Hof van Justitie EU 10-06-1975 ECLI:EU:C:1975:76
Hof van Justitie EU 10-06-1975 ECLI:EU:C:1975:76
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 10 juni 1975
Conclusie van de Advocaat-Generaal J.-P. Warner
van 10 juni 1975 (1)
Mijnheer de President,
mijne beren Rechters,
In de onderhavige zaak vraagt het Franse Cour de Cassation U om een prejudiciële beslissing. Verzoekster in het hoofdgeding is de Caisse primaire d'assurance maladie de Sélestat, verweerster is de Association du Foot-Ball Club d'Andlau.
Andlau en Sélestat liggen in de Elzas, in het departement Bas-Rhin.
In 1970 organiseerde verweerster drie dansavonden, op 14 februari, 11 april en 17 mei. De muzikale omlijsting liet zij verzorgen door een dansorkest van vijf man, allen Duitsers en woonachtig in de Bondsrepubliek Duitsland. De naam van de orkestleider was Peter Schworer.
Artikel L. 242-1 van de Franse Code de la sécurité sociale bepaalt dat alle artiesten, ongeacht hun nationaliteit, verplicht aangesloten zijn bij de sociale verzekering, en voorts dat jegens hen de verplichtingen van de werkgever rusten op eenieder die — ook incidenteel — gebruik maakt van hun diensten. Deze bepaling moet — voorzover hier van belang — worden gelezen in verband met artikel 29 (s) van boek I van de Code du travail, dat uitgaat van het vermoeden dat de overeenkomst, waarbij een musicus wordt geëngageerd een arbeidscontract is, welk vermoeden echter kan worden weerlegd door het bewijs dat hij „bedrijfsmatig” handelde.
Krachtens deze bepalingen vorderde verzoekster van verweerster werkgeversbijdragen van in totaal 812,50 Ffr. voor het optreden van de vijf leden van Schworers orkest bij de drie bedoelde gelegenheden.
Tegen deze vordering kwam verweerster in beroep bij de Commission de première instance du contentieux de la Sécurité sociale du Bas-Rhin, die het beroep toewees op grond dat toepassing van de in beginsel geldende Franse wetgeving in het onderhavige geval werd uitgesloten door artikel 13, lid 1, sub c, van 's Raads verordening nr. 3 (gewijzigde redactie) en artikel 11, lid 2, van 's Raads verordening nr. 4.
Van deze uitspraak stelde verzoekster cassatieberoep in bij het Cour de cassation.
Zoals wel bekend, heeft de Raad de verordeningen nrs. 3 en 4 (die in 1972 werden vervangen door verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72) in 1958 vastgesteld ingevolge zijn verplichting in artikel 51 EEG-Verdrag om „de maatregelen vast te stellen welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers”.
De artikelen 12 tot 15 van verordening nr. 3, die zijn samengebracht onder de titel „Bepalingen ter vaststelling van de van toepassing zijnde wetgeving, bevatten een regeling die — naar het Hof in ettelijke arresten heeft uitgemaakt — beoogde te verzekeren dat in het algemeen een werknemer telkens slechts onder de sociale zekerheidswetgeving van één enkele Lid-Staat zou vallen, ter voorkoming — in het belang zowei van de werknemer zelf en zijn werkgevers als van de sociale verzekeringsorganen in de Lid-Staten — van onnodige doublures en verwikkelingen, die belemmeringen zouden kunnen vormen voor het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (cf. zaak 92-63, Nonnenmacher t. Sociale Verzekeringsbank, Jurispr. 1964, blz. 583; zaak 19-67, Sociale Verzekeringsbank t. Van der Vecht, Jurispr. 1967, blz. 449); zaak 35-70, Manpower t. Caisse primaire d'assurance maladie de Strasbourg, Jurispr. 1970, blz. 1250; zaak 73-72, Bentzinger t. Steinbruchs-Berufsgenossenschaft, Jurispr. 1973, blz. 288; en zaak 13-73, Angenieux t. Hakenberg, Jurispr. 1973, blz. 948). Het in deze arresten gestelde beginsel is nu met zoveel woorden, en nog uitdrukkelijker, neergelegd in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71:
„De werknemer op wie deze verordening van toepassing is, is slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld”.
De artikelen 12 tot 15 van verordening nr. 3 kunnen aldus zeer wel met het internationaal privaatrechtelijk begrip verwijzingsregels worden getypeerd.
De algemene regel voor werknemers te land is neergelegd in artikel 12, lid 1:
„Onverminderd de bepalingen van deze titel is op werknemers of daarmede gelijkgestelden die werkzaam zijn op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van deze Staat van toepassing, zelfs indien zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woonachtig zijn of indien hun werkgever of de zetel van de onderneming waarbij zij in dienst zijn, zich op het grondgebied van een andere Lid-Staat bevindt”
Artikel 12, lid 2, bevat een soortgelijke bepaling voor zeelieden, die worden onderworpen aan de wetgeving van de Lid-Staat onder welks vlag hun schip vaart.
Artikel 13 bevat een aantal uitzonderingen op de algemene regel van artikel 12.
Zo bepaalt artikel 13, lid 1, sub a, dat op de werknemer die door zijn — op het grondgebied van een Lid-Staat gevestigde — werkgever tijdelijk op het grondgebied van een andere Lid-Staat wordt tewerkgesteld, de wetgeving van eerstgenoemde Lid-Staat van toepassing blijft. Artikel 13, lid 1, sub b, bevat een uitvoerige regeling voor werknemers bij vervoerondernemingen. Artikel 13, lid 1, sub c, bestaat uit twee alinea's. De eerste — waarop de uitspraak van de Commission de première instance in het onderhavige geval was gebaseerd — luidt als volgt:
„Op andere dan de in alinea b bedoelde werknemers of daarmede gelijkgestelden, die in de regel werkzaam zijn op het grondgebied van verscheidene Lid-Staten, is de wettelijke regeling van die van deze Staten, op welks grondgebied zij woonachtig zijn, van toepassing”.
Artikel 13, lid 1, sub c, tweede alinea, heeft betrekking op werknemers die in de regel werkzaam zijn op het grondgebied van verscheidene Lid-Staten maar niet op het grondgebied van de Lid-Staat waar zij woonachtig zijn. Artikel 13, lid 1, sub d, gaat over werknemers bij ondernemingen die juist op de grens van twee Lid-Staten zijn gevestigd.
Artikel 13, lid 2, bevat een aantal uitzonderingen voor zeelieden in bijzondere omstandigheden.
Ik behoef U niet lastig te vallen met de artikelen 14, 14 bis en 15, welke in ons geval niet rechtstreeks van belang zijn, al waren ook deze artikelen kennelijk bedoeld om uitvoering te geven aan het beginsel dat een werknemer doorgaans aan de sociale wetgeving van slechts één enkele Lid-Staat mag zijn onderworpen.
Ook behoef ik niet lang stil te staan bij artikel 11, lid 2, van verordening nr. 4. Dit luidt als volgt:
„Indien, krachtens artikel 13, alinea b of c, van de verordening, de Duitse wetgeving van toepassing is op een werknemer wiens werkgever niet op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd, moet deze wetgeving worden toegepast, alsof deze werknemer in de plaats waar hij woonachtig is, werkzaam ware.”
Ik meen dat thans wel algemeen wordt aangenomen dat deze bepaling slechts een beperkt toepassingsgebied had en alleen wilde aangeven welk Duits sociaal verzekeringsorgaan bevoegd was ten aanzien van een werknemer, die krachtens artikel 13, lid 1, sub b of c, zou moeten worden onderworpen aan de Duitse wetgeving, doch zonder deze bepaling niet onder die wetgeving zou vallen.
Het Cour de cassation vraagt het Hof naar de juiste uitlegging van de artikelen 13, lid 1, sub c, en 11, lid 2, en met name —
of de Duitse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid van toepassing is op een in Duitsland woonachtige Duitse musicus, die al dan niet in de Bondsrepubliek Duitsland als werknemer of zelfstandige is aangesloten bij een sociaal verzekeringsorgaan, en die incidenteel in Frankrijk als uitvoerend artiest optreedt, hetgeen normaliter zou meebrengen dat hij is onderworpen aan de Franse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid voor werknemers en daarmede gelijkgestelden;
zo ja, of de toepassing van de Gemeenschapsverordeningen dan tot gevolg heeft dat vrijstelling moet worden verleend van de bijdragen die de Franse werkgever bij tewerkstelling in Frankrijk van uitvoerende artiesten normaliter aan de Franse organen van sociale zekerheid verschuldigd is, en dat het voor hem aantrekkelijker wordt om Duitse in plaats van Franse musici tewerk te stellen;
of de Franse organen van sociale zekerheid niet gehouden zijn tot enige uitkering aan de Duitse musici, indien hun in Frankrijk een arbeidsongeval of ongeval onderweg overkomt.”
Ik meen dat de beantwoording van deze vragen weinig moeilijkheden zou opleveren met betrekking tot een Duits musicus, woonachtig in Duitsland, die niet alleen in Frankrijk, maar ook in Duitsland wordt beschouwd als een „werknemer of daarmede gelijkgestelde” (in de zin van verordening nr. 3), en dienovereenkomstig is verzekerd in Duitsland. Stellig zou artikel 13, lid 1, sub c, van de verordening dan op hem van toepassing zijn en zou op grond van de daarin neergelegde verwijzingsregel de Duitse wetgeving moeten worden gevolgd.
Verzoekster betoogde zowel voor het Cour de Cassation als ook hier voor het Hof dat artikel 13, lid 1, sub c, alleen over de betaling van uitkeringen gaat en een Franse werkgever niet kan ontslaan van de betaling van bijdragen welke hij naar Frans recht is verschuldigd. Zoals de Commissie in haar alleszins leerzame opmerkingen aangeeft, is „de wetgeving” van een Lid-Staat, waarnaar zowel in artikel 12 als in artikel 13 wordt verwezen, in artikel 1, sub b, van verordening nr. 3 zo omschreven dat de term betrekking heeft op de gehele wetgeving van die Lid-Staat inzake de takken van sociale zekerheid waarvoor de verordening geldt. Bovendien blijkt uit de verordening in haar geheel dat — afgezien van niet op bijdragen berustende stelsels — naar het idee van de opstellers de betaling van bijdragen en het ontvangen van uitkeringen hand in hand gaan. Mijns inziens volgt hieruit dat, wanneer ingevolge artikel 13 de wetgeving van een bepaalde Lid-Staat van toepassing is op een bepaalde werknemer, zulks evenzeer geldt voor de bijdragen als voor de uitkeringen.
De Commissie wijst in haar opmerkingen op een moeilijkheid doordat in artikel 13, lid 1, sub c, sprake is van „in de regel”, terwijl de vraag van het Cour de Cassation betrekking heeft op een werknemer die slechts incidenteel werkzaam is op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die van zijn woonplaats. Bij incidenteel werk in een andere Lid-Staat komt men, aldus de Commissie, eigenlijk in de sfeer van artikel 13, lid 1, sub a. Naar mijn mening is het echter niet uitsluitend deze bepaling. Er is een belangrijk verschil tussen artikel 13, lid 1, sub a, en artikel 13, lid 1, sub c, daar eerstgenoemde bepaling alleen betrekking heeft op werknemers met één enkele werkgever, terwijl laatstgenoemde bepaling geldt, ongeacht het aantal werkgevers van de betrokkene — zie bovengenoemde zaken Bentzinger en Hakenberg. De stelling dat artikel 13, lid 1, sub c, wel van toepassing is op de werknemer die „in de regel” werkzaam is voor werkgevers in verschillende Lid-Staten, doch niet op iemand die dit incidenteel doet, gaat niet alleen in tegen het doel van de regeling van de artikelen 12 tot 15, maar is ook volkomen onhoudbaar. Het zou immers betekenen dat een incidenteel migrerende werknemer, vanwege dit slechts incidentele karakter, tegelijkertijd onder de sociale zekerheidsregelingen van verschillende Lid-Staten kan vallen, terwijl dit met een normaal migrerende werknemer niet mogelijk zou zijn.
Ik voor mij twijfel er niet aan dat in artikel 13, lid 1, sub c, implicite besloten ligt dat hetgeen geldt voor een gewone migrerende werknemer a fortiori ook geldt voor de incidenteel migrerende werknemer. Het onderscheid ten deze tussen normaal en incidenteel zou eventueel wel van belang kunnen zijn in gevallen waarin de betrokkene in de regel werkzaam is in een andere Lid-Staat dan die van zijn woonplaats en incidenteel in het land van zijn woonplaats. Dan zou men inderdaad kunnen stellen dat zijn incidentele werkzaamheid in het land van zijn woonplaats niet voldoende is om hem, in afwijking van de algemene regeling van artikel 12, lid 1, in dat land te doen verzekeren. Dit geval doet zich hier echter niet voor.
Ervan uitgaande dus dat de betrokken musicus zowel in Frankrijk als Duitsland „werknemer of daarmede gelijkgestelde” was en dienovereenkomstig was verzekerd in Duitsland, wend ik mij thans tot de tweede en derde vraag van het Cour de Cassation.
De tweede vraag bestaat uit twee onderdelen.
Ten eerste de vraag of de toepassing van de Gemeenschapsverordeningen dan tot gevolg heeft dat een Franse werkgever moet worden vrijgesteld van de bijdragen die hij bij tewerkstelling van artiesten in Frankrijk normaliter aan de Franse sociale verzekeringsorganen verschuldigd zou zijn. Deze vraag moet uiteraard bevestigend worden beantwoord en behoeft geen verdere toelichting.
Ten tweede de vraag of de toepassing van deze verordeningen het dientengevolge voor een Franse werkgever aantrekkelijker maakt om Duitse in plaats van Franse musici te engageren. Ik geloof niet dat het Hof deze vraag volledig kan beantwoorden. Dit hangt namelijk enerzijds af van de Duitse rechtsbepalingen inzake de aansprakelijkheid van de Franse werkgever in dit bijzondere geval, en anderzijds van de vraag of doeltreffende administratieve en gerechtelijke executiemiddelen beschikbaar zijn met betrekking tot die aansprakelijkheid. Zonder enige twijfel was het bij verordening nr. 3 de bedoeling dat de sociale verzekeringsorganen van de ene Lid-Staat in voorkomend geval bijdragen zouden kunnen invorderen van werkgevers in andere Lid-Staten. Artikel 51 van de verordening zegt:
„De inning van premies of bijdragen aan een orgaan van een der Lid-Staten verschuldigd, kan op het grondgebied van een andere Lid-Staat geschieden volgens de administratieve procedure en met inachtneming van de waarborgen en voorrechten welke van toepassing zijn op de inning van aan een overeenkomstig orgaan van laatstgenoemde Staat verschuldigde premies of bijdragen. De toepassing van deze bepaling zal bij bilaterale akkoorden welke eveneens de gerechtelijke procedure van de inning kunnen betreffen, nader worden geregeld”.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, hebben Frankrijk en Duitsland geen bilaterale overeenkomst van dien aard gesloten. Dat betekent echter niet dat artikel 51 een dode letter is gebleven.
De derde vraag van het Cour de Cassation bestaat eveneens uit twee onderdelen. De vraag luidt of de Franse sociale verzekeringsorganen niet gehouden zijn tot enige uitkering aan de Duitse musici bij een arbeidsongeval (a) of een ongeval onderweg (b) in Frankrijk. In het door mij gestelde geval levert geen van beide onderdelen van de vraag moeilijkheden op.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, moet het antwoord op onderdeel a) worden gezocht in artikel 29 van verordening nr. 3, en wel in de leden 1 en 7. Kort gezegd, zou dit erop neerkomen dat de betrokken Duitse musicus recht heeft op uitkeringen in natura van de Franse organen, die de kosten daarvan kunnen terugvorderen van het bevoegde Duitse orgaan, en dat hij recht heeft op uitkeringen in geld van het bevoegde Duitse orgaan. Uiteindelijk zou van de kosten dus niets ten laste komen van de Franse organen.
Het antwoord op onderdeel b) van deze vraag is te vinden — zoals eveneens werd opgemerkt door de Commissie — in de reeds genoemde uitspraak van het Hof in de zaak Van der Vecht. Hierin volgde het Hof het door Advocaat-Generaal Gand genoemde algemene beginsel (Jurispr. 1967, blz. 449) dat de plaats van het ongeval op de weg van en naar het werk niet van invloed kan zijn op de keuze van de op het slachtoffer toepasselijke wetgeving. Is op grond van de artikelen 12 en 13 van de verordening eenmaal vastgesteld welke wetgeving op een bepaalde werknemer van toepassing is, dan is en blijft alleen die wetgeving op hem van toepassing, ongeacht de plaats van het ongeluk. Zou men het tegendeel beweren dan „zou dit een ontkenning inhouden van het door verordening nr. 3 gegeven uniforme stelsel”. — Ook in het gestelde geval zouden dus geen kosten ten laste komen van de Franse organen.
Daarmee is de zaak echter nog niet afgedaan, omdat niet is vastgesteld of Schworerrer en zijn musici inderdaad in Duitsland waren verzekerd als „werknemers of daarmee gelijkgestelden”. De Commission de. première instance schijnt ten deze alleen te hebben bevonden dat Schworer zelf was verzekerd bij de Kaufmännische Krankenkasse Halle te Freiburg/Breisgau, die, te oordelen naar haar naam, een instelling voor zelfstandigen is. Volgens verweerster blijkt uit een door alle leden van het orkest op 20 februari 1971 te Andlau ondertekende verklaring dat allen in Duitsland verzekerd waren. De Commission de première instance schijnt dit echter niet te hebben nagegaan, terwijl ook nergens uit kan worden afgeleid in welke hoedanigheid de betrokkenen verzekerd waren. De Commission de première instance schijnt zich evenmin uitdrukkelijk te hebben ingelaten met verzoeksters bewering dat het honorarium van het orkest gelijkelijk over alle leden van het orkest werd verdeeld en dat Schworèr niet „bedrijfsmatig” optrad. Zowel verzoekster als de Commissie hebben trouwens geklaagd over de algemene oppervlakkigheid van het feitelijk onderzoek van de Commission de première instance.
Dit verklaart wellicht ook waarom de eerste vraag van het Cour de cassation een dubbel alternatief bevat, dat in zijn effect als volgt zou kunnen worden geformuleerd: Zou de door mij voorgestelde oplossing voor het geval de betrokken musicus in Duitsland verzekerd was als „werknemer of daarmede gelijkgestelde” anders luiden indien hij aldaar a) als zelfstandige was verzekerd of b) in het geheel niet was verzekerd?
Verzoekster en verweerster zijn beiden van mening dat het antwoord gelijk zou luiden, ongeacht de hoedanigheid waarin de betrokkene in Duitsland was verzekerd, als hij daar maar verzekerd was. De Commissie betoogt echter dat waar verordening nr. 3 slechts van toepassing is op „werknemers en daarmede gelijkgestelden”, ook artikel 13, lid 1, sub c, alleen geldt wanneer de betrokkene in die hoedanigheid in verscheidene Lid-Staten werkzaam is. Ik acht dit standpunt te eng.
De uitlegging van de term „gelijkgestelden” in deze bepaling is reeds in een aantal arresten van het Hof aan de orde geweest. Het betekent dat de betrokkene in de sociale wetgeving van een Lid-Staat grotendeels wordt beschouwd als een werknemer. Zo werd in de zaak 75-63 Hoekstra t. Bedrijfsvereniging Detailhandel (Jurispr. 1964, blz. 375) als gelijkgestelde beschouwd iemand die krachtens de in Nederland geldende bepalingen ook na beëindiging van haar arbeidsverhouding vrijwillig mocht blijven bijdragen aan het orgaan waarbij zij als werkneemster verzekerd was geweest. Ook in de zaak 19-68 De Cicco t. Landesversicherungsanstalt (Jurispr. 1968, blz. 657) werd geoordeeld dat iemand die als zelfstandig ambachtsman onder de Italiaanse wettelijke bepalingen verzekerd was bij een eigenlijk voor werknemers bedoelde instelling, ter verkrijging van een pensioen ingevolge verordening nr. 3 gerechtigd was deze verzekeringsperioden samen te tellen met de als werknemer in Duitsland vervulde verzekeringstijdvakken. Ook in zaak 23-71 Janssen t. de Mutualités Chrétiennes (Jurispr. 1971, blz. 859) werd de betrokkene, ofschoon hij niet was tewerkgesteld door zijn vader doch hem op het gezinsbedrijf had geholpen, aangemerkt als gelijkgestelde, omdat de toepasselijke Belgische wettelijke regeling „helpers” gelijk stelde met werknemers. Ten slotte werd in de zaak Hakenberg aangenomen dat een handelsreiziger, die een aantal Franse industrieën vertegenwoordigde zonder daarbij in dienst te zijn, moest worden aangemerkt als „gelijkgestelde” voor de Franse Code de la sécurité sociale, die op hem van toepassing was (Jurispr. 1973, blz. 935).
Het begrip „werknemers en daarmede gelijkgestelden” is dus geenszins streng omlijnd. Weliswaar is het een Gemeenschapsrechtelijk begrip, doch de juiste draagwijdte werd telkenmale bepaald door de desbetreffende nationale wetgeving. Daarom acht ik het onjuist om de toepassing van artikel 13, lid 1, sub c, te beperken tot gevallen waarin de betrokkene wordt behandeld als „werknemer of daarmede gelijkgestelde” in de wetgeving van elk der Lid-Staten waar hij werkt. Ook hier moet men volgens mij zien naar het eigenlijke doel van de artikelen 12 en 13: het voorkomen van de in bovengenoemde arresten bedoelde doublures en verwikkelingen. Deze kunnen zich immers evenzeer voordoen wanneer de betrokkene is verzekerd als „werknemer of daarmede gelijkgestelde” in de ene Lid-Staat en in een andere hoedanigheid in een andere Lid-Staat, als wanneer hij in beide „werknemer of daarmede gelijkgestelde” is.
Indien het door mij verdedigde standpunt juist is, kan inderdaad de vraag rijzen of het door het Cour de cassation geopperde bezwaar niet gegrond is: zou het voor een Fransman in dat geval niet aantrekkelijker zijn in plaats van Franse musici zelfstandige Duitse musici te engageren. Ook op deze vraag zou kunnen worden geantwoord dat dit afhangt van de betrokken Duitse wet, want een zelfstandige zal bij de vaststelling van zijn honorarium mede rekening houden met de door hem verschuldigde sociale lasten. Hetzelfde geldt voor een Franse musicus die „bedrijfsmatig” handelt.
Ten slotte nog de vraag hoe de situatie zou zijn geweest wanneer de musicus in het door de Cour de cassation gestelde geval in het geheel niet in Duitsland verzekerd was geweest. Ik meen dat artikel 13, lid 1, sub c, in dat geval niet zou spelen, want volgens mij gaat die bepaling er niet alleen van uit dat de betrokkene in meer dan één Lid-Staat werkzaam is, maar ook dat hij daarbij in meer dan één Lid-Staat a priori onder de sociale verzekering valt. Anders zou de kwestie van verwijzingsregels zich niet kunnen voordoen. Voorzover mij uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen duidelijk is geworden, heeft trouwens niemand een ander antwoord op deze vraag voorgesteld.
Ik concludeer derhalve dat de door de Cour de Cassation voorgelegde vragen worden beantwoord als
-
Artikel 13, lid 1, sub c, van 's Raads verordening nr. 3 dient aldus te worden uitgelegd dat de Duitse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid, met uitsluiting van de Franse wettelijke regeling, van toepassing is op een in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtige Duitse musicus, die in Duitsland als werknemer of zelfstandige is aangesloten bij een sociaal verzekeringsorgaan, ook al treedt hij incidenteel in Frankrijk op;
-
De toepassing van dit artikel brengt onder deze omstandigheden dienovereenkomstig mede dat de Franse werkgever is vrijgesteld van de bijdragen die hij bij tewerkstelling van de betrokken musicus normaliter aan de Franse sociale verzekeringsorganen verschuldigd was geweest, doch brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat het voor die werkgever aantrekkelijker is om Duitse in plaats van Franse musici tewerk te stellen;
-
In het geval bedoeld sub 1 komen bij een bedoelde musicus in Frankrijk overkomen arbeidsongeval of ongeval onderweg uiteindelijk geen kosten ten laste van de Franse sociale verzekeringsorganen;
-
Artikel 13, lid 1, sub c, is niet van toepassing op een musicus die zich in de sub 1) bedoelde situatie bevindt maar niet is aangesloten bij een sociaal verzekeringsorgaan in de Bondsrepubliek Duitsland;
-
Artikel 11, lid 2, van 's Raads verordening nr. 4 moet aldus worden uitgelegd dat het alleen van belang is voor de aanwijzing van het bevoegde Duitse sociale verzekeringsorgaan, zodra overeenkomstig artikel 13, lid 1, sub b of c, van verordening nr. 3 is vastgesteld dat de Duitse wettelijke regeling op een bepaalde werknemer van toepassing is.