeer in landbouwprodukten mogelijk te maken teneinde het bevoegde bestuur in staat te stellen de noodzakelijke interventies te plannen. En waar de prognoses nopens het ruilverkeer tijdens de overgangsperiode alleen betrekking konden hebben op de verschillende nationale markten, was er niets tegen dat de Lid-Staten ter bepaling van hetgeen onder invoer en uitvoer is te verstaan nationale maatstaven aanleggen. Verzoekster verwijst hier naar 's Hofs arrest van 11 juli 1968, gewezen in de zaak 4-68 (Schwarzwaldmilch), Jurisprudentie, blz. 526. Zij komt tot de slotsom dat de betekenis van de term invoer in artikel 7, lid 2, van verordening 102/64 volgens de gewone administratieve praktijk der verschillende Lid-Staten moet worden vastgesteld.
Mocht het Hof dit standpunt niet delen, dan zou volgens verzoekster in het hoofdgeding de eerste vraag sub b niet met een verwijzing naar 's Raads verordening nr. 1373/70 van 10 juli 1970 (PB 151/1 van 20 juli 1970 ) en naar 's Hofs arrest van 15 december 1971, gewezen in de zaak 35-71 (Schleswig-Holsteinische landwirtschaftliche Hauptgenossenschaft, Jurisprudentie 1083) mogen worden beantwoord.
In voormeld arrest ging het om de interpretatie van artikel 15, lid 2, van 's Raads verordening nr. 120/67 van 13 juni 1967 (PB 117, blz. 2269). Bij de uitlegging van de daarin gebezigde term „dag van invoer” is met de doelstelling van het bij die verordening in het leven geroepen heffingsstelsel rekening gehouden.
Op dezelfde wijze moet worden tewerkgegaan wanneer men tot een juiste uitlegging van de term invoer in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 102/64 wenst te komen. Volgens de zevende overweging van de considerans dezer verordening heeft men door middel van de waarborg willen vermijden „dat in en uitvoercertificaten in omloop worden gebracht, die niet gerealiseerd kunnen worden” en dus „een onjuist beeld zouden geven van de marktsituatie”.
Verzoekster verbindt hieraan de conclusie dat de doelstellingen van het heffingsstelsel bedoeld in verordening nr. 120/67 enerzijds en die van de regeling der invoercertificaten anderzijds elkander niet dekten. Men moest dus een oplossing zien te vinden die zowel aan de bijzondere doelstelling van verordening nr. 102/64 als aan de gerechtvaardigde belangen der importeurs recht deed wedervaren. Met verwijzing naar artikel 41 van het Zollgesetz en de Duitse doctrine inzake de „Zollversand” komt zij tot de slotsom dat het toelaten van een ingevoerde waar ter verzending als „Zollgut” als invoer in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 120/64 is te beschouwen, tenzij de waar vóór inklaring wederom is uitgevoerd.
Ten aanzien van de tweede vraag betoogt verzoekster dat het Hof in zijn arrest van 11 juli 1968 (zaak 4-68) met zoveel woorden heeft overwogen dat de opsomming van overmacht opleverende gevallen in artikel 6, lid 3, van 's Raads verordening nr. 136/64 van 12 oktober 1964 (PB 1964, blz. 2601) geen uitputtend karakter draagt, zodat de nationale rechter bevoegd is ook in andere gevallen dan die welke in deze bepaling zijn opgesomd overmacht aan te nemen.
Waar artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 102/64 vrijwel gelijkluidend is aan artikel 6, leden 3 en 4, van verordening nr. 136/64, mag worden geconcludeerd dat 's Hofs hiervoor aangehaalde jurisprudentie ook in casu geldt. Deze conclusie vindt steun in 's Hofs arresten van 17 december 1970(zaak 25-70) en 16 december 1970 (zaak 36-70, Getreide-Import) Jurisprudentie, blz. 1107.
In het nog niet gepubliceerde arrest van 30 januari 1974, gewezen in de zaak 158-73 (Kampffmeyer) heeft het Hof voor recht verklaard dat ook nog na afloop van de geldigheidsduur van het invoercertificaat een beroep op overmacht opleverende omstandigheden mag worden gedaan. Hoewel het dan gaat om de uitlegging van artikel 18 van verordening nr. 1373/70, is er niets tegen deze jurisprudentie in casu analogisch toe te passen.
In artikel 8 van verordening nr. 102/64 wordt geen termijn voor de indiening van zulk een verzoek gesteld. Het verzoek om bepaalde omstandigheden als overmacht aan te merken is dus, behoudens de algemene limiet die ter vermijding van misbruik van recht moet worden inachtgenomen, aan generlei termijn gebonden.
2. De Commissie betoogt dat het uitsluitend aan de communautaire wetgever staat nader te bepalen hoe de term invoer in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 102/64 moet worden uitgelegd. Het stelsel van verordening nr. 102/64 kan slechts werken wanneer onder invoer wordt verstaan de handeling waarbij een waar in het vrije verkeer gebracht wordt. Iedere bepaling van het begrip invoer die hieraan niet voldoet is voor een juiste toepassing van de certificatenregeling ondeugdelijk. Met name het verschuiven van het tijdstip van invoer naar een ander in douanerechtelijk opzicht relevant feit, zoals de „Zollgutversand”, biedt niet voldoende zekerheid dat de waar binnenslands op de markt gebracht wordt. De waar kan evengoed een andere bestemming krijgen. De importeur blijft volledig vrij de waar weer uit te voeren zonder dat zij tevoren in het vrije verkeer gebracht is. Reeds die mogelijkheid op zichzelf verdraagt zich niet met zin en doelstelling van verordening nr. 102/64.
Het betoog van verzoekster in het hoofdgeding dat men in de overgangsperiode ter bepaling van het begrip invoer zou moeten aanknopen bij de administratieve praktijk der verschillende Lid-Staten, faalt. Althans voor de invoer is de regeling van verordening 19 volledig en gedetailleerd; zij laat de Lid-Staten ten aanzien van de toepassing geen enkele discretionaire bevoegdheid. Ieder ingrijpen van de nationale wetgever zou dus afbreuk kunnen doen aan de werking der communautaire bepalingen, in casu met name aan die van verordening nr. 102/64. Voorts toont het feit dat er ook na de inwerkingtreding van de definitieve ordening van de graanmarkt met het oog op de toepassing van het certificatenstelsel geen nadere bepaling van het begrip invoer nodig was, duidelijk aan dat de Lid-Staten ten deze tijdens de overgangsperiode geen regelgevende bevoegdheden meer bezaten.
Bij de uitlegging van de term invoer dient niet tussen het heffingsstelsel en het certificatensysteem te worden onderscheiden. Zij hangen ten nauwste samen. Deze samenhang heeft het Hof in zijn arrest van 15 december 1971 (zaak 35-71) erkend. Men mag bij uitlegging van de term invoer niet van de bijzonderheden van het geval uitgaan en men dient algemene, abstracte maatstaven aan te leggen. Het gemeenschappelijk landbouwrecht zou praktisch onhanteerbaar worden wanneer de nationale douane aan de hand van de bijzondere omstandigheden van geval tot geval zou moeten vaststellen of er is ingevoerd. Aan de gedetailleerde definitie van de invoer die bij verordening nr. 1373/70 is gegeven mag niet het belang worden gehecht dat verzoekster in het hoofdgeding er aan toekent. Die verordening behelst alleen een verdere uitwerking van het reeds bestaande beginsel dat invoer onder het certificatenstelsel betekent dat de waar in het vrije verkeer moet zijn gebracht.
Voor zover verordening nr. 1373/70 echter nadere bepalingen van technische aard bevat, met name ter nauwkeurige vaststelling van het tijdstip waarop de waar in het vrije verkeer is gebracht, moet daaraan constitutieve werking worden toegekend. De Commissie concludeert dat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1373/70 geringe verschillen, de bepaling van het tijdstip van invoer betreffende, moesten worden aanvaard voor zover zij samenhingen met het feit dat het tijdstip van inklaring in de onderscheiden nationale bepalingen verschillend geregeld was.
De Commissie is het er met verzoekster in het hoofdgeding over eens dat het eerste gedeelte van de tweede vraag in die zin moet worden beantwoord dat de opsomming van de gevallen van overmacht in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 102/64 geen uitputtend karakter draagt.
Hoewel noch in verordening nr. 102/64 noch in de thans geldende bepalingen een termijn voorzien is binnen welke men moet vragen bepaalde omstandigheden als overmacht in aanmerking te nemen, is aan de mogelijkheid een daartoe strekkend verzoek te doen de beperking gesteld dat zulks zo tijdig dient te geschieden als voor een efficiënte administratie op het stuk van de certificatenregeling nodig is. De importeur moet daarbij dus een redelijke termijn in acht nemen. Wat onder een „redelijke termijn” is te verstaan kan niet in het algemeen worden gezegd. De bijzondere omstandigheden moeten van geval tot geval de doorslag geven.
Het ligt op de weg van het nationale bestuur, dat ten deze tot op zekere hoogte vrij is in zijn beoordeling, in ieder afzonderlijk geval een redelijke termijn vast te stellen.
Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie zijn gehoord ter openbare terechtzitting van 4 april 1974.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 7 mei 1974 zijn conclusie genomen.
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het Bundesverwaltungsgericht zich bij beschikking van 16 november 1973, ingekomen ter griffie op 11 januari 1974, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag tot het Hof van Justitie heeft gewend met verzoek om een uitspraak inzake twee vragen betreffende de uitlegging van verordening nr. 102/64 van de Commissie van 28 juli 1964 met betrekking tot de invoer- en uitvoercertificaten voor granen, op basis van granen verwerkte produkten, rijst, breukrijst en op basis van rijst verwerkte produkten;
Overwegende dat volgens de verwijzingsbeschikking in de hoofdzaak met name de vragen in geding zijn of bepaalde importen van brouwerijgerst in 1967 hebben plaatsgehad tijdens de geldigheidsduur van de desbetreffende in- en uitvoercertificaten en of derhalve de krachtens artikel 7 der verordening gestelde waarborg geacht moet worden te zijn vrijgevallen;
2 dat de importeur, verzoeker in het hoofdgeding, op 31 mei 1967, de laatste dag van de geldigheidsduur der betrokken certificaten, de litigieuze partij per schip heeft aangemeld bij het douanekantoor Emmerich-Hafen, dat diezelfde dag een certificaat van grensoverschrijding afgaf en de partij als douanegoed heeft doen vervoeren naar het douanekantoor Düsseldorf alwaar zij op 5 juni 1967 is ingeklaard, gelost en tot het vrije verkeer toegelaten;
dat deze gang van zaken zijn verklaring vond in de omstandigheid dat de voor inklaring nodige documenten, onder meer de invoercertificaten, te Emmerich-Hafen niet tijdig konden worden overgelegd, omdat de importeur ze nodig had gehad ten einde op 24 mei 1967 bij de douanekantoren te Andernach en Düsseldorf een andere partij in te klaren en bedoelde documenten hem ondanks toezending per post niet tijdig hadden bereikt;
De eerste vraag
3 Overwegende dat volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 102/64 „behoudens het bepaalde in artikel 8”„wanneer aan de verplichting tot in- of uitvoer niet is voldaan tijdens de geldigheidsduur van het certificaat, … de waarborg (wordt) verbeurd …”;
dat deze bepaling wat de graanmarkt betreft haar grondslag vindt in artikel 16 van verordening nr. 19/62 van de Raad van 4 april 1962, houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB nr. 30, blz. 933), volgens welke „de afgifte van het certificaat afhankelijk (wordt) gesteld van het stellen van een waarborg die de verplichting tot invoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat garandeert en die wordt verbeurd indien de invoer niet plaatsvindt binnen deze termijn”;
dat in de eerste plaats gevraagd wordt of de term invoer in artikel 7 van verordening nr. 102/64 naar nationaal recht is te verstaan en, zo neen, op welk tijdstip aan een verplichting tot invoer is voldaan wanneer de importeur de ingevoerde waar ter doorzending als douanegoed liet inklaren;
4 Overwegende dat zowel de afgifte van in- en uitvoercertificaten als het afhankelijk stellen van zodanige afgifte van een waarborgsom beantwoordt aan de behoefte der bevoegde gezagsorganen aan nauwkeurige inlichtingen over de toestand op de markt en de voorgenomen intracommunautaire in- en uitvoertransacties;
dat aan de hierbedoelde bepalingen, aldus bezien, in alle Lid-Staten eenzelfde uitlegging en toepassing dient te worden gegeven teneinde te vermijden dat door een afwijkende douanepraktijk bepaalde handelsstromen ten opzichte van andere worden begunstigd;
dat de uitbouw der regeling inzake het landbouwbeleid dan ook wordt gekenmerkt door het streven inzake grondbegrippen als het begrip invoer helderheid en duidelijkheid te scheppen, teneinde de vervanging der verschillende wijzen van afdoening door de douane in de onderscheiden Lid-Staten door een uniforme voor de gehele Gemeenschap geldende praktijk te vergemakkelijken;
dat die uitbouw ten deze — via de verordeningen nrs. 120/67 (PB nr. 111, blz. 2269) en 473/67 (PB 1967, nr. 204/16), die in het kader van een meer definitieve gemeenschappelijke ordening der markten de afgifte van certificaten in het intracommunautaire handelsverkeer hebben afgeschaft — zijn eindpunt heeft bereikt in verordening nr. 1373/70 van de Commissie van 10 juli 1970 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten waarvoor een stelsel van gemeenschappelijke prijzen geldt;
dat artikel 15 dier verordening met betrekking tot de geldigheidsduur der certificaten bepaalt dat „de verplichting tot invoer (wordt) geacht te zijn nagekomen en van het recht op invoer op grond van het certificaat (wordt geacht) te zijn gebruik gemaakt, op de dag waarop de … douaneformaliteiten” bij invoer „zijn vervuld”;
5 Overwegende dat ofschoon uit de doelstellingen van het gekozen systeem moet worden geconcludeerd dat alleen een transactie die er toe leidt dat de betrokken waar in het vrije verkeer wordt gebracht beantwoordt aan de term invoer zoals die wordt gebezigd in artikel 7 van verordening nr. 102/64 en in de daarvoor in de plaats gekomen bepalingen, in genoemde bepaling anderzijds nog niet duidelijk was vermeld op welk tijdstip die transactie moest worden geacht te zijn geschied en rechtens genoegzaam vast te staan;
dat het enkele feit dat de betrokken waar de grens van de Lid-Staat van bestemming regulier is gepasseerd daartoe niet voldoende is omdat de mogelijkheid van wederuitvoer in zodanig geval openblijft;
dat om dergelijke redenen ook met de verklaring van de importeur aan de douaneautoriteiten dat de waar bestemd is om te worden ingevoerd en in het vrije verkeer gebracht niet reeds aan genoemd artikel is voldaan;
dat iedere uitlegging van artikel 7 welke de bewijslast zou kunnen omkeren in die zin dat de bevoegde gezagsorganen eventueel zouden hebben vast te stellen dat de ogenschijnlijk beoogde inklaring in werkelijkheid niet heeft plaatsgehad, als in strijd met de goede werking van het hierbedoelde stelsel moet worden verworpen;
dat echter, gezien de vaagheid dezer bepaling, aan de in artikel 7 gestelde eisen geacht mag worden te zijn voldaan wanneer de importeur documenten overlegt waaruit blijkt dat de betrokken waar tijdens de geldigheidsduur van het certificaat aan de douaneautoriteiten van het land van invoer is aangeboden en als douanegoed is toegelaten en vervolgens ook is ingeklaard;
6 Overwegende dat derhalve bij gebreke van nauwkeuriger voorschriften dient te worden geconcludeerd dat aan artikel 7 van verordening nr. 102/64 geen bezwaar kan worden ontleend om een door de bevoegde douane behoorlijk vastgestelde overschrijding van de grens van het invoerende land als invoer in de zin van dit artikel te beschouwen, mits eveneens wordt vastgesteld dat de waar vervolgens ook is ingeklaard;
De tweede vraag
7 Overwegende dat in artikel 9 van verordening nr. 102/64 is bepaald dat „wanneer de invoer of uitvoer binnen de geldigheidsduur van het certificaat door een als overmacht aan te merken omstandigheid wordt verhinderd en indien een verzoek is gedaan om deze omstandigheid in aanmerking te nemen, de verplichting tot in- of uitvoer wordt geannuleerd of verlengd in de gevallen die in de alinea's 2 en 3 van het artikel zijn omschreven;
Overwegende dat in de tweede plaats wordt gevraagd of de nationale rechter bevoegd is ook omstandigheden als overmacht aan te merken welke noch in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 102/64 zijn opgesomd noch overeenkomstig lid 3 dier bepaling als zodanig door de Lid-Staten zijn erkend;
8 Overwegende dat bij de uitlegging van de term „overmacht” in deze verordening rekening moet worden gehouden met de bijzondere aard der tussen de ondernemers en de nationale administratie bestaande publiekrechtelijke betrekkingen alsook met de doelstellingen der verordening;
dat blijkens deze doelstellingen en de bepalingen der betrokken verordeningen onder overmacht niet slechts volstrekte onmogelijkheid is te verstaan, doch ook abnormale omstandigheden die zijn ingetreden buiten toedoen van de importeur en ondanks het feit dat de houder van het certificaat alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen die van een zorgvuldig koopman mogen worden verwacht;
dat de nationale rechter derhalve binnen de grenzen van zijn eigen bevoegdheid overmacht mag aannemen niet alleen wanneer de ingeroepen omstandigheden onder de in lid 2 gegeven opsommig vallen dan wel krachtens lid 3 door de Lid-Staten zijn erkend, doch ook in andere gevallen;
9 Overwegende dat hier voorts gevraagd wordt of een beroep op overmacht aan een termijn is gebonden en, zo ja, aan welke;
10 Overwegende dat weliswaar in artikel 8, anders dan in latere verordeningen, aan een beroep op overmacht geen bepaalde termijn wordt gesteld, doch dat uit de bewoordingen van het artikel en de opzet der regeling blijkt dat het verzoek ten spoedigste en bij voorkeur tijdens de geldigheidsduur van het betrokken certificaat moet worden gedaan;
dat het echter naar uit de omstandigheden welke tot het onderhavig beroep aanleiding hebben gegeven duidelijk blijkt, niet wel mogelijk is ten deze een bindende en in alle gevallen geldende regel op te stellen, aangezien overmacht soms slechts subsidiair wordt ingeroepen door een belanghebbende die meent in de gegeven omstandigheden aan de verordening te hebben voldaan;
11 Overwegende dat dient te worden geconcludeerd dat in artikel 8 van verordening nr. 102/64 weliswaar geen bepaalde termijn wordt gesteld binnen welke het verzoek overmacht opleverende omstandigheden in aanmerking te nemen moet worden gedaan, doch dat dit artikel de betrokken importeurs en exporteurs nochtans verplicht daarbij zo voortvarend mogelijk te werk te gaan;
Ten aanzien van de kosten
12 Overwegende dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen;
dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de vragen door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 16 november 1973 gesteld, verklaart voor recht:
-
Aan artikel 7 van verordening nr. 102/64 kan geen bezwaar worden ontleend om een door de bevoegde douane behoorlijk vastgestelde overschrijding van de grens van het invoerende land als invoer in de zin van dit artikel te beschouwen, mits eveneens wordt vastgesteld dat de waar vervolgens ook is ingeklaard;
-
Weliswaar wordt in artikel 8 van verordening nr. 102/64 geen bepaalde termijn gesteld binnen welke het verzoek overmacht opleverende omstandigheden in aanmerking te nemen moet worden gedaan, doch dit artikel verplicht de betrokken importeurs en exporteurs daarbij zo voortvarend mogelijk te werk te gaan;
Lecourt
Donner
Sørensen
Monaco
Mertens de Wilmars
Pescatore
Kutscher
Ó Dálaigh
Mackenzie Stuart
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op achtentwintig mei negentienhonderdvierenzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt