Hof van Justitie EU 01-04-1976 ECLI:EU:C:1976:50
Hof van Justitie EU 01-04-1976 ECLI:EU:C:1976:50
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 1 april 1976
Conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl
van 1 april 1976 (1)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In het onderhavige geding gaat het om problemen betreffende de uitvoerrestitutie ingevolge de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen.
De feiten zijn — in het kort — als volgt:
De firma Merkur, gevestigd te Hamburg, verzocht tussen 26 en 29 juli 1972 waren voor uitvoer vrij te geven, die zij omschreef als: „Gerstvlokken, niet bedoeld bij post 11.02 E I b) 1 (aa)”, respectievelijk als „gerstvlokken met een gehalte aan ruwe celstof van meer dan 0,9 gewichtspercent en een asgehalte van meer dan 1 gewichtspercent, berekend op de droge stof”. Voor de uitvoer werden certificaten afgegeven, waarin de restitutie bij uitvoer was geprefixeerd, en wel voor tariefpost 11.02 E I b) 1 („gerstvlokken”). Van de waren werden monsters genomen en door de Zolltechnische Prüfungs-und Lehranstalt in Berlin onderzocht. Daarbij kwam men met name door het hoge gehalte aan as en ruwe celstof van de geexporteerde waren tot de conclusie, dat het ging om geplette gerst van post 11.02 E I a 1, en niet om gerstvlokken van post 11.02 E I b 1. Daar voor geplette gerst in de destijds geldende restitutieregeling van verordening nr. 1383/72 van de Commissie (PB nr. L 149 van 1972, blz. 38) geen restitutie was vastgesteld, werd de firma Merkur de door haar gevorderde uitvoerrestitutie geweigerd. Ook het subsidiair ingediende verzoek tot toekenning van restitutie voor gerst van post 10.03 — voor deze post was een restitutiebedrag vastgesteld — werd afgewezen.
Nadat haar bezwaarschriften vruchteloos waren gebleven stelde de firma Merkur beroep in bij het Finanzgericht Hamburg. Primair vordert zij toekenning van uitvoerrestitutie voor gerstvlokken, subsidiair voor gerst. In de motivering van het beroep geeft zij toe dat de geëxporteerde waar niet van gepelde gerst is vervaardigd. Zij is echter van mening dat voor het begrip gerstvlokken een pelbewerking niet noodzakelijk is; het is daarentegen voldoende wanneer bij een bewerking met schuurmachines een deel van de vruchtwand, dat wil zeggen — zoals in casu — 20 % van alle kafjes is verwijderd. Zij beroept zich in dit verband op de toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel.
Indien ervan wordt uitgegaan dat geplette gerst is uitgevoerd, betoogt de firma Merkur dat de restitutie niet van de aanwezigheid van een uitvoercertificaat voor de betrokken waar afhangt. Zij heeft derhalve, daar voor geplette gerst op het tijdstip van uitvoer geen restitutie was vastgesteld, in elk geval recht op de restitutie voor het basisprodukt, namelijk gerst.
Verweerder (Hauptzollamt Hamburg-Jonas) betoogt daarentegen dat voor het produkt „gerstvlokken” een voorafgaande pelbewerking van belang is. Dit kan worden afgeleid uit de toelichtingen op tariefpost 11.02 E I b van het gemeenschappelijk douanetarief, waarbij het tijdstip waarop deze werden gegeven van geen betekenis is. Daar de geëxporteerde waar niet is gepeld, kan slechts worden aangenomen, dat het om geplette gerst ging. Bij uitvoer daarvan ontstond geen recht op restitutie, omdat op die datum voor geplette gerst geen restitutiebedrag was vastgesteld. De restitutie voor gerst kan echter niet worden gevorderd, omdat in werkelijkheid geen gerst was uitgevoerd.
Het Finanzgericht besloot bij beschikking van 29 augustus 1975 het geding te schorsen en overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie de volgende vragen voor te leggen:
-
Onderscheidt tariefpost 11.02 E I a) 1„geplette granen: van gerst” zich van tariefpost 11.02 E I b) 1„vlokken: van gerst” van het gemeenschappelijk douanetarief, doordat gerstvlokken, in tegenstelling tot geplette gerstkorrels, vervaardigd moeten zijn van gepelde gerstkorrels, of bestaat het verschil tussen beide tariefposten hierin, dat gerstvlokken zonder dat de gerstkorrels vooraf worden gepeld, slechts in sterkere mate (waarbij zij een deel van hun kafjes verliezen) worden geplet (platgedrukt of gewalst) dan geplette gerstkorrels?
-
Indien het eerste alternatief van vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 12, lid 1, van verordening nr. 120/67 — volgens hetwelk voor alle uitvoer uit de Gemeenschap van de in artikel 1 genoemde produkten een uitvoercertificaat moet worden overgelegd — juncto artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1373/70 — volgens hetwelk het uitvoercertificaat het recht en de verplichting medebrengt de opgegeven nettohoeveelheid produkt uit te voeren tijdens de geldigheidsduur van het certificaat — aldus worden opgevat, dat een recht op toekenning van restitutie bij uitvoer ingevolge artikel 16 van verordening nr. 120/67 en de artikelen 1 en 3 van verordening nr. 1041/67 ook dan ontstaat, wanneer een ander produkt is uitgevoerd dan dat waarvoor het uitvoercertificaat is afgegeven?
-
Zo ja, bestaat dan een recht op toekenning van een uitvoerrestitutie voor het daarvoor in aanmerking komende voorprodukt (gerst van tariefpost 10.03), wanneer op het betrokken tijdstip geen restitutiebedrag is vastgesteld voor het daadwerkelijk uitgevoerde produkt (geplette graankorrels van tariefpost 11.02 E I a 1)?
De eerste vraag
De eerste vraag houdt met name in, of het voor gerstvlokken essentieel is dat zij van gepelde gerst worden vervaardigd, of dat zij zich slechts van geplette gerst onderscheiden, doordat zij in sterkere mate zijn geplet.
De vraag is van belang voor de regeling betreffende de uitvoerrestituties op het gebied van op basis van granen en rijst verwerkte produkten, die voor het hier relevante tijdvak in verordening nr. 1383/72 van de Commissie van 30 juni 1972 is vastgelegd.
Er zij bij voorbaat op gewezen dat in de bijlage bij deze verordening, waarin de restitutiebedragen zijn vermeld, wordt uitgegaan van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief. Uitdrukkelijk wordt hier gesproken over een „vereenvoudigde naamlijst”. Met name voor „gerstvlokken” wordt zeer nauwkeurig naar post 11.02 E I b 1 verwezen. Daaruit moet worden geconcludeerd dat voor de verordening met het oog op de gehanteerde produktomschrijvingen geen aparte definities, maar die van het gemeenschappelijk douanetarief gelden. Hieraan doet niet af, dat in de restitutieregeling voor gerstvlokken, naar gelang van het gehalte aan as en ruwe celstof, twee bijzondere onderverdelingen zijn ingevoerd; niets in de verordening duidt er immers op, dat op deze wijze de grenzen buiten beschouwing worden gelaten die door het gemeenschappelijk douanetarief voor gerstvlokken in het algemeen worden gesteld.
In het gemeenschappelijk douanetarief is niet nader omschreven, wat onder „gerstvlokken” en „geplette gerstkorrels” is te verstaan. De tekst geeft hoogstens aan — dit volgt uit de titel van onderverdeling E „geplette granen; vlokken” — dat ook bij de vervaardiging van vlokken een pietbewerking plaatsvindt. Daarentegen valt daaruit niet af te leiden — afgezien van het feit dat het bij vlokken uiteraard om een vlokvormig produkt moet gaan — wat voor de afbakening van slechts geplette gerstkorrels verder nog kenmerkend is.
Met betrekking tot de meest relevante vraag of voor gerstvlokken een pelbewerking nodig is, kan in tegenstelling tot verzoeksters standpunt ook niets uit het systeem van tariefpost 11.02 worden afgeleid. In dit verband wijst verzoekster, zoals bekend, op de algemene titel van tariefpost 11.02, welke luidt: „Gries en griesmeel; grutten, gort en parelgort en andere gepelde, geparelde, gebroken of geplette granen (vlokken daaronder begrepen), met uitzondering van gepelde, geglansde, gepolijste of bij het pellen gebroken rijst; graankiemen, ook indien gemalen.” Zij betoogt dat elk element van de titel terugkeert in een onderverdeling, die telkens een speciale bewerking veronderstelt. Van een pelbewerking echter, zo merkt zij op, is slechts sprake in onderverdeling B met het opschrift: „gepelde granen, ook indien gesneden of gebroken”.
In feite kan daaruit niet dwingend worden geconcludeerd, dat bij onderverdeling E („geplette granen; vlokken”) het pellen niet van belang is, want het is zeer wel denkbaar — daar immers, zoals ook de Commissie beklemtoont, de afzonderlijke onderverdelingen van tariefpost 11,02 uitgaan van typische bewerkingen van meelfabrieken — dat het pellen bij de vervaardiging van vlokken, ook wanneer het niet uitdrukkelijk wordt gezegd, tot de typische bewerking hoort. Daar komt nog bij dat uit het door verzoekster zelf overgelegde deskundigenrapport kan worden opgemaakt, dat de vervaardiging van havervlokken, die toch ook onder post 11.02 E I b vallen, door de hoedanigheid van de haverkorrel niet mogelijk is zonder vooraf te pellen, in de zin van het ontdoen van kafjes.
Zoals zo vaak, wanneer tekst en systeem van het gemeenschappplijk douanetarief geen afdoende antwoord mogelijk maken en wanneer andere communautaire handelingen ter verduidelijking ontbreken, moet daarom te rade worden gegaan met de Brusselse toelichtingen die volgens de rechtspraak een waardevol hulpmiddel vormen, en moet worden bezien welke aanknopingspunten deze bieden voor de beantwoording van de vraag. Met betrekking tot het hier relevante probleem is vooral de Franse versie nuttig, want zij geeft verduidelijkingen die niet voorkomen in de evenzeer bindende Engelse versie. Over post 11.02 wordt daar in punt 6 gezegd: „Les flocons (principalement d'avoine et d'orge), qui sont des grains écrasés ou aplatis conservant encore une partie de leur pellicule…” („vlokken, voornamelijk van haver of van gerst); dit zijn geplette of gewalste graankorrels, die nog een deel van hun zaadwand hebben …”).
Essentieel hierbij is allereerst dat onder „zaadwand” niet — zoals verzoekster meent — het „kafje” is te verstaan. Weliswaar stellen die Toelichtingen bij post 10.03 (waarop verzoekster heeft gewezen) vast: „een kenmerk van de meeste gerstsoorten is dat de kroonkafjes vergroeid zijn met de zaadkorrel (bedekte of opgesloten gerst) en niet door dorsen of door wannen zijn te verwijderen” en wordt in aansluiting daarop gezegd dat die gerstsoorten „slechts onder post 10.03 [worden] ingedeeld, indien de kroonkafjes nog aan de zaadkorrels vastzitten. Zijn die kroonkafjes afgeslepen… waarbij vaak een deel van de zaadwand mede wordt afgeslepen, dan heeft men te doen met gort (of gepelde gerst), welke onder post 11.02 wordt ingedeeld.” Dit betekent echter niet, dat onder „gepeld” in de zin van post 11.02 steeds slechts „van kafjes ontdaan” is te verstaan. In dit verband is met name een vergelijking van de in de verschillende toelichtingen bij post 11.02 gehanteerde begrippen van belang. Enerzijds wordt in punt 3, dat wil zeggen betreffende de gepelde graankorrels gezegd: „Les grains mondés, c'est-a-dire les grains qui ont été partiellement dépouillés de leur pellicule propre (péricarpe) et, dans le cas particulier des grains d'orge vêtue …, ceux qui ont été dépourvus de leurs enveloppes ou bractées, lesquelles adhèrent fortement aux graines même après le battage ou le vannage …”. Anderzijds is in punt 6, dat wil zeggen bij de toelichting op vlokken, het begrip „pellicule” als kenmerk gebezigd, niet daarentegen het begrip „enveloppe” of „bractée”.
Van belang is voorts de in punt 6 van de Brusselse Toelichting voor het begrip „vlokken” gebruikte formulering „Getreidekörner die noch ein Teil ihrer Schale haben”. Hiermee wordt verondersteld, dat een deel van de zaadwand werd verwijderd, want de formulering zou uiteraard geen zin hebben, wanneer het ook mogelijk was vlokken van ongepelde korrels te vervaardigen. Tevens wordt hiermee verondersteld, dat een bewerking heeft plaatsgehad waarbij de vruchtwand in noemenswaardige omvang werd weggenomen; want alleen zo wordt het woord „noch” begrijpelijk. Overigens kan genoemd zinsdeel — zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt — worden verklaard, doordat het wegens de hoedanigheid van de hier in aanmerking komende gerstkorrels — zij vertonen een groef en de kafjes zijn met de vruchtwand vergroeid — zelfs bij een intensieve pelbewerking niet mogelijk is, de gehele zaadwand te verwijderen.
Het lijkt dan ook volkomen plausibel, dat de Commissie uit de Brusselse Toelichtingen de conclusie trekt, dat aan de vervaardiging van vlokken een bewerking van de gerstkorrel moet voorafgaan, waarbij niet alleen het kafje, maar ook, omdat dit bij een typische pelbewerking, bij een grondige verwijdering van de kafjes onvermijdelijk is, een aanzienlijk deel van de zaadwand wordt verwijderd.
Bovendien is in dit verband toch ook van belang, al kan het voor het onderhavige geval wegens het tijdstip waarop zij werden vastgesteld niet beslissend zijn, dat de toelichtingen- van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, de communautaire toelichtingen dus, tot een soortgelijke conclusie nopen. Hier wordt namelijk bij post 11.02 E I b gezegd: „De hierbedoelde vlokken bestaan uit gepelde en vervolgens geplette korrels die vaak nog een gedeelte van de zaadwand hebben behouden …”.
Daarentegen kunnen de tegenwerpingen van verzoekster nauwelijks afdoen aan de juistheid van de tot dusver getrokken conclusies.
Dit geldt in de eerste plaats voor de opmerkingen over die kenmerken van havervlokken en over de daarvoor geldende regelingen. Hiertoe behoeft mijns inziens slechts te worden vastgesteld, dat elke graansoort, zoals gebleken is, haar bijzonderheden heeft en dat het daarom niet mogelijk is, conclusies die met betrekking tot een graansoort en de inhoud van de daarvoor geldende regeling worden getrokken, eenvoudig op een andere graansoort te transponeren.
Verder behoeft niet te worden ingegaan op de opmerkingen van verzoekster dat de nieuwe ontwikkeling in de vervaardiging van vlokken de in de Brusselse Toelichtingen beschreven toestand heeft achterhaald en dat tegenwoordig niet alleen vlokken voor menselijke consumptie maar ook vlokken van mindere kwaliteit als veevoeder in de handel zijn. In dit verband is beslissend dat men hiermee — wil men niet een onduldbare onzekerheid in het douanerecht brengen — niet zomaar zonder een duidelijke aanpassing van de bestaande regelingen en toelichtingen rekening kan houden.
De opmerking van verzoekster dat in de bijlage bij verordening nr. 1383/72 voor een tweede categorie gerstvlokken geen maxima voor het gehalte aan as en ruwe celstof waren vastgesteld, terwijl ingevolge de in 1968 geldende restitutieregeling ook nog bij een vierde categorie gerstvlokken een gehalte aan ruwe celstof van belang was waarvoor een zekere pelbewerking nodig is, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Want tegenover de conclusie dat het ontbreken van een maximum voor het gehalte aan as en ruwe celstof in verordening nr. 1383/72 bewijst dat een voorafgaande pelling niet vereist is, staat mijns inziens het reeds genoemde feit dat de restitutieregeling van verordening nr. 1383/72 duidelijk verwijst naar het gemeenschappelijk douanetarief. Het begrip vlokken in het gemeenschappelijk douanetarief is derhalve van doorslaggevend belang, temeer daar er geen aanwijzingen zijn voor een afwijking en met name voor de veronderstelling dat de regeling van verordening nr. 1383/72 de grenzen tegenover andere tariefposten, bijvoorbeeld tegenover de voor geplette gerst relevante post, wilde doen verdwijnen.
Tenslotte is ook niet van belang verzoeksters argument met betrekking tot de regeling voor de in- en uitvoer van verwerkte graanprodukten en de vaststelling van de hoeveelheden basisprodukt, waarvan bij de berekening van het variabele element van de heffing voor verwerkte produkten wordt uitgegaan. In dit verband heeft verzoekster de gewichtsgedeelten van het kafje en de zaadwand van gerst in aanmerking genomen (namelijk gemiddeld 11 % en 8 %). Zij heeft betoogd dat, wanneer voor gerstvlokken van mindere kvaliteit een omrekeniningsverhouding van 100: 102 (verwerkt produkt: basisprodukt) geldt, in geen geval kan worden aangenomen, dat aan de vervaardiging van gerstvlokken steeds een pelbewerking in bovengenoemde zin moet voorafgaan. Uitgaande van de stelling van de Commissie zou veeleer een kwantitatieve verhouding van 100: 110 — bij gebruik van gerst die van de kafjes is ontdaan — of zelfs van 100: 122 — indien voordien ook de vruchtwand is verwijderd — juist zijn. Tegenover dit argument kan mijns inziens eenvoudig worden gesteld dat de genoemde hoeveelheden in het restitutierecht slechts richtlijnen vormen, dat zij slechts een van de vele voor de vaststelling van de restitutie beslissende factoren vormen. Bovendien is de verordening waarin voor vlokken de omrekeningswaarde van 102 voorkomt (verordening nr. 360/67, PB nr. L 174 van 1967, blz. 13) reeds vóór de hier relevante exporten door verordening nr. 1052/68 (PB nr. L 179 van 1968, blz. 8) vervangen. Volgens de bijlage van deze laatste verordening moet voor gerstvlokken echter van een aanzienlijk hogere coëfficiënt worden uitgegaan; hier is namelijk 200 kg gerst nodig voor de vervaardiging van 100 kg vlokken.
Zonder op het toch al onzekere criterium van wat in de handel gebruikelijk is, te hoeven ingaan en zonder gerstvlokken uitputtend te karakteriseren kan ten aanzien van de eerste vraag derhalve worden gesteld, dat het voor de vervaardiging dier vlokken essentieel is dat zij een typische pelbewerking ondergaan waarbij de gerstkorrels grondig van de kafjes worden ontdaan en ook een groot gedeelte van de zaadwand wordt verwijderd.
De tweede vraag
De tweede vraag houdt vervolgens in, of een recht op restitutie bij uitvoer ook dan bestaat, wanneer een ander produkt wordt uitgevoerd dan dat waarvoor een certificaat werd afgegeven, of dus uitvoerrestitutie van de overlegging van een uitvoercertificaat afhangt.
Hierover kan worden gezegd, dat de restitutieregeling en de regeling betreffende certificaten in beginsel gescheiden materies, twee onderling onafhankelijke instrumenten van de marktordening vormen, met zelfstandige juridische basis — artikel 12 — respectievelijk artikel 16 van verordening nr. 120/67 (PB nr. L 117 van 1967, blz. 2269) — en speciale uitvoeringsbepalingen. Certificaten, op welker afgifte in principe een ieder recht heeft en die in beginsel ook voor exporten noodzakelijk zijn, dienen voor de beoordeling en controle van de marktverhoudingen. Restituties bij uitvoer worden berekend aan de hand van het verschil tussen de wereldmarktprijzen en de prijzen in de Gemeenschap. Zij hebben ten doel de afzet van produkten uit de Gemeenschap op de wereldmarkt mogelijk te maken.
Indien waren worden uitgevoerd die niet overeenkomen met de in het certificaat voorkomende beschrijvingen, dan schrijft artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1373/70 (PB nr. L 158 van 1970, blz. 1) op zichzelf slechts voor, dat de Lid-Staten de Commissie daarvan op de hoogte moeten stellen. Eventueel kan de waarborg worden verbeurd die bij de afgifte van het certificaat moet worden gesteld. Verdergaande sancties ontbreken daarentegen in de regeling inzake de certificaten. Terecht wordt met name beklemtoond, dat de intrekking van het recht op restitutie niet goed zou overeenstemmen met het bij deze regeling beoogde doel.
Uit de regeling betreffende de restituties wordt anderzijds duidelijk dat voorwaarden voor het ontstaan van het recht zijn: de daadwerkelijke uitvoer, het bewijs dat de betrokken waar het geografische grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten en het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer. Daarbij moet onder het vervullen van de douaneformaliteiten bij uitvoer volgens artikel 1 van verordening nr. 1041/67 (PB nr. L 314 van 1967, blz. 9) worden verstaan het in ontvangst nemen door de douanedienst van het document waarbij de declarant zijn voornemen te kennen geeft te willen uitvoeren met toekenning van een restitutie. Daartoe behoort zeker niet het overleggen van het certificaat; het certificaat is blijkens artikel 5 van verordening nr. 1041/67 ook geen doorslaggevend bewijs van de uitvoer.
En ander oordeel zou overigens weinig begrijpelijk zijn, gezien de toepassing van overeenkomstige procedures bij de invoer. In feite is de heffing bij invoer immers, zoals in zaak 36-71 (arrest van 15 december 1971 Schleswig-Holsteinische landwirtschaftliche Hauptgenossenschaft GmbH tegen Hauptzollamt Itzehoe, Jurispr. 1971, blz. 1083) werd beslist, niet afhankelijk van de aanwezigheid van een invoercertificaat. Bovendien mag niet worden vergeten, dat voor de buitenlandse handel in een aantal landbouwprodukten geen certificaat verplicht is, terwijl toch restituties worden toegekend. Dat is, zoals werd opgemerkt, het geval bij rundvlees (verordening nr. 805/68, PB nr. L 148 van 1968, blz. 24) alsmede bij varkensvlees, vlees van gevogelte en eieren (verordeningen nrs. 121, 122 en 123/67,PB nr. L 117 van 1967, blz. 2283, 2293 en 2301).
Op de tweede vraag kan derhalve worden geantwoord dat, afgezien van de prefixatie van de restitutie die in het certificaat plaatsvindt en waarvoor het certificaat de belichaming van het recht op restitutie is, geen verband tussen de regeling betreffende de certificaten en het recht op restitutie bestaat, zodat dit laatste onafhankelijk van de overlegging van een certificaat ontstaat.
De derde vraag
De derde vraag tenslotte houdt in, of voor een voor restitutie in aanmerking komend onbewerkt produkt — hier: gerst — restitutie moet worden toegekend, wanneer voor het daadwerkelijk geëxporteerde produkt — in casu geplette gerstkorrels — geen restitutiebedrag is vastgesteld.
Zich beroepend op het systeem van de restitutieregeling zijn de Commissie en verweerder in het hoofdgeding van mening, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Verzoekster daarentegen staat een bevestigend antwoord voor en wijst er met name op, dat gerst en geplette gerstkorrels nagenoeg dezelfde samenstelling hebben. Bovendien moet het recht op bescherming worden geëerbiedigd van exporteurs die een produkt hebben uitgevoerd, erop vertrouwend dat hiervoor restitutie zou worden verleend.
Voor restituties in het kader van de ordening der graanmarkten is artikel 16 van verordening nr. 120/67 het relevante basisvoorschrift. Het heeft de vorm van een „kan”-bepaling, dat wil zeggen het bevat slechts een machtiging tot toekenning van restituties. Daarom wordt hierin onder andere ook bepaald, dat de Raad grondregels voor de restitutie vaststelt, dat uitvoeringsbepalingen volgens de procedure van artikel 26, namelijk met raadpleging van het Comité van beheer worden vastgesteld, en dat ook de vast stelling van de restituties volgens deze procedure plaatsvindt. Daaruit moet worden geconcludeerd, dat bij de uitvoer van landbouwprodukten niet in het algemeen een recht op restitutie bestaat, maar slechts voor zover zulks uitdrukkelijk en een rechtshandeling van de gemeenschapsinstellingen is voorzien.
Grondregels voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van graan zijn evenals de criteria voor de vaststelling van het restitutiebedrag neergelegd in 's Raads verordening nr. 139/67 van 21 juni 1967 (PB nr. L 125 van 1967, blz. 2453). Voor verwerkte graanprodukten zij bovendien verwezen naar 's Raads verordening nr. 1052/68 van 23 juli 1968 (PB nr. L 179 van 1968, blz. 8). Volgens de eerste verordening moet rekening worden gehouden — van een volledige opsomming van alle factoren zie ik hier af — met de toestand en de ontwikkeling van de beschikbare hoeveelheden en van de graanprijzen in de Gemeenschap, met de prijzen voor granen op de wereldmarkt, met het doel voor een evenwichtige toestand van de markten en een natuurlijke ontwikkeling bij de prijzen en de handel te zorgen, met de noodzaak, storingen op de markt van de Gemeenschap te verhinderen, alsmede met de economische aspecten van de voorgenomen exporten. Ingevolge laatstgenoemde verordening gaat het — daartoe wil ik mij beperken — in hoofdzaak om de mogelijkheden en voorwaarden van de afzet van verwerkte produkten op de wereldmarkt.
Op deze grondslag is de hier relevante verordening nr. 1383/72 van de Commissie van 30 juni 1972 (PB nr. L 149 van 1972, blz. 30) vastgesteld. Zij bevat in de bijlage, zoals voorgeschreven in het zoeven geschetste systeem, nauwkeurig de in aanmerking komende produkten en geeft daarvoor de restitutiebedragen aan. Daarbij werd voor geplette gerstkorrels geen restitutiebedrag vastgesteld omdat dit produkt — zoals trouwens ook verzoekster heeft bevestigd — in de handel destijds geen rol speelde.
Met het oog op deze regeling en op de daarin neergelegde criteria moet ongetwijfeld worden uitgegaan van het beginsel, dat een restitutie slechts wordt toegekend, wanneer de geëxporteerde waar onder een der in de restitutielijst opgenomen produktomschrijvingen valt. Anders zou de zeer gedetailleerde regeling geen redelijke zin hebben en zouden de daaraan ten grondslag liggende afzonderlijke marktpolitieke overwegingen gemakkelijk kunnen worden doorkruist. Mijns inziens gaat het derhalve niet aan, steeds althans de voor basisprodukten vastgestelde restitutie toe te kennen wanneer — zoals in casu — voor het geexporteerde verwerkte produkt geen restitutie werd voorzien. Niets in de geschetste regeling duidt op een dergelijk beginsel, dat overigens bij gemengde produkten ook aanzienlijke moeilijkheden zou kunnen meebrengen. Bovendien moet men mijns inziens echter ook terughoudend zijn om uit billijkheidsoverwegingen in een bepaald geval een dergelijke oplossing toe te laten, zelfs indien een verwerkt produkt slechts uit een basisprodukt is vervaardigd en daarmee vergeleken slechts geringe verschillen vertoont. Dit volgt uit het feit, dat een daar aan beantwoordend beginsel, zoals de Commissie heeft opgemerkt, noch in het nationale, noch in het communautaire recht betreffende de marktordening kan worden aangetoond. Bovendien bestaat aan dergelijke billijke oplossingen geen echte behoefte. In feite is immers de restitutielijst met haar afzonderlijke produktomschrijvingen bij de belanghebbende handelaren precies bekend. Zij kunnen zich, wanneer zij aanspraak willen maken op dergelijke exportsubsidies, daarnaar richten, onder andere bij het verzoek om een prefixatie van de restitutie in het uitvoercertificaat. Besluiten exporteurs echter tot transacties met waren, waarvan de rangschikking in de restitutielijst niet duidelijk is, waarbij de grond voor een recht op restitutie derhalve twijfelachtig is, dan valt dat onder hun verantwoordelijkheid en geschiedt voor eigen risico. Dit behoeft echter niet door de met de marktordening belaste autoriteiten achteraf gecompenseerd te worden door toepassing van een restitutiebedrag dat duidelijk voor een ander produkt geldt.
Evenals de Commissie wil ik de derde vraag van het Finanzgericht derhalve ontkennend beantwoorden.
Conclusie
Ik concludeer mitsdien dat de prejudiciële vragen van het Finanzgericht Hamburg worden beantwoord als volgt:
-
Tariefpost 11.02 E I a 1 — „geplette granen: van gerst” — onderscheidt zich van tariefpost 11.02 E I b 1 — „vlokken: van gerst” — vooral, doordat voor de vervaardiging van gerstvlokken een typische pelbewerking nodig is, waarbij de gerstkorrels grondig van de kafjes worden ontdaan en ook grote gedeelten van de vruchtwand worden verwijderd.
-
Een recht op toekenning van restitutie bij uitvoer ingevolge artikel 16 van verordening nr. 120/67 kan — afgezien van de gevallen van prefixatie — ook ontstaan, wanneer de uitgevoerde waar niet overeenkomt met die, welke in het voor deze export gebruikte certificaat is opgegeven.
-
Is voor het daadwerkelijk uitgevoerde verwerkte produkt op het beslissende tijdstip geen restitutiebedrag vastgesteld, dan ontstaat er geen recht op toekenning van de uitvoerrestitutie, die voor het daarvoor in aanmerking komende basisprodukt geldt.