Hof van Justitie EU 18-11-1975 ECLI:EU:C:1975:152
Hof van Justitie EU 18-11-1975 ECLI:EU:C:1975:152
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 18 november 1975
Uitspraak
In de zaak 100-74,
Firma C.A.M. SA, gevestigd te Parijs, ten deze bijgestaan en vertegenwoordigd door E. Brisac, advocaat bij het Hof te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Margue, advocaat aldaar, 20, rue Philippe II,
verzoekster, tegenEUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP in de persoon van de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Bourgeois, als gemachtigde, bijgestaan door R. Wainwright, juridisch adviseur van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij P. Lamoureux, juridisch adviseur van de Commissie, 4, boulevard Royal,
verweerster,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, M. A. J. Mackenzie Stuart en A. O'Keeffe, Rechters,
Advocaat-Generaal: J.-P. Warner
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Overwegende dat de feiten en de door partijen tijdens de schriftelijke behandeling aangevoerde argumenten kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. Artikel 16 van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1967, blz. 2269) regelt de vaststelling en betaling van restituties bij de uitvoer van bepaalde granen, waaronder gerst.
Aan de exporteur wordt de restitutie toegekend die geldt op de dag van uitvoer, maar ingevolge artikel 16, lid 4, kan de restitutie vooraf worden vastsgesteld, dat wil zeggen, dat belanghebbende kan verzoeken om toekenning van de restitutie geldende op de dag waarop het uitvoer-certificaat wordt aangevraagd.
Deze geprefixeerde restitutie ondergaat evenwel zekere aanpassingen: artikel 16, lid 4, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2429/72 van de Raad, bepaalt immers dat voor bepaalde produkten — waaronder gerst — „de op de dag van indiening van de aanvraag van een certificaat geldende restitutie wordt aangepast in functie van de drempelprijs die in de maand van uitvoer zal gelden.”
Ofschoon immers volgens verordening nr. 120/67 de drempelprijzen in principe voor een geheel verkoopseizoen worden vastgesteld (artikel 5, lid 6), worden hierop (evenals op de richt- en interventieprijzen) overeenkomstig artikel 6 maandelijkse verhogingen toegepast die, aldus de considerans der verordening, hun grond vinden in de noodzaak rekening te houden met onder meer de opslagkosten en de rentekosten voor de opslag. Een verhoging van de drempelprijs houdt dus een overeenkomstige verhoging van de restitutie in.
Met het oog op de moeilijkheden in de landbouwsector in de zomer van 1974, met name veroorzaakt door de stijging van de produktiekosten, waardoor de invloed van de inflatie op de landbouw nog werd verergerd, heeft de Raad bij verordening nr. 2496/74 (PB 1974, nr. L 268) „bij wijze van uitzondering en in afwijking van het beginsel van jaarlijkse prijsvaststelling” besloten tot een verhoging van de gemeenschappelijke prijzen van tal van landbouwprodukten met 5 %, met name de gemeenschappelijke richten interventieprijs van gerst; deze verhoging ging in op 7 oktober 1974.
Aangezien de drempelprijs de voor Rotterdam berekende richtprijs is, leidde deze uitzonderlijke stijging van de richtprijzen tot een overeenkomstige stijging van de drempelprijzen, die op hun beurt weer doorwerkten in het bedrag van de restitutie. Naast de maandelijkse verhoging van de restitutie overeenkomstig artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67 kwam dus na 7 oktober 1974 ook een buitengewone verhoging wegens de stijging van de landbouwprijzen ingevolge verordening nr. 2496/74. Artikel 4 dezer verordening bepaalt dat de uitvoeringsbepalingen, de eventuele overgangsmaatregelen en de „op grond van deze verordening aan te brengen wijzigingen” in de prijzen door de Commissie worden vastgesteld.
Steunend op dit voorschrift nam de Commissie de litigieuze verordening aan, bepalende dat de buitengewone verhoging van de drempelprijs niet gold voor granen die werden uitgevoerd met een vóór 7 oktober 1974 afgegeven certificaat met voorfixatie, omdat gezien de geldigheidsduur van de certificaten (in casu tot 16 oktober) redelijkerwijze moest worden aangenomen dat de betrokken exporteurs de produkten hadden ingekocht voordat de Raad op 2 oktober 1974 tot de prijsverhoging besloot.
De firma C.A.M. had op 19 juli 1974 een uitvoercertificaat verkregen voor 10 000 ton gerst; dit certificaat, met een voorfixatie van de restitutie op nul, gold tot 16 oktober 1974. Het laatste gedeelte van genoemde hoeveelheid, te weten 3 978 ton, werd tussen 7 en 16 oktober uitgevoerd en de firma beklaagt zich nu erover voor dit tonnage niet de hogere restitutie die uit de buitengewone verhoging van de landbouwprijzen zou moeten voortvloeien, te hebben gekregen. Zij acht de betrokken verordening van de Commissie, waardoor zij rechtstreeks en individueel in haar belang is getroffen, onwettig en vordert nietigverklaring ervan. Haar beroep, ter griffie van het Hof ingeschreven op 19 december 1974 en gericht tegen de Europese Economische Gemeenschap in de persoon van de Raad en de Commissie, strekt tot nietigverklaring „van de Gemeenschapshandeling, getiteld verordening nr. 2546/74 van de Commissie.”
Bij incidentele memorie, ingeschreven op 11 februari 1975, heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond van het feit dat de bestreden handeling niet van hem was uitgegaan, en het Hof verzocht overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering op deze exceptie uitspraak te doen zonder daarbij voor zover het hem (de Raad) betrof, op de zaak ten principale in te gaan.
Bij beschikking van 12 mei 1975(1) heeft het Hof het beroep, voor zover tegen de Raad ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard. De schriftelijke procedure is voortgezet voor zover het beroep tegen de Commissie is gericht.
Het Hof heeft, op rapport van de Rech-ter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Conclusies van partijen
Verzoekster vraagt het Hof:
-
haar beroep tot nietigverklaring van de Gemeenschapshandeling getiteld „verordening (EEG) nr. 2546/74 van de Commissie van 4 oktober 1974” ontvankelijk en gegrond te verklaren;
-
genoemde handeling in haar geheel nietig te verklaren,
dan wel, subsidiair, ze tenminste nietig te verklaren voorzover daarbij is bepaald dat voor produkten vallende onder verordening nr. 120/67, de restituties bij uitvoer die vooraf zijn vastgesteld en waarvoor de aanvraag voor 7 oktober 1974 is ingediend, niet worden aangepast voor het gedeelte van de verhoging van de drempelprij-zen, dat voortvloeit uit de verhoging van de landbouwprijzen per 7 oktober 1974;
-
de Europese Economische Gemeenschap, in de persoon van de Raad en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, te verwijzen in de kosten van het geding.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
-
het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren,
-
verzoekster in de kosten te verwijzen.
-
III — Middelen en argumenten van partijen
1. Verzoekster acht haar beroep ontvankelijk, omdat verordening nr. 2546/74 van de Commissie niet is een bepaling van algemene strekking in de zin van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag, maar zich oplost in een bundel van individuele beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, een beperkt aantal belanghebbenden, waaronder verzoekster, rechtstreeks en individueel raken. Zij verwijst in dit verband naar 's Hofs arresten van 14 december 1962 (gevoegde zaken 16 en 17-62, Confédération nationale des produc-teurs de fruits et légumes e.a., Jurispr. 1962, blz. 947) en van 13 mei 1971 (gevoegde zaken 41 tot 44-70, International Fruit Co., Jurispr. 1971, blz. 411), die, om beschikkingen „genomen in de vorm van een verordening' in de zin van artikel 173, tweede alinea, te onderscheiden van verordeningen in eigenlijke zin, uitgaan van het beperkte aantal personen of ondernemingen die door de litigieuze handeling kunnen zijn geraakt, en van het feit dat dit aantal bij de vaststelling der handeling bekend was.
2. Wat de hoofdzaak betreft, betoogt verzoekster dat de bestreden handeling zowel inbreuk maakt op verordening nr. 120/67 van de Raad als op de regel van bescherming van rechtmatig vertrouwen. De Commissie kon niet op eigen gezag besluiten tot het buiten toepassing laten van sommige bepalingen van een verordening van de Raad, in casu artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67. Weliswaar dient de Commissie ingevolge lid 6 de uitvoeringsbepalingen van het artikel vast te stellen, maar dit geeft haar niet de bevoegdheid te besluiten tot niet-toepassing ervan op de uitvoerrestituties die vóór 7 oktober 1974 vooraf zijn vastgesteld.
Anderzijds heeft verzoekster door de afgifte van het exportcertificaat recht verkregen op toepassing van artikel 16, lid 4. Met haar besluit de restitutie niet aan te passen in functie van de verhoging van de drempelprijzen ingevolge verordening nr. 2496/74, heeft de Commissie dit recht van verzoekster geschonden.
Zou men ervan uitgaan dat verzoekster stricto sensu geen recht op toepassing van artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67 had verkregen, dan heeft de Commissie in elk geval het rechtmatig vertrouwen van verzoekster in de toepassing van 's Raads verordening geschonden.
3. In haar verweerschrift betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep. In de eerste plaats is zij van mening dat verordening nr. 2546/74 een normatieve handeling is en dat hoe dan ook verzoekster door deze handeling niet individueel wordt geraakt in de zin van artikel 173, tweede alinea.
Verordening nr. 2546/74 behoort tot een reeks handelingen, die alle op 7 oktober 1974 van kracht werden ten einde het in verordening nr. 2496/74 vervatte besluit van de Raad de landbouwprijzen met 5 % te verhogen, uitvoerbaar te maken. De Raad was er zich van bewust dat voor de toepassing van zijn besluit en voor de uitvoeringsbepalingen van de verschillende marktordeningen een gedetailleerde wettelijke regeling noodzakelijk was, en heeft daarom bij artikel 4 van verordening nr. 2496/74 de Commissie gemachtigd deze uitvoeringsmaatregelen volgens de procedure van het Comité van beheer vast te stellen. Krachtens dit machtigingsartikel is zowel verordening nr. 2518/74 „tot vaststelling van de maatregelen die moeten worden getroffen in verband met de algemene verhoging van het prijspeil in de landbouwsector per 7 oktober 1974” (PB 1974, nr. L 270) als de litigieuze verordening tot stand gekomen. Verordening nr. 2546/74 deelt dus in het algemene karakter van de verordeningen nrs. 2496 en 2518/74 en vormt daarmee een onverbrekelijk geheel.
Verder wordt verzoekster door verordening nr. 2546/74 ook niet individueel geraakt, want deze verordening betreft niet slechts houders van certificaten met voor-fixatie van restituties, doch ook houders van invoercertificaten met voorfixatie van heffingen.
In zijn arrest van 16 april 1970 (zaak 64-69, Compagnie française commerciale et financière, Jurispr. 1970, blz. 221) heeft het Hof trouwens overwogen dat aan de verordenende aard van een handeling niet wordt afgedaan doordat het aantal of zelfs de identiteit der rechtssubjecten waarop zij op een bepaald ogenblik van toepassing is, min of meer nauwkeurig kan worden vastgesteld, zolang maar vaststaat dat die toepassing geschiedt uit hoofde van een objectieve feitelijke of rechtssituatie die in de handeling en in verband niet het doel hiervan is omschreven.
Anderzijds, ook al beschouwt het Hof de omstandigheid dat de bestreden handeling terugwerkende kracht heeft, als een noodzakelijke voorwaarde voor haar individueel karakter (arresten van 1 juli 1965, gevoegde zaken 106 en 107-63, Toepfer, Jurispr. 1965, blz. 508; 23 november 1971, zaak 62-70, Bock, Jurispr. 1971, blz. 897; 13 mei 1971, gevoegde zaken 41 tot 44-70, International Fruit Co. e.a., ibid., blz. 411), dit wil niet zeggen dat deze voorwaarde op zich daartoe toereikend is.
4. Ten aanzien van de zaak ten gronde benadrukt de Commissie in de eerste plaats dat het besluit tot verhoging van de landbouwprijzen niet slechts een uitzonderingsmaatregel was, maar op het tijdstip waarop verzoekster de betrokken certificaten met prefixatie van de restitutie verkreeg, ook niet kon worden voorzien. Met betrekking tot de economische beweegreden van de bestreden verordening merkt de Commissie vervolgens op dat aanpassing van de restituties en heffingen aan de verhoging van de drem-pelprijs — een gevolg van de buitengewone stijging van de landbouwprijzen — onaanvaardbare consequenties zou hebben gehad voor importeurs en exporteurs die in het bezit waren van certificaten met voorfixatie. Voor de importeurs zou het een onvoorziene extra last hebben betekend; de exporteurs zouden aan een extra verhoging van de restituties een onverdiend voordeel hebben overgehouden. De restituties waren voor het laatst vastgesteld in juli, toen een wijziging van de drempelprijs alleszins onvoorzienbaar was.
Aangezien voorfixatie het de handelaren mogelijk moet maken contracten af te sluiten voor de geldigheidsduur van de certificaten, kon redelijkerwijze worden aangenomen dat de produkten die met een vóór 7 oktober afgegeven certificaat zouden worden uitgevoerd, reeds op de gemeenschappelijke markt waren aangekocht tegen prijzen die door het latere besluit van de Raad onberoerd waren gebleven.
Gezien de bijzondere marktsituatie op de dag van afgifte van het certificaat, 19 juli, (wereldprijs hoger dan de gemeenschappelijke prijs) had verzoekster trouwens reeds voordeel gehad van de op nul ge-prefixeerde restitutie, aangezien dit voor haar een ontheffing betekende van de na die datum ingestelde exportheffing.
Het middel inhoudende onbevoegdheid van de Commissie moet worden verworpen; de Commissie ontleende haar bevoegdheid immers niet aan artikel 16 van verordening nr. 120/67, maar aan artikel 4 van verordening nr. 2496/74 houdende wijziging van de landbouwprijzen. Anderzijds kan verzoekster zich niet op een verkregen recht beroepen. Toen het certificaat op 19 juli 1974 werd afgegeven, bood artikel 16, lid 4, van 's Raads verordening nr. 120/67 geen garantie dat de restitutie zou worden verhoogd, maar enkel een verwachting, in functie bovendien van de jaarlijkse drempelprijs voor het verkoopseizoen 1974-1975 en van de in het artikel bedoelde maandelijkse verhogingen, maar niet in functie van een hogere drempelprijs ten gevolge van een buitengewone en onvoorziene stijging der landbouwprijzen.
Maar aangenomen zelfs dat het stelsel van voorfixaties aanpassing in functie van elke wijziging van de drempelprijs na afgifte van het certificaat garandeerde, dan nog moest de verhoging betrekking hebben op de drempelprijs die voor de aanpassing van geprefixeerde restituties in aanmerking wordt genomen. In casu heeft de Gemeenschap bij verordening nr. 2546/74 van de Commissie nu juist besloten de verhoging geen gevolg te doen hebben voor de drempelprijzen. En zo er ten slotte al ooit sprake is geweest van een verwachting dat aanpassing zou plaatsvinden, dan heeft deze verwachting zich in elk geval niet tot een verkregen recht kunnen verharden, aangezien verordening nr. 2546/74, waarbij de aanpassing werd uitgesloten, op 7 oktober 1974 in werking is getreden, dat wil zeggen op dezelfde dag als de verordening van de Raad houdende verhoging van de landbouwprijzen.
Wat de bescherming van rechtmatig vertrouwen betreft, verwijst de Commissie naar 's Hofs arrest van 5 juni 1973 (zaak 81-72, Commissie t. Raad, Jurispr. 1973, blz. 575), waaruit volgt dat, wil een beroep op deze bescherming kunnen slagen, aan twee voorwaarden dient te zijn voldaan: de instelling moet zich tevoren op een toekomstige gedragslijn hebben vastgelegd en vervolgens zonder geldig motief daarvan zijn afgeweken. In casu legt artikel 16 van 's Raads verordening nr. 120/67 geen enkele toekomstige gedragslijn vast met betrekking tot de aanpassing van vooraf vastgestelde restituties aan verhogingen van landbouwprijzen gedurende het verkoopseizoen. Boven-dien was er volgens de Commissie reden te over om de vóór 7 oktober 1974 gepre-fixeerde restituties niet aan te passen.
5. Bij repliek houdt verzoekster staande dat verordening nr. 2546/74 slechts op een beperkt aantal zeer wel bekende of te identificeren rechtssubjecten van toepassing was en mitsdien niet als een normatieve handeling kan worden beschouwd. Bovendien is het materieel onjuist dat zij ten nauwste met de verordeningen nrs. 2496/74 en 2518/74 samenhangt en daarmee een onverbrekelijk geheel vormt. Volgens de considerans was het enige doel van verordening nr. 2546/74 te voorkomen dat aanpassing van invoerheffingen en uitvoerrestituties in functie van de verhoging van de drempelprijs per 7 oktober 1974 zou leiden „tot een verzwaring van de belasting bij invoer of een verhoging van de restituties waarvoor economisch geen redenen aanwezig zijn.” Verzoekster meent dat verordening nr. 2546/74 haar individueel raakt, omdat zij houdster was van een uitvoercertificaat met voorfixatie van de restitutie, geldig tot 16 oktober 1974, dat op 7 oktober nog goed was voor uitvoer van 3 978 ton. Daarom moet zij worden ontvangen in haar vordering tot nietigverklaring zoal niet van verordening nr. 2546/74 in haar geheel, dan toch van de bepalingen betreffende de geprefixeerde restituties bij uitvoer.
Voor haar bevoegdheid om tot niet-aanpassing van de restituties te besluiten, kan de Commissie zich niet op verordening nr. 2496/74 van de Raad beroepen. Volgens artikel 5 is deze verordening eerst op 7 oktober 1974 in werking getreden; de litigieuze verordening van de Commissie evenwel dateert van 4 oktober.
Bovendien valt de litigieuze verordening in geen enkel opzicht binnen de termen van artikel 4 van verordening nr. 2496/74 van de Raad; zij bevat immers noch „bepalingen ter uitvoering van de artikelen 1 en 2”, noch „overgangsmaatregelen”, noch „wijzigingen, aangebracht op grond van deze verordening, in andere in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vastgestelde prijzen en bedragen”.
Ten aanzien van haar „verkregen rechten” is verzoekster van mening dat artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67 een formele garantie bevat betreffende de aanpassing van restituties in functie van de in de maand van uitvoer geldende drempelprijs. Artikel 16 maakt daarbij geen enkel onderscheid naar gelang van de oorzaken van de prijswijzigingen.
Wat tenslotte de bescherming van rechtmatig vertrouwen betreft, meent verzoekster terecht te hebben mogen re-kenen op toepassing van verordening nr. 120/67 gedurende de gehele geldigheidsduur van het op 19 juli 1974 afgegeven uitvoercertificaat, aangezien genoemde verordening een formele toezegging bevat betreffende de aanpassing van uitvoerrestituties in functie van mogelijke wijzigingen van de drempelprijs tijdens de geldigheidsduur van uitvoercertifica-ten.
6. Bij dupliek erkent de Commissie dat de bestreden verordening logisch niet onmisbaar is voor de uitvoering van de verordeningen nrs. 2496/74 van de Raad en 2518/74 van de Commissie. Maar gezien de economische doelen ervan moeten de drie verordeningen als een geheel worden beschouwd. De Commissie verwijst naar 's Hofs arrest van 16 april 1970 (zaak 64-69, Compagnie française com-merciale et financière, Jurispr. 1970, blz. 221), waarin wordt overwogen dat een overgangsvoorschrift een integrerend deel kan zijn van de oude en nieuwe bepalingen welke het beoogt te verzoenen, en dan evenals deze bepalingen van algemene aard is.
7. Wat het punt van haar bevoegdheid betreft, merkt de Commissie op dat weliswaar verordening nr. 2496/74 van de Raad, waarop zij haar bevoegdheid doet steunen, eerst met ingang van 7 oktober van toepassing was, doch in werking is getreden op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad, dat wil zeggen 3 oktober 1974. De litigieuze verordening nr. 2546/74, vastgesteld op 4 oktober, trad in werking op de dag waarop verordening nr. 2496/74 van toepassing werd, dus op 7 oktober.
Subsidiair betoogt de Commissie nog dat zij, vanwege het samenvallen van de data van toepassing en het spoedeisende karakter van de situatie, zelfs vóór de inwerkingtreding van de verordening van de Raad uitvoeringsbepalingen had kunnen vaststellen. Verordening nr. 2546/74 valt wel binnen de termen van artikel 4 van verordening nr. 2496/74 van de Raad, want dit artikel is met opzet ruim geformuleerd met het oog op het ongebruikelijke en uitzonderlijke karakter van een prijswijziging midden in het verkoopseizoen en de eventuele onvoorzienbare consequenties hiervan.
Wat de bescherming van verkregen rechten betreft, verwerpt de Commissie verzoeksters betoog dat er een garantie bestond met betrekking tot een verhoging van de restitutiebedragen na een aanpassing van de prijzen. De Commissie heeft geen onderscheid gemaakt tussen de oorzaken van een wijziging van de drempel-prijs. Zij was integendeel van mening dat de door de prijsverhogingen van 7 oktober veroorzaakte wijziging van de drempelprijs van geheel andere aard was dan die bedoeld in artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67. Ten aanzien van de bescherming van rechtmatig vertrouwen meent de Commissie dat aan geen van beide voorwaarden die vereist zijn om dit middel te kunnen aanvaarden — omschrijving van een toekomstige gedragslijn en ongemotiveerde afwijking daarvan —, is voldaan.
Verordening nr. 2546/74 vindt zijn economische rechtvaardiging in een globale beoordeling van de situatie en niet in de bijzondere omstandigheden waarin verzoekster verkeerde.
Overwegende dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting van 28 oktober 1975 conclusie heeft genomen;
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het beroep, ingeschreven ter griffie van het Hof op 19 december 1974, strekt tot nietigverklaring van verordening nr. 2546/74 van de Commissie van 4 oktober 1974 inzake bepaalde ten aanzien van de certificaten met voorfixatie van de invoerheffing of van de restitutie in de sector granen en rijst te nemen maatregelen in verband met de verhoging van de drempelprijzen per 7 oktober 1974 (PB 1974, nr. L 271, blz. 77);
2 dat deze verordening twee artikelen omvat, waarvan het eerste bepaalt dat „voor produkten vallende onder de verordeningen nr. 120/67/EEG en nr. 359/67/EEG de heffingen bij invoer en de restituties bij uitvoer die vooraf zijn vastgesteld en waarvoor de aanvraag in de zin van verordening (EEG) 1373/70 vóór 7 oktober 1974 is ingediend, niet (worden) aangepast voor het gedeelte van de verhoging van de drempelprijzen, dat voortvloeit uit de verhoging van de landbouwprijzen per 7 oktober 1974”, terwijl artikel 2 bepaalt dat de verordening op 7 oktober 1974 in werking treedt;
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
3 Overwegende dat volgens de Commissie de bestreden handeling een verordening is, weshalve het beroep, zijnde ingesteld door een particulier, niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, aangezien ingevolge artikel 173 EEG-Verdrag slechts de Lid-Staten, de Raad en de Commissie — met uitsluiting van alle andere natuurlijke of rechtspersonen — om nietigverklaring van zodanige handelingen kunnen verzoeken;
4 dat verzoekster dit verordenende karakter betwist en betoogt dat het om een beschikking gaat die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, haar rechtstreeks en individueel raakt;
5 dat mitsdien met het oog op de vereisten die artikel 173 voor de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring stelt, moet worden nagegaan wat de aard en de draagwijdte van de bestreden handeling is;
6 Overwegende dat krachtens artikel 16, lid 4, van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1967, blz. 2269), zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2429/72 van de Raad van 21 november 1972 (PB 1972, nr. L 264), de exporteurs van bepaalde granen kunnen verzoeken om vaststelling vooraf van de restituties waarop zij ingevolge artikel 16, lid 1, aanspraak hebben;
7 dat krachtens dezelfde bepaling de restituties die aldus vooraf zijn vastgesteld op het bedrag geldend op de dag van aanvraag, worden aangepast in functie van de drempelprijs die in de maand van uitvoer zal gelden;
8 dat op de drempelprijzen, vastgesteld in functie van de richtprijzen die overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 120/67 voor het gehele verkoopseizoen worden bepaald, ingevolge artikel 6 dezer verordening weer maandelijkse verhogingen worden toegepast met name, aldus de achtste overweging van de considerans der verordening, ten einde rekening te houden met de opslagkosten en de rentekosten voor de opslag van granen in de Gemeenschap, alsmede met de noodzaak om de voorraden overeenkomstig de behoeften van de markt te verkopen;
9 dat aldus deze maandelijkse verhogingen van de drempelprijs doorwerken in het bedrag van de restituties, zelfs indien deze vooraf zijn vastgesteld;
10 Overwegende dat de Raad, ten einde rekening te houden met de gevolgen van de algemene inflatie voor de landbouw en in afwijking van het beginsel van de vaststelling der richt- en interventieprijzen voor het hele verkoopseizoen, bij verordening nr. 2496/74 van 2 oktober 1974 (PB 1974, nr. L 268) heeft besloten bij wege van een algemene en uitzonderlijke maatregel deze prijzen tijdens het seizoen voor bepaalde produkten waaronder granen per 7 oktober 1974 met 5 % te verhogen;
11 dat deze verhoging met ingang van dezelfde datum doorwerkte in de drem-pelprijzen en bijgevolg in het bedrag van de restituties;
12 dat evenwel de Commissie, in artikel 4 van verordening nr. 2496/74 belast met de vaststelling van de bepalingen ter uitvoering van deze verordening — „in voorkomend geval in afwijking van de in de betrokken verordeningen neergelegde vaststellingsvoorschriften” —, bij de bestreden verordening heeft bepaald dat de verhoging van de drempelprijzen niet zou leiden tot een overeenkomstige verhoging van de restituties bij uitvoer die vooraf waren vastgesteld en waarvoor de aanvraag vóór 7 oktober 1974 was ingediend;
13 dat volgens de derde overweging van de considerans der verordening deze uitzondering haar grond vindt in de overweging dat door de afschaffing van alle restituties — met betrekking tot de door verzoekster uitgevoerde granen met name sedert 26 juli 1974 — de geldigheid van de op 7 oktober nog niet gebruikte certificaten met voorfixatie van de restitutie op korte termijn zou komen te vervallen, zodat redelijkerwijze mocht worden verondersteld „dat de op grond van deze certificaten uit te voeren produkten reeds op de markt van de Gemeenschap zijn gekocht tegen prijzen die waren gebaseerd op het peil van de gemeenschappelijke prijzen van vóór 7 oktober 1974”;
14 Overwegende dat de bestreden handeling, waarbij een groep van handelaren voor bepaalde exporten een verhoging van het restitutiebedrag wordt ontzegd, die daarentegen wel wordt toegekend aan degenen die op een latere datum verzoeken tot voorfixatie hebben ingediend, genoemde handelaren rechtstreeks raakt;
15 dat zij anderzijds betrekking heeft op een bepaald en bekend aantal graan-exporteurs alsmede, voor ieder hunner, op het volume der transacties waarvoor voorfixatie was aangevraagd;
16 dat zulks te meer geldt nu vanwege de afschaffing der restituties op 26 juli 1974 de groep der betrokken handelaren beperkt was tot hen die op 7 oktober nog geldige, vóór 26 juli 1974 geprefixeerde uitvoervergunningen bezaten;
17 dat blijkens die hiervoor geciteerde considerans het te hunnen aanzien gemaakte onderscheid is gebaseerd op de veronderstelling dat zij voor de op 7 oktober nog niet gerealiseerde exporten reeds hadden ingekocht tegen prijzen die door de op deze datum ingaande prijsverhoging niet waren beïnvloed;
18 dat de litigieuze handeling met deze onderscheidingscriteria is afgestemd op een bepaald aantal handelaren, die door een werkelijk of vermeend individueel gedrag tijdens een bepaalde periode zijn geïdentificeerd;
19 dat ook indien zo een maatregel deel uitmaakt van een reeks voorschriften van normatieve aard, hij niettemin de betrokken rechtssubjecten individueel raakt doordat hij hun rechtspositie beïnvloedt uit hoofde van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat ener beschikking;
20 dat het beroep ontvankelijk is;
Ten aanzien van de hoofdzaak
21 Overwegende dat verzoekster vooreerst betoogt dat de Commissie niet bevoegd was op 4 oktober 1974 een maatregel ter uitvoering van verordening nr. 2496/74 van 2 oktober 1974 vast te stellen, waar deze verordening overeenkomstig artikel 5 ervan eerst met ingang van 7 oktober van toepassing zou zijn;
22 Overwegende dat 's Raads verordening nr. 2496/74 inderdaad bepaalt dat zij eerst met ingang van 7 oktober 1974 van toepassing was, doch ook dat zij op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad — dat wil zeggen 3 oktober — in werking trad;
23 dat de Commissie vanaf het tijdstip van inwerkingtreding en krachtens de haar bij artikel 4 der verordening verleende bevoegdheden uitvoeringsmaatregelen kon vaststellen mits het tijdstip dat voor de toepassing was bepaald, in acht werd genomen;
24 dat aan deze laatste voorwaarde is voldaan, nu de litigieuze handeling bepaalt dat zij eerst op 7 oktober 1974 in werking zou treden;
25 dat dit middel moet worden verworpen;
26 Overwegende dat verzoekster in de tweede plaats betoogt dat de Commissie met de litigieuze maatregel de grenzen van de bevoegdheid, haar bij artikel 4 van 's Raads verordening nr. 2496/74 verleend, heeft overschreden;
27 Overwegende dat artikel 4 van verordening nr. 2496/74, waarbij krachtens artikel 155 van het Verdrag de bevoegdheden ter uitvoering van de voorschriften der verordening aan de Commissie worden verleend, bepaalt dat deze instelling bij de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen tevens wijzigingen in de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vastgestelde prijzen en bedragen kan aanbrengen, zulks „in voorkomend geval in afwijking van de in de betrokken verordeningen neergelegde vaststellingsvoorschriften in de mate en voor het tijdvak die strikt noodzakelijk zijn om rekening te houden met de onderhavige verordening”;
28 dat deze bepaling de Commissie uitdrukkelijk machtigt de regels ter vaststelling van restitutiebedragen te wijzigen, zodat zij met haar besluit handelaren die vóór een bepaalde datum om voorfixatie hadden verzocht, het extra restitutiebedrag te onthouden, haar bevoegdheid niet heeft overschreden;
29 dat ook dit middel moet worden verworpen;
30 Overwegende dat verzoekster tenslotte betoogt dat de litigieuze bepaling inbreuk maakt op de rechten, verkregen krachtens artikel 16 van verordening nr. 120/67, bepalende dat „de op de dag van indiening van de aanvraag van een certificaat geldende restitutie (wordt) aangepast in functie van de drempelprijs die in de maand van uitvoer zal gelden”, of althans op haar rechtmatig vertrouwen in de handhaving van deze regeling voor de toekomst;
31 Overwegende dat, zo verzoekster zich al kon laten voorstaan op verkregen rechten of op een rechtmatig vertrouwen in de handhaving van de verhogingen van het restitutiebedrag overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 120/67, zoals dit bij de indiening van het verzoek om voorfixatie werd toegepast, zij zich niet op zodanig recht of zodanige verwachting kan beroepen met betrekking tot het gedeelte van de restitutie dat overeenkomt met stijgingen van de drempelprijs die zonder enig verband met het doel van artikel 16 tot stand zijn gekomen, onvoorzienbaar waren op het tijdstip van voorfixatie van het bedrag, en mitsdien geen enkele rol hebben kunnen spelen bij het besluit van verzoekster in juli 1974 een aanvraag tot voorfixatie in te dienen;
32 dat ook dit middel geen stand houdt;
33 dat het beroep mitsdien moet worden verworpen;
Ten aanzien van de kosten
34 Overwegende dat ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen;
35 dat verzoekster in het ongelijk is gesteld;
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verklaart met ontzegging van het meer of anders gevorderde:
-
het beroep wordt als ongegrond verworpen,
-
verzoekster wordt verwezen in de kosten van het geding.
Lecourt
Donner
Mertens de Wilmars
Pescatore
Sørensen
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op achttien november negentienhonderdvijfenzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt