Home

Hof van Justitie EU 25-06-1975 ECLI:EU:C:1975:89

Hof van Justitie EU 25-06-1975 ECLI:EU:C:1975:89

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 juni 1975

Uitspraak

ARREST VAN 25-6-1975 — ZAAK 17-75 ANSELMETTI / CAISSE DE COMPENSATION DES ALLOCATIONS FAMILIALES

In de zaak 17-75,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeidshof te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

ANTONIO ANSELMETTI

en

CAISSE DE COMPENSATION DES ALLOCATIONS FAMILIALES DE L'INDUSTRIE CHARBONNIÈRE,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, J. Mertens de Wilmars en A. J. Mackenzie Stuart, Kamerpresidenten, A. M. Donner (rapporteur), R. Monaco, P. Pescatore, H. Kutscher, M. Sørensen en A. O'Keeffe, Rechters,

Advocaat-Generaal: G. Reischl

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en het procesverloop

Verzoeker in het hoofdgeding, A. Anselmetti, van Italiaanse nationaliteit, heeft vier jaar als mijnwerker in België gewerkt.

Ziek geworden, werd hij arbeidsongeschikt verklaard en derhalve in het genot gesteld van de uitkeringen krachtens de Belgische wettelijke regeling inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Gedurende de eerste zes maanden van zijn arbeidsongeschiktheid ontving hij voor zijn in België wonende kinderen gewone kinderbijslag en vervolgens vanaf de zevende maand, als invalide, verhoogde kinderbijslag overeenkomstig de artikelen 40, 50ter en 56, sub 2, van de gecoördineerde kinderbijslagwetten.

Na zijn terugkeer naar Italië in 1965 zou Anselmetti tot en met 16 november van dat jaar verhoogde kinderbijslag hebben ontvangen overeenkomstig het tussen Italië en België gesloten bilateraal verdrag betreffende de sociale zekerheid.

Met een beroep op het feit dat betrokkenes kinderen niet meer in België woonden en stellende dat verordening nr. 3 van de Raad zijn recht op verhoogde kinderbijslag niet beschermde, kende de Caisse de compensation des allocations familiales de l'industrie charbonnière (hierna te noemen „Caisse de compensation”) hem met ingang van 17 november 1965 nog slechts gewone kinderbijslag toe. Zij betoogt dat de tijdvakken van invaliditeit in de zin van de Belgische wet op de ziekte- en invaliditeitsverzekering moeten worden gelijkgesteld met tijdvakken van arbeid, aangezien de uit hoofde van die verzekering aan de invaliden toegekende voordelen eenvoudige „uitkeringen” zijn, welke steeds kunnen worden ingetrokken zodra de verzekerden niet meer voor het wettelijk vastgestelde percentage arbeidsongeschikt zijn, terwijl de „renten” en „pensioenen” bedoeld in artikel 42 van verordening nr. 3 ontegenzeglijk van duurzame aard zijn.

Vanaf 1 oktober 1972, tijdstip van inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149), hervatte de Caisse de compensation evenwel de betaling van de verhoogde kinderbijslag aan Anselmetti, op grond dat deze nieuwe verordening uitbetaling in het buitenland van de kinderbijslag zonder vermindering of beperking voorschrijft.

Daar Anselmetti meende dat de Caisse de compensation ten onrechte gedurende een bepaalde tijd had gekort op het hem ingevolge de artikelen 10 en 42 van verordening nr. 3 van de Raad verschuldigde bedrag aan kinderbijslag, wendde hij zich tot de Arbeidsrechtbank te Charleroi.

Nadat zijn vordering was afgewezen, stelde hij bij verzoekschrift van 18 oktober 1974 beroep in bij het Arbeidshof te Brussel.

Overwegende dat zich een vraag van uitlegging van een Gemeenschapshandeling voordeed, heeft deze rechterlijke instantie bij arrest van 20 december 1974, op 11 februari 1975 ingeschreven ter griffie van het Hof van Justitie, besloten het geding te schorsen en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag te verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vragen:

  1. Hebben de artikelen 10 en 42 (het laatste zoals vervangen door verordening nr. 1/64) van verordening nr. 3 met de term „rechthebbenden op een pensioen of rente” mede op het oog de migrerende werknemer die recht heeft op hetgeen in België wordt genoemd een „invaliditeitsuitkering”, overeenkomstig artikel 53 van de Belgische wet van 9 augustus 1963 inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering, bedoeld in bijlage F van verordening nr. 3?

  2. Zo neen, onderstellen de aan verordening nr. 3 ten grondslag liggende grondbeginselen van verkregen rechten nerzijds en van het vrije verkeer van migrerende werknemers anderzijds, dat in geval van toepassing van de artikelen 40 en 41 dier verordening de afwijkende wettelijke regeling van een Lid-Staat niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen?

Overeenkomstig artikel 20 van het protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de EEG zijn schriftelijke opmerkingen ingediend voor verzoeker in het hoofdgeding door D. Rossini, directeur van de sociale dienst, voor de regering van de Italiaanse Republiek door A. Maresca en I. M. Braguglia als gemachtigden, en voor de Commissie van de Europese Gemeenschappen door haar juridisch adviseur M. J. Jonckzy als gemachtigde.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij het hof ingediende schriftelijke opmerkingen

Verzoeker in het hoofdgeding betoogt dat ook al ontzegt de Caisse de compensation hem de hoedanigheid van pensioengerechtigde, zij hem toch kinderbijslag heeft betaald op basis van artikel 41 van verordening nr. 3 van de Raad, terwijl zij deze uitkeringen had moeten doen op basis van artikel 42, lid 1, als gewijzigd bij verordening nr. 1/64 van de Raad van 18 december 1963 (PB 1964, blz. 1). De door de Belgische mutualiteiten in het kader van het algemene stelsel van ziekte- en invaliditeitsverzekering betaalde invaliditeitsuitkering is een uitkering van het type A in de zin van artikel 24 van verordening nr. 3, dat wil zeggen een uitkering die wordt toegekend onafhankelijk van de duur der door de werknemer vervulde verzekeringstijdvakken. Artikel 42 dier verordening, dat de toekenning van kinderbijslag aan pensioen-of rentegerechtigden regelt, maakt geen onderscheid tussen verzekerden naar gelang zij gerechtigd zijn tot een invaliditeitsuitkering van het type A dan wel van het type B.

Het orgaan dat de uitkeringen verzorgt, het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RVZI), beschouwt de invaliditeitsuitkering als een invaliditeitspensioen dat valt onder de werkingssfeer van de verordeningen nrs. 3 en 4, met name van de artikelen 26 — 28, en er is geen grond aanwezig voor een andere kwalificatie door de kinderbijslagkassen.

Vanaf 1 oktober 1972, tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe verordeningen nrs. 1408/71 en 574/72, is de invaliditeitsuitkering van het algemene stelsel aangemerkt als een aan een invaliditeitspensioen gelijkstaande uitkering. Het is onlogisch dat de Caisse de compensation deze uitkering vanaf 1 oktober 1972 als een pensioen beschouwt en tot 30 september 1972 als een uitkering wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, zonder dat er sprake is van een nieuwe Belgische wettelijke bepaling die deze uitkering anders kwalificeert.

Daar de toekenning van kinderbijslag strikt is gebonden aan het genot van een pensioen of een invaliditeitsuitkering, kan op grond van artikel 10 van verordening nr. 3 die bijslag niet worden verminderd in geval de gerechtigde van woonplaats verandert.

Tot staving van zijn betoog beroept verzoeker zich op 's Hofs arrest van 7 november 1973 in de zaak 51-73 (Sociale Verzekeringsbank t. Smieja, Jurispr. 1973, blz. 1213). Artikel 10 van verordening nr. 3 heeft een algemene strekking en verzekert aan de rechthebbende, ongeacht diens woonplaats, het volle genot van op grond van de wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten verkregen pensioenen en daarmede samenhangende uitkeringen.

Daar het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, behoeft de tweede door het Arbeidshof gestelde vraag niet te worden beantwoord.

De Italiaanse Regering beroept zich op 's Hofs jurisprudentie, te weten de arresten van 22 juni 1972 (zaak 1-72, Frilli t. Belgische Staat, Jurispr. 1972, blz. 457) en 9 oktober 1974 (zaak 24/74, Caisse régionale d'assurance maladie de Paris t. Giuseppina Biason, Jurispr. 1974, blz. 999), waarin is beslist dat de in artikel 1, sub s, van verordening nr. 3 omschreven termen „uitkeringen”, „pensioenen” en „renten”in de meest ruime zin moeten worden verstaan, namelijk als omvattende al hetgeen ten laste van de openbare middelen komt.

Hieruit volgt dat ook de rechthebbenden op een invaliditeitsuitkering moeten worden gerekend tot de pensioen- of rentegerechtigden van wie in artikel 42 van verordening nr. 3 sprake is. Een andere conclusie is bovendien in strijd met het discriminatieverbod, neergelegd in artikel 10 van verordening nr. 3 en nader omschreven door het Hof van Justitie in zijn bovengenoemd arrest 24-74. Tot de pensioen- of rentegerechtigden, genoemd in de artikelen 42 en 10 van verordening nr. 3, behoren de rechthebbenden op een invaliditeitsuitkering, die ontegenzeglijk naar haar aard een maatregel van sociale zekerheid is. Bijgevolg moet de kinderbijslag aan de rechthebbenden op de bedoelde invaliditeitsuitkeringen worden betaald op de grondslag van de wettelijke regeling van de Staat die de bijslag is verschuldigd, zelfs wanneer de ten laste komende kinderen in een andere Lid-Staat wonen.

Ook wanneer men de bijzondere kenmerken van de Belgische wettelijke regeling ter zake van invaliditeit in aanmerking neemt, komt men niet tot een andere conclusie. De Belgische wet beschouwt invaliditeit als een voortdurende ziekte, tijdens welke een „uitkering” wordt betaald, berekend naar een percentage van het vroeger ontvangen loon. De invaliditeitsuitkering wordt gedurende het gehele betalingstijdvak „uitkering” genoemd, tot de oude dag; dan komt er een overeenkomstig pensioen voor in de plaats. Voorts worden de tijdvakken van arbeidsongeschiktheid wegens invaliditeit aan tijdvakken van arbeid gelijkgesteld ter vervulling van de voorwaarden, vereist voor het ouderdomspensioen, dat wordt toegekend aan de hand van de tijdens een referentietijdvak verrichte arbeid en ontvangen loon.

Ondanks deze bijzonderheden en mede gezien het feit dat de betrokken uitkering an worden ingetrokken, lijkt de Belgische invaliditeitsuitkering naar haar aard niet te verschillen van een invaliditeitspensioen. Want of dit nu betrekking heeft op het tijdvak van primaire dan wel van voortdurende arbeidsongeschiktheid of op achtereenvolgende tijdvakken, in ieder geval dient het om het verlies van arbeidsgeschiktheid te compenseren, hetgeen in de overige Lid-Staten door de betaling van een invaliditeitspensioen wordt verzekerd.

In verband met het bevestigend antwoord op de eerste vraag kan een bespreking van de tweede door de nationale rechter gestelde vraag achterwege blijven.

Subsidiair merkt de Italiaanse Regering op dat onder het begrip „sociale voordelen” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257) eveneens vallen de sociale maatregelen en faciliteiten die voor de werknemers na beëindiging van hun arbeid in loondienst gelden. Indien echter de in de betrokken Belgische wet voorziene invaliditeitsuitkering moet worden geacht wat de toekenning van kinderbijslag betreft, niet binnen het kader van verordening nr. 3 te vallen, dan vormt die uitkering stellig toch een „sociaal voordeel” in de zin van voornoemd artikel 7, lid 2, met als gevolg een verbod van discriminatie uit hoofde van nationaliteit of woonplaats. Het discriminatieverbod heeft ook betrekking op de kinderbijslag, welke onder meer een eigen recht van de werknemer vertegenwoordigt.

De Commissie merkt op dat het hier in wezen erom gaat of de krachtens de Belgische wet van 9 augustus 1963 inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering (Pasinomie 1963, deel II, blz. 1067) tot een invaliditeitsuitkering gerechtigde een pensioen- of rentegerechtigde is in de zin van artikel 42 van verordening nr. 3 als gewijzigd bij verordening nr. 1/64, of dat hij moet worden beschouwd als een werknemer, die zijn werk gedurende een zekere tijd wegens arbeidsongeschiktheid heeft onderbroken en in het genot is gesteld van zogeheten invaliditeitsuitkeringen.

In dit verband geeft de Commissie eerst enige bijzonderheden over genoemde Belgische wet, die drie soorten uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid kent:

  • de primaire ongeschiktheidsuitkering, die gedurende eén jaar wordt betaald;

  • de uitkering wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid, die na het verstrijken van het tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid gedurende twee jaar wordt betaald;

  • de invaliditeitsuitkering, die wordt betaald vanaf het vierde jaar van arbeidsongeschiktheid tot de leeftijd waarop de betrokkene aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen, behalve natuurlijk wanneer de invaliditeit tussentijds ophoudt te bestaan.

Mét de invaliditeitsuitkering kent de Belgische wet tevens verhoogde kinderbijslag toe.

Men zou kunnen concluderen dat deze verandering in de kinderbijslag bij de overgang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering naar de invaliditeitsuitkering op zichzelf de aard dezer uitkering doet veranderen en dat men, in plaats van met uitkeringen bij ziekte, te doen krijgt met prestaties die uitkeringen of pensioenen worden genoemd.

In casu had de betrokkene onmiddellijk na de primaire ongeschiktheidsuitkeringen recht op invaliditeitsuitkering. Verondersteld moet worden dat dit berust op artikel 146 van de wet van 1963, bepalende dat voor de toepassing van de bepalingen der in België geldende internationale verdragen inzake sociale zekerheid de uitkering wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid als invaliditeitsuitkering wordt beschouwd.

Voorts heeft Anselmetti de primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts gedurende zes maanden ontvangen en niet gedurende een jaar zoals de wet van 1963 bepaalt. Immers, ingevolge de derde alinea van artikel 46 van deze wet „loopt voor de gerechtigden die aanspraak hebben op invaliditeitspensioen krachtens de wetgeving op de rustpensioenregeling voor mijnwerkers het recht op primaire ongeschiktheidsuitkering af op het einde van de zesde maand arbeidsongeschiktheid”.

In casu is het probleem opgelost, daar de betrokkene in zijn hoedanigheid van oudmijnwerker inderdaad „pensioengerechtigd” is.

De Commissie zet de bespreking van de door het Arbeidshof gestelde vraag voort om na te gaan of voor de toepassing van artikel 42 van verordening nr. 3 een bij een wettelijke regeling van een Lid-Staat voorgeschreven invaliditeitsuitkering een pensioen is.

Zij weerspreekt de stelling van de Caisse de compensation, dat de invaliditeitsuitkering, zijnde compensatoir en herroepbaar, niet de kenmerken van een pensioen vertoont. Volgens de Commissie heeft de gehele sociale zekerheid van nature een compensatoir karakter en voorts houdt het feit dat een uitkering pensioen heet, niet in dat zij daarom een permanent karakter heeft. Weduwepensioenen bij voorbeeld, die worden betaald zolang de weduwe niet hertrouwt, behoren niettemin tot de pensioenen aan nagelaten betrekkingen, die in hoofdstuk 3 van verordening nr. 3 inzake pensioenen uitdrukkelijk worden genoemd. Dat een verandering van omstandigheden beëindiging van de periodieke betaling van een uitkering met zich meebrengt, betekent niet dat deze uitkering geen pensioen is. Dat dit pensioen niet meer wordt uitbetaald, vloeit voort uit de omstandigheid dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, op grond waarvan het pensioen oorspronkelijk was toegekend.

In sommige gevallen zijn pensioenen niet-intrekbaar, bij voorbeeld ouderdomspensioen of het pensioen toegekend naar aanleiding van een arbeidsongeval. Dan vloeit de niet-intrekbaarheid niet voort uit de aard van de uitkering, maar uit de onherroepelijke aard van het feit, de leeftijd of het ongeval, waarop het pensioen berust.

Hier kan worden onderscheiden tussen uitkeringen over lange en korte termijn, waarbij de laatste na het verstrijken van een bepaalde tijd een einde nemen. Bij ziekteverzekering wordt de uitkering na het verstrijken van een bepaalde termijn in de meeste gevallen omgezet in een invaliditeitspensioen. Het wezenlijke kenmerk van een pensioen is dan ook blijkbaar zijn permanente karakter zolang zich geen veranderingen voordoen in de omstandigheden waarop de toekenning berust.

Bijlage F van verordening nr. 3, waarnaar in de onderhavige prejudiciële vraag wordt verwezen, geeft aan of de wettelijke regelingen van de Lid-Staten inzake invaliditeitsuitkeringen behoren tot het type A of B, omschreven in artikel 24, lid 1, van verordening nr. 3. Uit de bewoordingen van artikel 24, dat onder het hoofd „Invaliditeit” slechts van uitkeringen spreekt, mag niet worden afgeleid dat verordening nr. 3 geen bepaling over invaliditeitspensioenen bevat. Bij een dergelijke restrictieve uitlegging zou verordening nr. 3 niet van toepassing kunnen zijn op de wettelijke regelingen van de Lid-Staten, die uitdrukkelijk voorzien in invaliditeitspensioenen, en dit zou in strijd zijn met de geest van artikel 51 van het Verdrag, dat overigens slechts van uitkeringen spreekt. Deze term „uitkering” moet worden opgevat in generieke zin, die zowel uitkeringen als zodanig als pensioenen omvat. Niet kan worden uitgesloten dat een als zodanig in de verordening opgenomen uitkering geen pensioen in de zin van de artikelen 10 en 42 van verordening nr. 3 is. Daar de invaliditeitsuitkering krachtens de Belgische wet onbetwistbaar een permanent karakter heeft zolang de rechthebbende voldoet aan de voorwaarden welke tot de toekenning daarvan hebben geleid, is het een pensioen.

Daar het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is de tweede door het Arbeidshof gestelde vraag zonder voorwerp geraakt.

Mondelinge behandeling

Verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door D. Rossini, directeur van de sociale dienst, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. J. Jonckzy als gemachtigde, hebben ter terechtzitting van 26 mei 1975 mondelinge opmerkingen gemaakt.

De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 18 juni 1975 conclusie genomen.

Tem aanzien van het recht

Overwegende dat het Arbeidshof te Brussel zich bij arrest van 20 december 1974, ingekomen ter griffie op 11 februari 1975, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag tot het Hof van Justitie heeft gewend met twee vragen inzake de uitlegging van de artikelen 10 en 40 tot en met 42 van verordening nr. 3 (PB 1958, blz. 561);

dat deze vragen betrekking hebben op het recht op kinderbijslag van een werknemer van Italiaanse nationaliteit die, na in België te hebben gewerkt en daar tot 1965 met zijn gezin te hebben gewoond, aan het eind van dat jaar naar Italië is teruggekeerd nadat hij sedert 1963 wegens ziekte geen werk had verricht en arbeidsongeschikt was verklaard in de zin van het Belgische stelsel van ziekte- en invaliditeitsverzekering;

Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of de artikelen 10 en 42 van verordening nr. 3 mede op het oog hebben „de migrerende werknemer die recht heeft op hetgeen in België wordt genoemd een invaliditeitsuitkering, overeenkomstig artikel 53 van de Belgische wet van 9 augustus 1963 inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering, bedoeld in bijlage F van verordening nr. 3”;

dat artikel 42, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1/64 (PB 1964, blz. 1), luidt: „Zij, die in het genot zijn van een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een enkele Lid-Staat, en die op het grondgebied van een andere Lid-Staat woonachtig zijn, hebben recht op kinderbijslag overeenkomstig de bepalingen van de wettelijke regeling van het land dat het pensioen of de rente verschuldigd is alsof zij in dit land woonachtig waren”;

dat de nationale rechter vraagt of deze bepaling in casu toepasselijk is bij voorrang boven artikel 40 dier verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 73/63 (PB 1963, blz. 2011), dat bepaalt: „Een werknemer of een daarmee gelijkgestelde die kinderen heeft die wonen of worden opgevoed op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan het bevoegde land, heeft voor deze kinderen recht op kinderbijslag overeenkomstig de bepalingen van het bevoegde land tot ten hoogste het bedrag van de bijslagen die worden toegekend ingevolge de wettelijke regeling van de Lid-Staat op welks grondgebied deze kinderen wonen of worden opgevoed”;

dat de beide bepalingen evenwel betrekking hebben op duidelijk verschillende gevallen, daar artikel 40 ziet op de werknemer in actieve dienst wiens kinderen elders, waarschijnlijk in zijn land van herkomst wonen, terwijl artikel 42 ziet op de werknemer die, in het genot van een pensioen of rente, heeft opgehouden te werken en zijn woonplaats naar elders, waarschijnlijk eveneens zijn land van herkomst, heeft overgebracht;

Overwegende dat het erom gaat met welke van deze beide bepalingen in verband moet worden gebracht het geval van personen die zijn onderworpen aan een wettelijke regeling als de Belgische, welke heeft gebroken met het eveneens in verordening nr. 3 gemaakte onderscheid tussen enerzijds de aan werknemers in actieve dienst, die hun werk hebben moeten onderbreken, met name bij ziekte toegekende uitkeringen van tijdelijke aard en anderzijds de permanente uitkeringen, onder de benaming renten of pensioenen toegekend aan werknemers die hun werk wegens hun leeftijd of invaliditeit hebben moeten beëindigen;

dat dergelijke wettelijke regelingen de ziekte- en invaliditeitsverzekering om sociale redenen in een enkel stelsel hebben ondergebracht, zodat de arbeidsongeschikt geworden werknemer eerst valt onder de regeling inzake voorbijgaande ongeschiktheid en slechts na verloop van zekere tijd onder een regeling, bedoeld om de langdurige dan wel definitieve volledige of gedeeltelijke ongeschiktheid te dekken;

dat onder de werking van dergelijke wettelijke regelingen de geldelijke uitkeringen, onder welke benaming ook toegekend aan een werknemer wiens volledige of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid duurzaam gaat lijken, als pensioenen of renten in de zin van artikel 42 zijn te beschouwen, ook al is de ongeschiktheid niet definitief, daar de in dit artikel in de eerste plaats bedoelde pensioenen of renten zelf soms kunnen worden herzien;

dat wanneer in het geval van een migrerend werknemer het stadium is bereikt dat volgens de regels van de ziekte- en invaliditeitsverzekering het stelsel van uitkeringen bij tijdelijke ongeschiktheid wordt vervangen door dat van invaliditeitsuitkeringen, artikel 42 op hem van toepassing moet worden geacht indien hij zijn woonplaats en die van zijn gezin naar een andere Lid-Staat overbrengt;

dat de werknemer overigens zijn rechten op kinderbijslag krachtens artikel 19, lid 6, ook zou behouden indien hij zijn woonplaats vóór dat stadium verlegt, zolang daarbij wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19, lid 2;

Overwegende dat derhalve moet worden geantwoord — zonder dat het Hof behoeft te treden in bijzonderheden van de Belgische wet waarnaar de nationale rechter verwijst — dat onder een stelsel van een gecombineerde ziekteen invaliditeitsverzekering geldelijke uitkeringen die ongeacht hun benaming als invaliditeitsuitkeringen worden verricht, moeten worden beschouwd als pensioenen of renten in de zin van artikel 42 van verordening nr. 3;

Overwegende dat waar de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval de eerste ontkennend zou worden beantwoord, daarop niet behoeft te worden ingegaan;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de regering van de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Brussel bij zijn arrest van 20 december 1974 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Onder een stelsel van een gecombineerde ziekte- en invaliditeitsverzekering moeten geldelijke uitkeringen die ongeacht hun benaming als invaliditeitsuitkeringen worden verricht, worden beschouwd als pensioenen of renten in de zin van artikel 42 van verordening nr. 3.

Lecourt

Mertens de Wilmars

Mackenzie Stuart

Donner

Monaco

Pescatore

Kutscher

Sørensen

O'Keeffe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 juni 1975.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt