Home

Hof van Justitie EU 10-06-1975 ECLI:EU:C:1975:73

Hof van Justitie EU 10-06-1975 ECLI:EU:C:1975:73

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 juni 1975

Uitspraak

ARREST VAN 10-6-1975 — ZAAK 91-74 HAUPTZOLLAMT HAMBURG-ERICUS / HAMBURGER IMPORT-KOMPANIE

In de zaak 91-74,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen

HAUPTZOLLAMT HAMBURG-ERICUS

en

HAMBURGER IMPORT-KOMPANIE GMBH, te Winsen/Luhe,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, J. Mertens de Wilmars en A. J. Mackenzie Stuart, Kamerpresidenten, A. M. Donner (rapporteur), R. Monaco, P. Pescatore, H. Kutscher, M. Sørensen en A. O'Keeffe, Rechters,

Advocaat-Generaal: J.-P. Warner

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten, het procesverloop, en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

De firma Hamburger Import-Kompanie liet op 16 juni 1970 een partij van 1 248 dozen sinaasappelsiroop met een gehalte aan toegevoegde suiker van meer dan 30 gewichtspercenten en een dichtheid van 1,33 of minder bij 15o C inklaren. Volgens de aangifte bevatten de dozen elk twaalf flessen met een netto-inhoud van 895 g. Als factuurprijs was aangegeven 11,80 DM per doos, zodat de rekenwaarde 109,89 DM per 100 kg sinaasappelsiroop bedroeg.

Voor de tariefindeling van sinaasappelsiroop geldt volgens de in het gemeenschappelijk douanetarief overgenomen nomenclatuur van bijlage B bij verordening (EEG) nr. 455/69 van de Raad van 11 maart 1969 (PB nr. L 64) een waardegrens, die op het tijdstip van invoer lag bij 109,80 DM (30 r.e.) per 100 kg. Vruchtesap met een hogere waarde viel onder tariefpost 20.07 B II a 1 en kon zonder heffing worden ingevoerd. Bij een waarde beneden die grens betrof het een heffingplichtig produkt van tariefpost 20.07 B II b 1 aa.

Bij controle van drie flessen stelde de douane een gemiddeld nettogewicht van 930 g per fles vast. Terugrekenend op de factuurprijs van 11,80 DM per doos, kwam zij aldus tot een waarde van 105,73 DM per 100 kg nettogewicht, op grond waarvan zij de waar indeelde als heffingplichtig produkt van post 20.07 B II b 1. Het bedrag van de heffing werd vastgesteld op 3 985,48 DM.

In beroep betoogde verzoekster dat zij slechts het gegarandeerde vulgewicht van 895 g per fles had gekocht. De buitenlandse leverancier had enig overwicht gegeven om er zeker van te zijn dat het minimumgewicht van 895 g werd bereikt en om gewichtsafwijkingen als gevolg van eventuele verschillen in de wanddikte van de flessen of in de vultemperatuur te compenseren. Het extra gewicht was haar niet in rekening gebracht en kan dan ook niet als grondslag worden genomen ter vaststelling van de douanewaarde. Niet de werkelijk ingevoerde doch alleen de contractueel overeengekomen hoeveelheid is bepalend. Bij een nettogewicht van slechts 895 g per fles ligt de waarde van de waar boven 30 rekeneenheden per 100 kg nettogewicht en betreft het dus een produkt van post 20.07 B II a 1, dat zonder heffing kan worden ingevoerd.

Het Finanzgericht Hamburg wees het beroep toe, overwegende dat niet de waarde per 100 kg werkelijk nettogewicht van de waar in aanmerking moet worden genomen, maar dat slechts het gewicht dat door partijen bij de overeenkomst als grondslag is genomen voor de vaststelling van de factuurprijs, bepalend is voor de douanewaarde.

Waar verzoekster zich in cassatie voorzag, dient de zaak thans voor het Bundesfinanzhof dat bij beschikking van 23 oktober 1974 besloot de procedure te schorsen en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag te verzoeken om een prejudiciële uitspraak over de volgende vraag:

Moet, ingeval de factuurprijs wordt aanvaard als grondslag voor de waardebepaling, bij de afbakening van de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief in verband met de Algemene bepalingen bij het gemeenschappelijk douanetarief, sub C, nrs. 1 en 2 b, worden uitgegaan van het werkelijke nettogewicht der ingevoerde waar of van het contractueel overeengekomen minimumgewicht per eenheid, voor zover in het kader van dergelijke overeenkomsten een gratis overwicht normaal handelsgebruik is?

De beschikking van het Bundesfinanzhof is op 11 december 1974 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door verzoekster in het hoofdgeding en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de vraag van het Bundesfinanzhof in werkelijkheid twee vragen behelst. De eerste is, of bij de afbakening van de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II B 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief in verband met de Algemene bepalingen bij het gemeenschappelijk douanetarief, sub C, nrs. 1 en 2 b, moet worden uitgegaan van het werkelijke nettogewicht overeenkomstig het bepaalde sub C, nr. 2 b, dan wel van het nettogewicht, berekend volgens de bepalingen nopens de douanewaarde overeenkomstig het gestelde sub C, nr. 1.

Voor de uitlegging van het tariferingscriterium „waarde van meer dan 30 rekeneenheden per 100 kg nettogewicht” kan slechts punt C sub 1 dier bepalingen in aanmerking worden genomen. Ter adstructie van deze stelling draagt verzoekster de volgende argumenten voor:

  • Verordening (EEG) nr. 455/69 van de Raad van 11 maart 1969 (PB nr. L 64) beoogt een op de waarde gebaseerd uniform criterium voor de afbakening van bepaalde tariefposten in te voeren. Luidens de considerans van deze verordening kan dit doel (hier: het niet-toepassen van een heffing op vruchtesappen met een hoge concentratie natuurlijke suiker) in ruime mate worden bereikt „door de sappen, waarvan de waarde een bepaald bedrag overschrijdt, van de heffing vrij te stellen”.

  • Uit de in het gemeenschappelijk douanetarief gebezigde formulering blijkt eveneens dat de waarde het doorslaggevende criterium voor de tarifering is, terwijl het nettogewicht slechts subsidiair van invloed is.

  • Punt C, sub 2 b van de Algemene bepalingen bij het gemeenschappelijk douanetarief slaat alleen op het geval dat het gewicht het enige criterium voor de afbakening van bepaalde tariefposten is.

Voorts houdt de vraag van het Bundesfinanzhof in, of — ingeval de factuurprijs wordt aanvaard als grondslag voor de waardebepaling — moet worden uitgegaan van het werkelijke nettogewicht van de ingevoerde waar dan wel van het contractueel werkelijke nettogewicht van de ingevoerde waar dan wel van het contractueel overeengekomen minimumgewicht per eenheid, wanneer bij dergelijke overeenkomsten een gratis overwicht normaal handelsgebruik is. Ten slotte heeft de vraag van het Bundesfinanzhof betrekking op de uitlegging van artikel 4, lid 1, van de verordening inzake de douanewaarde (verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968, PB nr. L 148), zulks in verband met de onderhavige zaak.

Verzoekster betoogt dat artikel 4 van deze verordening moet worden gelezen in samenhang met de beginselbepaling, dat wil zeggen het begrip „normale prijs” van artikel 1 dier verordening. Dit begrip kan worden beschouwd als een regel van normaal handelsgebruik, die garandeert dat de waarde van de ingevoerde produk ten volgens gelijke criteria wordt bepaald. De hoeveelheid produkten waarvan de waarde moet worden bepaald, is evenals andere factoren (prijs, tijdstip enz.) beslissend bij de vaststelling van de douanewaarde. In beginsel moet bij het bepalen van de normale prijs — als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de verordening inzake de douanewaarde — ervan worden uitgegaan dat de koop en verkoop betrekking nebben op de hoeveelheid goederen waarvan de douanewaarde wordt bepaald. In een aantal gevallen verschilt de gekochte hoeveelheid in feite echter van de hoeveelheden waarvan de douanewaarde moet worden bepaald. Dan is enkel van belang of de „gewichtscorrecties” de factuurprijs hebben beïnvloed en of zij normaal handelsgebruik zijn.

In casu is het enige belang van verzoekster als importfirma erin gelegen dat uit hoofde van de warenwetgeving een bepaald minimumgewicht in acht wordt genomen, waarbij dit minimumgewicht tevens de enige factor voor de prijsstelling is. Het overwicht had ten doel het risico bij afvulling te verkleinen of uit te sluiten.

Bij de afbakening van de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief moeten de bepalingen inzake de douanewaarde overeenkomstig de Algemene bepalingen bij het gemeenschappelijk douanetarief sub C, nr. 1 worden toegepast.

De douanewaarde kan slechts betrekking hebben op de contractueel overeengekomen hoeveelheid, in zover het overwicht hier niet van invloed was op de prijs.

De Commissie verwijst naar de Algemene bepalingen voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en naar de bijzondere bepalingen. Ingevolge de nummers 1 en 5 van de Algemene bepalingen voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief vormen de bewoordingen van de onderverdelingen de grondslag voor de toepassing van het tarief.

De woorden „met een waarde van 30 rekeneenheden … per 100 kg nettogewicht” bevatten twee indelingscriteria — „gewicht of nettogewicht” en „waarde” die los van elkaar moeten worden beschouwd. Voor een juiste uitlegging van deze beide begrippen dient men over uniforme beoordelingscriteria te beschikken. De noodzaak hiervan wordt onderstreept in de „Algemene bepalingen welke zowel op de nomenclatuur als op het invoerrecht betrekking hebben” (Gemeenschappelijk douanetarief, titel I, Algemene bepalingen, sub C, nrs. 1 en 2), waarin nader wordt bepaald:

  • „behoudens bijzondere bepalingen worden de belastbare waarde voor naar de waarde belaste goederen, en het gewicht dat bepalend is voor de indeling onder sommige tariefposten of postonderverdelingen, vastgesteld aan de hand van de bepalingen inzake de douanewaarde”;

    en

  • „voor de vaststelling van het belastbare gewicht voor naar het gewicht belaste goederen, en het gewicht dat bepalend is voor de indeling onder sommige tariefposten of postonderverdelingen wordt verstaan: onder „nettogewicht” of „gewicht” zonder nadere aanduiding, het eigen gewicht van het goed ontdaan van al zijn verpakkingen.”

Volgens de Commissie kan het „nettogewicht” — in deze bepaling omschreven als het „eigen gewicht van het goed” niets anders betekenen dan het „werkelijke gewicht van het ingevoerde goed”. Deze uitlegging ligt alleen al zuiver taalkundig voor de hand en vindt bevestiging in de overige gevallen waar dit begrip in het gemeenschappelijk douanetarief wordt gehanteerd. Reeds uit het doel van deze bepaling, evenals uit het doel van het gemeenschappelijk douanetarief zelf blijkt dat deze bewoordingen niet op een of ander hypothetisch gewicht volgens contracten of facturen slaan, maar uitsluitend op het werkelijke gewicht van de ingevoerde goederen. Voor heffingen gelden dezelfde criteria: niet een tussen partijen overeengekomen en op de factuur vermelde hoeveelheid, maar uitsluitend de werkelijk ingevoerde hoeveelheid goederen kan de grondslag voor de berekening vormen. Ter berekening van het heffingsbedrag moet het bekende bedrag van de heffing per 100 kg van het produkt worden omgerekend naar het werkelijke gewicht van de ingevoerde zending.

Voor de berekening van de douanewaarde verwijst de Commissie naar verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad (PB nr. L 148). Volgens artikel 1 dier verordening is de douanewaarde van in te voeren goederen de „normale prijs” daarvan, dat wil zeggen de prijs welke geacht wordt op het betrokken tijdstip voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn. De daadwerkelijk door de koper betaalde of te betalen „factuurprijs” kan als douanewaarde worden aanvaard indien die prijs voldoet aan de voorwaarden, waaraan de normale prijs moet beantwoorden (artikel 9 van genoemde verordening). Met name wanneer bijzondere betalingsvoorwaarden en kortingen de factuurprijs hebben beïnvloed, moet worden vastgesteld of die prijs zonder aanpassingen als douanewaarde kan worden aanvaard. Ingevolge artikel 4, lid 1, van genoemde verordening moet bij het bepalen van de douanewaarde „ervan worden uitgegaan dat de koop en verkoop betrekking hebben op de hoeveelheid goederen waarvan de douanewaarde wordt bepaald”. Immers, alleen op de werkelijk ingevoerde hoeveelheid kan een douanerecht of een heffing worden gelegd. Bijgevolg kan niet worden uitgegaan van een willekeurig overeengekomen of gefactureerde hoeveelheid, maar uitsluitend van de werkelijk ingevoerde hoeveelheid, die bij de vaststelling van de douanewaarde moet worden gewaardeerd en ingeklaard. Bovendien zegt voornoemde bepaling dat de douanewaarde voor elke hoeveelheid ingevoerde goederen moet worden vastgesteld; derhalve moet het als rabat geleverde overwicht dat niet wordt berekend, eveneens in aanmerking worden genomen. Bij verschil tussen de gefactureerde en de werkelijk ingevoerde hoeveelheid moet worden nagegaan of het een contractueel overwicht betreft, in welk geval de factuurprijs ongewijzigd zou kunnen worden aanvaard, dan wel een overwicht dat noch in het oorspronkelijke koopcontract noch op de factuur is vermeld, en waarvoor een aanvullende normale prijs en douanewaarde zou moeten worden vastgesteld.

In casu bedraagt de totale ingevoerde hoeveelheid voor de inklaring en waardebepaling 930 g per fles. Niettegenstaande de op de factuur vermelde prijs, berekend op basis van een hoeveelheid van 895 g per fles, heeft verzoekster 930 g siroop per fles ontvangen zonder verhoging van de oorspronkelijk overeengekomen prijs. Waar de prijs dus moet worden geacht de totaal geleverde hoeveelheid te dekken, dient te worden onderzocht of deze betaalde prijs als normaal kan worden aanvaard dan wel of de gratis levering zo ongebruikelijk is dat de factuurprijs moet worden aangepast. Volgens de Commissie kan het geleverde overwicht als normaal handelsgebruik worden beschouwd.

Ingeval de gefactureerde prijs wordt aanvaard als grondslag voor de waardebepaling, moet bij de afbakening van de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief in verband met de Algemene bepalingen bij het gemeenschappelijk douanetarief, sub C, nrs. 1 en 2 b, worden uitgegaan van het werkelijke nettogewicht der ingevoerde waar en niet van het contractueel overeengekomen minimumgewicht per eenheid, ook al is in het kader van dergelijke overeenkomsten een gratis overwicht normaal handelsgebruik.

Dat voor de berekening der heffing deze tariefposten zijn afgebakend op basis van de waarde, vermag niet de voorgedragen conclusies te wijzigen.

De in verordening (EEG) nr. 865/68 van de Raad van 28 juni 1968 (PB nr. L 153) genoemde heffing geldt alleen voor suiker die aan verwerkte produkten zoals sinaasappelsiroop is toegevoegd. Aangezien produkten met een hoge concentratie natuurlijke suiker altijd een hogere waarde hebben en duurder zijn dan produkten waaraan goedkope suiker is toegevoegd, heeft verordening (EEG) nr. 455/69 ten onderscheid een nauwkeurige waardegrens bepaald en sinaasappelsiroop met een waarde van meer dan 30 rekeneenheden per 100 kg van de heffing vrijgesteld. Niets wijst erop dat voor de waardeberekening niet moet worden uitgegaan van het werkelijke nettogewicht van de ingevoerde waar, dat eveneens aan de berekening van de heffing ten grondslag ligt.

Mondelinge behandeling

De firma Hamburger Import-Kompanie, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Kalbe, zijn ter terechtzitting van 24 april 1975 in hun mondelinge opmerkingen gehoord.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 15 mei 1975 conclusie genomen.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Bundesfinanzhof bij beschikking van 23 oktober 1974, ingekomen ter griffie op 11 december 1974, het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag heeft gevraagd of, „ingeval de factuurprijs wordt aanvaard als grondslag voor de waardebepaling”, bij de afbakening van de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief moet worden uitgegaan van „het werkelijke nettogewicht der ingevoerde waar of van het contractueel overeengekomen minimumgewicht per eenheid, voor zover in het kader van dergelijke overeenkomsten een gratis overwicht normaal handelsgebruik is”;

Overwegende dat verordening (EEG) nr. 455/69 van de Raad van 11 maart 1969 (PB nr. L 64/1), na de overweging in haar considerans „dat dient te worden voorkomen dat een heffing (op basis van toegevoegde suiker) wordt toegepast op de vruchte- of groentesappen van onderverdeling 20.07 B met een hoge concentratie van natuurlijke suiker” en „dat dit doel in ruime mate kan worden bereikt door de sappen, waarvan de waarde een bepaald bedrag overschrijdt, van de heffing vrij te stellen”, in het gemeenschappelijk douanetarief een onderscheid heeft aangebracht tussen de posten:

„20.07 B II a 1: sinaasappelsap met een waarde van meer dan 30 rekeneenheden per 100 kg nettogewicht”

en

„20.07 B II b 1 aa: sinaasappelsap met een waarde van 30 rekeneenheden of minder per 100 kg nettogewicht”,

des dat de landbouwheffing op basis van toegevoegde suiker slechts in het tweede geval is verschuldigd;

dat blijkens de stukken de betrokken firma op 16 juni 1970 een partij van 1 248 dozen sinaasappelsap had laten inklaren die volgens de aangifte elk twaalf flessen met een netto-inhoud van 895 g bevatten, voor de prijs van 11,80 DM per doos, zodat de waarde 109,89 DM per 100 kg bedroeg, en deze partij had gedeclareerd onder post 20.07 B II a 1 daar de aangegeven grens van 30 rekeneenheden toen bij 109,80 DM lag;

dat evenwel het douanekantoor, gelet op de bij controle vastgestelde nettoflesinhoud van ongeveer 930 g en menende dat de waarde aan de hand van het werkelijke nettogewicht en niet van het aangegeven nettogewicht moest worden berekend, de waar onder post 20.07 B II b 1 aa heeft ingedeeld en een heffing op basis van toegevoegde suiker heeft gevorderd van 3 985,48 DM;

dat de Algemene bepalingen inzake het gemeenschappelijk douanetarief sub C, nr. 1, luiden: „Behoudens bijzondere bepalingen, worden de belastbare waarde voor naar de waarde belaste goederen, en de waarde die bepalend is voor de indeling onder sommige tariefposten of postonderverdelingen, vastgesteld aan de hand van de bepalingen inzake de douanewaarde”;

dat wanneer, zoals in casu, vaststaat dat, overeenkomstig artikel 9 van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen, de betaalde prijs als douanewaarde moet worden aanvaard, volgens de importeur van de litigieuze partij moet worden uitgegaan van zowel de prijs als het nettogewicht, die op de factuur zijn vermeld, daar deze prijs slechts op dit gewicht betrekking kan hebben wanneer het een generieke, naar gewicht verkochte waar betreft;

dat deze redenering evenwel onvoldoende rekening houdt met de bijzonderheden van de vraag van de nationale rechter, die nader aangeeft dat luidens het koopcontract „een minimumgewicht per eenheid” was overeengekomen;

dat dit laatste voorts wordt bevestigd door de aanvullende verklaringen van de importeur zelf, dat het gewicht van 895 g per fles noodzakelijk was om de waar te doen beantwoorden aan de Duitse wettelijke bepalingen inzake maten en gewichten;

dat in het geval waarop de vraag doelt, het kenmerkende derhalve niet is dat het totale gewicht van de betrokken partij slechts moest overeenkomen met een bepaald gewicht per eenheid, in casu 895 g per fles, maar dat elke eenheid afzonderlijk een minimumgewicht moest hebben;

dat wanneer een overwicht van de waar het voorzienbare gevolg is van de verplichting om het overeengekomen minimumgewicht per eenheid te garanderen, dit overwicht niet kan worden beschouwd als een naar normaal handelsgebruik verklaarbare „kosteloze” prestatie van de verkoper, maar in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de douanewaarde van de waar;

dat dit gevolg vooral is te voorzien wanneer de factuurprijs van de waar nauwelijks boven de betrokken waardegrens ligt;

Overwegende dat derhalve moet worden geantwoord dat bij de inklaring van waren bedoeld in de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief, waarvan de betaalde of te betalen prijs is vastgesteld met inaanmerkingneming van een gegarandeerd minimum nettogewicht per verkochte eenheid, deze prijs moet worden betrokken op het werkelijke nettogewicht van de waar in haar geheel;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 23 oktober 1974 gestelde vraag, verklaart voor recht:

  • Bij de inklaring van waren bedoeld in de posten 20.07 B II a 1 en 20.07 B II b 1 aa van het gemeenschappelijk douanetarief, waarvan de betaalde of te betalen prijs is vastgesteld met inaanmerkingneming van een gegarandeerd minimum nettogewicht per verkochte eenheid, moet deze prijs worden betrokken op het werkelijke nettogewicht van de waar in haar geheel.

Lecourt

Mertens de Wilmars

Mackenzie Stuart

Donner

Monaco

Pescatore

Kutscher

Sørensen

O'Keeffe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op tien juni negentienhonderdvijfenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt