Home

Hof van Justitie EU 09-12-1975 ECLI:EU:C:1975:168

Hof van Justitie EU 09-12-1975 ECLI:EU:C:1975:168

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 december 1975

Conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl

van 9 december 1975 (*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Op 24 juli 1973 vaardigde de Italiaanse Regering ter bestrijding van de prijsstijgingen op de binnenlandse markt wetsdecreet nr. 427 uit, dat op 4 augustus 1973 in wet nr. 496 werd omgezet. Ingevolge deze wet werden de producenten-, groothandels- en detailhandelsprijzen van bepaalde belangrijke voedingsmiddelen — onder andere deegwaren uit durum tarwegries — eerst bevroren op het niveau dat zij op 16 juli 1973 hadden, en werd een stijging pas weer in december 1973 en september 1974 toegelaten. Anderzijds bepaalde de wet dat het Italiaanse interventiebureau voor agrarische produkten, de AIMA, op grond van ministeriële machtigingen door aankoop, opslag en verkoop regulerend op de Italiaanse graanmarkt kon ingrijpen, waarbij de voorwaarden voor de verkoop op de interne markt door een interministerieel Comité moesten worden vastgesteld.

Met toepassing dezer bepalingen verwierf de AIMA sedert september 1973 met name op de wereldmarkt grote hoeveelheden durum tarwe tegen een gemiddelde prijs van 18 500 lire per 100 kg. Het grootste deel van deze durum tarwe werd op grond van vergunningen van het interministerieel Comité in verschillende stadia tussen september 1973 en april 1975 aan Italiaanse producenten van griesmeel en deegwaren verkocht. Daarbij golden prijzen tussen 11 000, 13 000 en 13 600 lire per 100 kg, terwijl de Italiaanse marktprijs in de betrokken periode tussen 11 500, 18 500 of zelfs 20 000 lire per 100 kg lag.

Deze gang van zaken ontmoette kritiek bij de concurrenten van de Italiaanse deegwarenproducenten in andere Lid-Staten. Zo richtte bij voorbeeld het verbond van Franse deegwarenfabrikanten, dat van mening was dat de Italiaanse actie tot prijsverlaging als een volgens het EEG-Verdrag ongeoorloofde steunmaatregel moest worden beschouwd, in september 1973 een telegram in die zin tot de diensten van de Commissie. In een telegram van oktober 1973 werd dit protest herhaald.

Hoewel de Italiaanse maatregelen niet ingevolge artikel 93 van het Verdrag ter kennis van de Commissie waren gebracht, begon deze — zoals zij tijdens het geding verzekerde — reeds in september 1973 met een onderzoek. In dit verband vonden besprekingen plaats tussen Commissiediensten en een delegatie van de griesmeelproducenten, en werden het Comité van beheer voor granen en de Werkgroep betreffende mededingingsvraagstukken in de landbouw ingeschakeld; voorts werden door de Italiaanse Regering toelichtingen gegeven en kwam het herhaaldelijk tot mondelinge contacten tussen ambtenaren van de Commissie en van de Italiaanse Regering.

Op grond hiervan kwam de Commissie tot de conclusie dat er geen sprake was van vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten, dat de litigieuze maatregel niet onverenigbaar met artikel 92 kon worden geacht en dat er dan ook geen aanleiding bestond een procedure ex artikel 93 EEG-Verdrag aan te vangen, omdat bij het ontwerpen van de Italiaanse regeling ervoor was gezorgd, dat alleen deegwaren die voor verbruik in eigen land waren bestemd, onder de prijsverlagingsactie vielen.

Dit standpunt acht de firma Bertrand, een Franse deegwarenproducent, gevestigd te Grigny (Rhône), onjuist. Naar haar overtuiging zijn de Italiaanse maatregelen om de durum tarwe in prijs te verlagen ook ten goede gekomen van geëxporteerde produkten. Daar het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig werd beïnvloed en de mededinging werd vervalst ten nadele van producenten in andere landen, ging het om een ingevolge artikel 92 EEG-Verdrag ongeoorloofde steunmaatregel. Verzoekster betoogt dat de Italiaanse exporten van deegwaren naar Frankrijk bij gelijkblijvende Franse consumptie in de betrokken periode waren toegenomen. Met name was aangetoond dat in januari 1974 Italiaanse deegwarenproducenten in Frankrijk hadden verkocht tegen prijzen die onder de Franse verkoopprijzen lagen. Op deze wijze zou de firma Bertrand een marktaandeel verloren hebben — genoemd wordt circa 670 ton —, en was zij gedwongen geweest haar prijzen aan de Italiaanse prijzen aan te passen en daarmee geringere winsten te maken. In totaal zou aldus tot 1 augustus 1974 een schade van 250 000 Franse franken zijn onstaan.

Van mening dat de Commissie tegen de Italiaanse maatregelen had moeten optreden en intrekking daarvan had moeten verlangen, zodat het nalaten daarvan schending van haar amtsplicht opleverde, stelde verzoekster wegens de beweerdelijk ontstane schade op 22 april 1975 beroep in bij het Hof van Justitie met verzoek de Commissie te veroordelen tot betaling van 250 000 Franse franken, te vermeerderen met interessen ter hoogte van het disconto van de Banque de France vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift. Subsidiair verzoekt zij, de Commissie tot betaling van één Franse frank bij wege van voorlopige schadevergoeding te veroordelen, en een deskundige te benoemen om de omvang van de schade te doen vaststellen.

De Commissie vordert afwijzing van deze eisen.

  1. Daar verweerster in het bijzonder met het oog op artikel 38, § 1, van het Reglement voor de procesvoering, dus op de noodzakelijkheid een substantiële motivering voor de aanspraak op schadevergoeding te geven, twijfels heeft geuit, moet in de eerste plaats worden bezien, of er bezwaren tegen de ontvankelijkheid van het beroep bestaan.

    Voor dergelijke bezwaren bestaan goede gronden.

    Zo moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat verzoekster slechts een schadebedrag noemt. Zij licht dit wel toe door erop te wijzen dat zij, omdat haar geringe winstmarge geen grote prijsverlagingen toeliet, haar omzet met 670 ton zag dalen en dat zij haar winstmarge bij aanpassing aan de Italiaanse verkoopprijzen moest verkleinen. Maar in het verzoekschrift wordt niet vermeld hoe het genoemde bedrag is berekend en met name wordt niet duidelijk gemaakt in welke omvang en gedurende welke periodes de gebruikelijke verkoopprijzen moesten worden verlaagd.

    Voorts wordt in het verzoekschrift beweerd, dat de genoemde omzetdaling werd veroorzaakt door Italiaanse concurrerende aanbiedingen. Er wordt daarentegen niet gezegd waarom andere invloeden, zoals die van de binnenlandse markt, niet in aanmerking zouden komen en om welke redenen — bijvoorbeeld met het oog op langdurige zakenrelaties — moet worden aangenomen dat verzoekster gegronde verwachtingen mocht koesteren ten aanzien van de handhaving van haar omzet.

    Nadere toelichtingen mis ik tenslotte ook bij de veronderstelling dat de Italiaanse importprijzen hun oorzaak vonden in het feit dat tengevolge van de Italiaanse prijsverlagingsactie ook de kosten voor de vervaardiging van geëxporteerde deegwaren waren verminderd. In dit verband had het voor de hand gelegen te verduidelijken dat andere factoren (rationelere produktie van de Italiaanse fabrikanten, gebruik van zachte tarwe en dergelijke) hiervoor geen verklaring vormen. Ook zou het voor een solide motivering van dit punt op zijn plaats zijn geweest de prijzen te vergelijken. Verzoekster had moeten nagaan welk prijsniveau voor deegwaren op de Italiaanse markt gold en of de exportprijzen daarvan afweken. Hierbij had zij bovendien de prijsontwikkeling in het verleden moeten weergeven, dat wil zeggen, uitgaande van onveranderde marktprijzen voor durum tarwe en van constante andere produktiekosten had zij moeten tonen dat de Italiaanse prijzen gedurende de relevante periode waren gedaald, of zij had, uitgaande van gestegen marktprijzen voor durum tarwe in het verkoopseizoen 1973/1974 moeten laten zien, dat de Italiaanse prijzen niet zodanig waren gestegen als bij gebruik van niet goedkoper geworden durum tarwe te verwachten was geweest. Van dit alles is echter niets in het verzoekschrift te vinden.

    Het is mijns inziens dan ook niet verwonderlijk, dat de Commissie in haar conclusie van antwoord de vraag heeft gesteld of het beroep wel als ontvankelijkan worden beschouwd. Bij een strenge toepassing van de relevante bepalingen zou men kunnen beslissen dat dit niet het geval is.

    Wanneer ik Uw Hof evenwel niet voorstel aldus te beslissen, dan is dat alleen omdat ik mij niet wil blootstellen aan het verwijt, bij de uitlegging van artikel 38, § 1, van het Reglement voor de procesvoering overdreven formalistisch te werk te gaan. Daarom ga ik ook nog in op de zaak ten gronde.

  2. Als motivering van de aanspraak heeft verzoekster betoogd dat zij door nalatigheid van de Commissie was geschaad. De litigieuze Italiaanse maatregelen tot prijsverlaging van durum tarwe (verkoop onder het niveau van de marktprijs, deels met verlies) moest als een ingevolge artikel 92 EEG-Verdrag ongeoorloofde steunmaatregel worden beschouwd. De Commissie had dus de plicht intrekking hiervan te bewerkstelligen. Zou de Commissie deze verplichting, die ook dient ter bescherming van ondernemingen die met de begunstigden concurreren, op tijd zijn nagekomen, zou zij dus ervoor hebben gezorgd, dat de Italiaanse produktiekosten voor deegwaren zich naar de marktprijs richtten, dan waren de aanbiedingen tegen lage prijzen in Frankrijk niet mogelijk geweest en hadden een teruggang in de omzet en een verkleining van de winstmarges bij verzoekster niet plaatsgevonden.

    Uitgaande van deze motivering, rijzen er omtrent de aansprakelijkheid van de Gemeenschap die in de jurisprudentie reeds herhaaldelijk werd behandeld, verscheidene vragen:

    1. Onderzocht moet worden, of voor de Commissie werkelijk aanleiding bestond een procedure ex artikel 93 aan te vangen, dat wil zeggen of de Italiaanse prijsverlagingsactie de beginselen van artikel 92 schond.

    2. Vastgesteld moet worden, of die beweerdelijk ontstane schade werd veroorzaakt doordat ook de Italiaanse exportprijzen voor deegwaren door de actie tot prijsverlaging van durum tarwe werden beïnvloed.

    3. Ten slotte gaat het erom, of de Commissie eventueel kan worden verweten zich aan schending van haar ambtsplicht te hebben schuldig gemaakt, en op welke wijze de schade moet worden afgebakend.

    Bij dit onderzoek zal ik eerst de tweede vraag behandelen, omdat deze mij het minst problematisch lijkt. Bovendien wordt dan een behandeling van de gehele materie wellicht overbodig.

    1. Met betrekking tot de Italiaanse exportprijzen voor deegwaren, staat het vast dat in januari 1974 een Italiaanse fabrikant in Frankrijk heeft verkocht tegen prijzen tussen 2,385 en 2,505 FF per kg. (het ging hier om pakjes van 500 gr en partijen van 5 ton). Ook staat vast dat Franse deegwarenfabrikanten destijds prijzen tussen 3,08 en 3,20 FF per kg verlangden.

      Hieruit zou het vermoeden kunnen rijzen dat de Italiaanse prijzen het gevolg waren van concurrentievervalsing. Daar indertijd door het Italiaanse interventiebureau AIMA durum tarwe goedkoper aan Italiaanse deegwarenfabrikanten is verkocht, zou men voorts kunnen denken dat er een samenhang bestaat tussen deze actie met haar invloed op de produktiekosten, en het niveau van de Italiaanse exportprijzen.

      Voor het onderhavige geval is dit evenwel niet voldoende. Al mag men daarin misschien wel een aanwijzing zien, een bewijs voor de causale samenhang, namelijk dat de prijsverlagingsactie van de AIMA ook ten goede was gekomen aan de uit Italië geëxporteerde deegwaren, is daarmee zeker niet geleverd.

      In dit verband is met name van belang, wat de Commissie tot weerlegging van verzoeksters stelling onder verwijzing naar officiële statistieken heeft aangevoerd.

      Daaruit komt in de eerste plaats voor de kwantitatieve ontwikkeling van de deegwarenexporten van Italië naar Frankrijk het volgende beeld naar voren: in 1971 werden 16 700 ton geëxporteerd, in 1972 21 900 ton, in 1973 22 200 ton en in 1974 22 900 ton. Een constante toename der exporten tekent zich dus reeds vanaf 1971 af, lang vóór de aanvang van de litigieuze prijsverlagingsactie, waarbij trouwens zij aangetekend dat de Franse consumptie en de Franse produktie van deegwaren — deze opmerking van de Commissie werd niet weerlegd — sedert 1970 dalen. De statistiek toont met name ook, dat in de relevante periode (verkoopseizoen 1973/1974) de exporten slechts onbeduidend zijn toegenomen. De stelling van verzoekster dat ook de prijzen van geëxporteerde deegwaren door de graanverkopen van de AIMA waren beïnvloed, zou echter slechts kunnen worden gerechtvaardigd door de vaststelling dat de exporten aanzienlijk waren toegenomen, en dat in de statistiek dus een duidelijke knik naar boven was te zien. Dit kan in het bijzonder worden gezegd met het oog op het feit, dat in de betrokken periode een exportverbod van deegwaren naar derde landen bestond, want dit moest er uiteraard toe leiden dat de Italiaanse producenten probeerden, dit verlies (het gaat in de jaren 1972 tot en met 1974 volgens de Commissie om ongeveer 22 700 ton) door versterkte exporten naar de Lid-Staten der Gemeenschap goed te maken. Dat een dergelijke ontwikkeling duidelijk niet is ingetreden, doet verzoeksters standpunt over het causale verband tussen de prijsverlaging voor de produktie van Italiaanse deegwaren en de prijzen voor exporten naar Frankrijk zeker wankelen.

      Voorts is de prijsontwikkeling van belang. Daarover heeft de Commissie, zonder te worden weersproken, opgemerkt, dat de exportprijzen franco-grens van Italiaanse produkten in Frankrijk — deze willen wij eerst onder de loupe nemen — vóór de invoering van de Italiaanse maatregelen 1,50 FF per kg (1e kwartaal 1973), 1,42 FF per kg (2e kwartaal 1973) en 1,69 FF per kg (3e kwartaal 1973) bedroegen. In het vierde kwartaal van 1973, dat wil zeggen na aanvang van de Italiaanse steunactie, steeg de prijs tot 2,03 FF per kg, een verdere stijging vond plaats in het eerste kwartaal 1974 (2,40 FF per kg) en het tweede kwartaal 1974 (2,52 FF per kg). Daarna volgde in het derde kwartaal van 1974 een lichte teruggang tot 2,48 FF per kg, terwijl in het vierde kwartaal van 1974 de prijs bij 2,61 FF per kg lag. Deze gemiddelde bedragen komen overigens overeen met verzoeksters verklaringen over verkoopprijzen van een Italiaanse deegwarenfabrikant, zoals deze in januari 1974 zouden hebben gegolden. Ook de geschetste prijsontwikkeling past slecht in de stelling van verzoekster dat de prijsverlagingsactie van de AIMA ook heeft doorgewerkt in geëxporteerde deegwaren. Indien dit het geval was geweest, dan had er eerder een daling in de Italiaanse exportprijzen moeten plaatsvinden, althans lag een stijging niet in de lijn der verwachtingen.

      Kenmerkend is bovendien een vergelijking met de ontwikkeling van de Franse prijzen voor deegwaren af fabriek. Deze lagen reeds vóór het begin van de betrokken periode duidelijk boven de Italiaanse exportprijzen. In de beide eerste kwartalen van 1973 bedroegen zij 2,17 FF per kg, in het derde kwartaal van 1973 2,22 FF per kg. Het verschil met de Italiaanse exportprijzen lag dus tussen 0,53 en 0,75 FF. Het werd in het vierde kwartaal 1973 tot 1,00 FF vergroot en bleef daarna weer 0,63, 0,51, 0,78 en 0,88 FF voor de volgende kwartalen. Op grond hiervan kan worden vastgesteld, dat de Italiaanse en Franse prijzen zich in het algemeen parallel hebben ontwikkeld en dat geen cesuur is te onderscheiden. Opvallend is — dit pleit juist tegen verzoeksters stelling —, dat in de relevante periode een sterke stijging van de Italiaanse importprijzen, vergeleken met de Franse binnenlandse prijzen, te zien was, en dat het prijsverschil juist na invoering van de Italiaanse maatregelen kleiner werd. Ook valt op, dat de sterkere stijging van de Italiaanse prijsindex blijkbaar overeenkomt met het stijgen van de prijsindex voor durum tarwe op de Italiaanse markt.

      Dit alles noopt mijns inziens zonder meer tot de conclusie dat in tegenstelling tot verzoeksters mening andere oorzaken dan de verlaging van de prijzen van durum tarwe in Italië beslissend waren voor het onderscheid tussen de Franse en Italiaanse prijzen; misschien rationelere fabricagemethoden van de Italiaanse producenten, het gebruik van zachte tarwe voor exportprodukten, kleinere winstmarges van de importeurs, de zwakte van de Italiaanse valuta of andere produktiefactoren. In elk geval kon verzoekster bij deze stand van zaken niet volstaan met vorengenoemd schijnbaar bewijs. Zij had daarentegen een echt bewijs moeten leveren voor de juistheid van haar stelling, dat de lagere prijzen van de Italiaanse importwaar nu juist waren toe te schrijven aan de maatregelen van de AIMA tot prijsverlaging van durum tarwe op de Italiaanse markt. Daartoe had zij bijvoorbeeld een vergelijking moeten maken met binnenlandse Italiaanse prijzen en de ontwikkeling daarvan of zij had met verwijzing naar de ontwikkeling van de marktprijs voor durum tarwe moeten aantonen, dat bij gebruik van durum tarwe, waarvoor normale marktprijzen hadden moeten worden betaald, de Italiaanse exportprijzen nog sterker hadden moeten stijgen dan nu al het geval was — zie de genoemde statistiek. Dit alles laat verzoekster achterwege. Ook na de uitvoerige bezwaren van verweerster bleef zij zowel in repliek als tijdens de mondelinge behandeling eenvoudig beweren dat de lagere Italiaanse prijs niet anders kon worden verklaard dan door het gebruik van goedkoper gemaakte durum tarwe.

      Daarom moet worden vastgesteld, dat een wezenlijk element voor het beroep wegens aansprakelijkheid, het causale verband tussen de Italiaanse, door de Commissie niet afgekeurde maatregelen en de beweerde benadeling van verzoekster, niet is bewezen. Hét beroep moet mitsdien reeds op deze grond worden verworpen.

    2. Hiermee is de zaak eigenlijk afgedaan. Ik wil echter desondanks nog een paar opmerkingen maken over de verdere vraag, of het gedrag van de Commissie als onrechtmatig en foutief in de zin van het recht inzake de aansprakelijkheid voor ambtshandelingen zou kunnen worden beschouwd.

      Omdat in dit verband het enige door verzoekster aangevoerde criterium door artikel 92 EEG-Verdrag wordt gevormd, — voorschriften inzake de marktordeningen kunnen in casu ook nauwelijks als beschermende bepalingen in aanmerking komen —, moet vooral worden nagegaan of voor de Commissie een plicht tot ingrijpen op grond van artikel 92 e.v. bestond, dat wil zeggen of de Italiaanse maatregelen tot verlaging van de prijs van durum tarwe als ongeoorloofde steunmaatregelen moeten worden gekenmerkt.

      Volgens artikel 92 zijn met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar steunmaatregelen van de staten of met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen en die het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloeden. Wanneer de Italiaanse maatregelen waarom het hier gaat daaraan moeten worden getoetst, dan moet in het kort worden uiteengezet, hoe zij hebben gefunctioneerd.

      Zoals wij tijdens het geding van de Commissie hebben vernomen, vormde het niveau van de door de staat vastgestelde maximumprijzen voor deegwaren het uitgangspunt. Op grond daarvan werd de prijs van durum tarwe berekend die met inaanmerkingneming van een normale winstmarge noodzakelijk was tot naleving van de door de staat geregelde verkoopprijzen van deegwaren. Voorts werd vastgesteld welke hoeveelheden deegwaren in een bepaalde periode door de verschillende producenten op de Italiaanse markt werden gebracht, waarbij de BTW, die alleen bij afzet in het binnenland was verschuldigd, het beslissende criterium was. Dan werd berekend tegen welke gemiddelde prijzen de producenten in de betrokken periode de durum tarwe op de markt feitelijk verwierven. Aan de hand van het onderscheid tussen de feitelijke inkoopprijs voor durum tarwe en de voor de naleving van de gereglementeerde verkoopprijzen noodzakelijke inkoopprijs konden de financiële verliezen worden bepaald die de afzonderlijke producenten in een referentieperiode hadden geleden. Daarop werden dan de hoeveelheden durum tarwe en de aan de AIMA toegestane verkoopprijzen bepaald die ter compensatie van het verlies noodzakelijk waren. De producenten werden dus wat de voorziening met durum tarwe betreft, met terugwerkende kracht in de positie gebracht die tot naleving van de maximumprijzen voor deegwaren vereist scheen.

      Naar mijn mening kan ten aanzien van een dergelijke regeling reeds de vraag worden gesteld of wij inderdaad met een begunstiging, anders gezegd met een echte steunmaatregel in de zin van artikel 92 te maken hebben of dat er slechts sprake is van een met het Verdrag verenigbare compensatie van door de overheid opgelegde lasten — naleving van maximumprijzen bij de verkoop van deegwaren.

      Van nog meer belang is uiteraard hoe het staat met de twee andere criteria van artikel 92, de vervalsing of dreigende vervalsing van de mededinging en de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten.

      Men krijgt in feite de indruk, dat het Italiaanse systeem tot verlaging van de prijs van durum tarwe, omdat het uitging van de BTW die slechts voor afzet in het binnenland is verschuldigd, en omdat zowel administratieve als fiscale controles waren voorzien, zo was opgezet, dat er een garantie bestond dat alleen ten behoeve van voor binnenlandse consumptie bestemde deegwaren goedkopere durum tarwe werd verkocht, en dat deze doelbewuste actie dus geen uitwerking kon hebben op de export van deegwaren naar andere Lid-Staten. Anderzijds staat ook wel vast, dat importen van deegwaren uit durum tarwegries uit andere Lid-Staten in Italië onder meer door de verwerking van zachte tarwe die in Italië niet is toegelaten, alsmede door hogere prijzen van buitenlandse produkten — dit geldt met name voor de Franse producenten —, vergeleken met de Italiaanse produkten praktisch steeds te verwaarlozen waren en dat zij trouwens in de jaren 1972 tot en met 1974 niet af- maar zelfs toegenomen zijn. Evenzo schijnt de invloed van de Italiaanse maatregelen op de door de produktietekorten in de Gemeenschap praktisch ontbrekende handel in durum tarwe en griesmeel tussen de Lid-Staten, volkomen onbetekenend te zijn geweest. Daarom kan worden aangenomen dat de Italiaanse actie tot prijsverlaging van durum tarwe de voor artikel 92 relevante nevenverschijnselen — vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten — niet vertoonde, en dat dientengevolge, daar de bepalingen inzake steunmaatregelen niet waren geschonden, voor de Commissie geen aanleiding bestond, krachtens artikel 93 op te treden.

      Beschouwt men dit oordeel echter niet als volkomen steekhoudend dan moet men tenslotte nog nagaan of de Commissie wegens haar stilzitten een verwijt kan worden gemaakt.

      Daarbij ga ik overigens niet uit van de veronderstelling, dat de Italiaanse regeling wellicht niet absoluut betrouwbaar heeft gefunctioneerd, en dat dus ook de mogelijkheid heeft bestaan dat met behulp van in prijs verlaagde durum tarwe geëxporteerde deegwaren zijn vervaardigd; voor een dergelijke veronderstelling zijn immers geen dwingende aanwijzingen. Ik denk veeleer aan een bevinding uit de zaak 60-75 (Russo t. AIMA), namelijk dat het Italiaanse optreden zonder meer invloed had op de Italiaanse markt van durum tarwe en de prijzen. Daar bleken de prijzen onder het niveau te liggen dat zonder de interventiemaatregelen zou zijn bereikt, dat wil zeggen onder het gemeenschapsniveau. Van deze gevolgen kon elke deegwarenfabrikant profiteren, ook voor zover op de markten van andere Lid-Staten werd afgezet. Zo gezien moet men zich afvragen of niet toch op grond van artikel 92 had moeten worden ingegrepen, omdat aan de steunactie gevolgen waren verbonden die de mededinging konden vervalsen en de handel tussen de Lid-Staten ongunstig konden beïnvloeden.

      Bij de beoordeling van deze vraag is mijns inziens beslissend welke omvang de genoemde gevolgen hadden, of zij de markt in het algemeen betroffen of slechts afzonderlijke gevallen. Belangrijk is voorts, of de Commissie met dergelijke gevolgen rekening had moeten houden en deze in haar beoordeling had moeten betrekken.

      Om het maar meteen te zeggen, mij dunkt dat in beide gevallen een schuldverwijt aan het adres van de Commissie moeilijk is te rechtvaardigen. Naar mijn mening kan men zeggen dat de Commissie bij de beoordeling van een regeling die er in beginsel op was gericht verliezen van de Italiaanse deegwarenfabrikanten bij de afzet in het binnenland te compenseren, en met het oog op een deficitaire markt in durum tarwe in de Gemeenschap, niet zonder meer rekening behoefde te houden met de genoemde gevolgen. Daarbij komt nog dat de gevolgen voor de handel tussen de Lid-Staten — de onderzochte statistieken bewijzen het — indien al aanwezig, zo minimaal waren dat zij in het kader van artikel 92 konden worden verwaarloosd.

      Gelet op mijn voornaamste opmerkingen omtrent het bewijs van de causaliteit kan ik mij nu wel beperken tot deze notities die natuurlijk slechts op een summier onderzoek steunen. Ik meen dat na dit alles — op andere elementen van het recht op schadevergoeding behoeft niet te worden ingegaan — kan worden geconcludeerd, dat er in geen geval voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om het beroep wegens aansprakelijkheid gegrond te verklaren.

  3. Samenvattend stel ik Uw Hof voor, af te zien van het door verzoekster verlangde deskundigenonderzoek, dat slechts betrekking zou hebben op de beoordeling van haar boekhouding, dus op de berekening van de omzetdaling en de winstderving, en het beroep, wegens het ontbreken van verder bewijsaanbod, zo U het niet krachtens artikel 38, § 1, van het Reglement voor de procesvoering als niet-ontvankelijk wilt aanmerken, ongegrond te verklaren, met verwijzing van verzoekster in de kosten van het geding.