Home

Hof van Justitie EU 21-01-1976 ECLI:EU:C:1976:4

Hof van Justitie EU 21-01-1976 ECLI:EU:C:1976:4

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
21 januari 1976

Uitspraak

Arrest van het hof

van 21 januari 1976 (1)

Société des Produits Bertrand S.A.

tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

Zaak 40-75

In de zaak 40-75,

SOCIÉTÉ DES PRODUITS BERTRAND SA., te Grigny, Rhône, Frankrijk, ten deze vertegenwoordigd door E. Brisac, advocaat te Parijs, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van G. Margue, 20, rue Philippe II,

verzoekster, tegen

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Van Ackere, als gemachtigde, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij M. Cervino, juridisch adviseur van de Commissie, 4, boulevard Royal,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, R. Monaco en H. Kutscher, Kamerpresidenten, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, A. J. Mackenzie Stuart en A. O'Keeffe, Rechters,

Advocaat-Generaal: G. Reischl

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten en de tijdens de schriftelijke behandeling door partijen voorgedragen argumenten kunnen worden samengevat als volgt:

I — Feiten en procesverloop

In het kader van haar anti-inflatiebeleid besloot de Italiaanse Regering bij wetsdecreet nr. 427 van 24 juli 1973, omgezet in wet nr. 496 van 4 augustus 1973 (GU nr. 189 van 24. 7. 1973 en nr. 216 van 22. 8. 1973) de prijzen van een aantal belangrijke voedingsprodukten, met name van droge deegwaren (waarvoor ingevolge de Italiaanse regeling slechts durum tarwe mag worden gebruikt) te bevriezen. De AIMA, het interventiebureau voor de landbouwmarkten, zou dan — met ministeriële machtiging — de graanmarkt kunnen „reguleren” door aankopen en opslag (in binnen- en buitenland), alsmede door wederverkoop op de binnenlandse markt tegen door het CIPE (Comitato Interministeriale per la Programmazione economica) vastgestelde voorwaarden. Sedert september 1973 verwierf de AIMA aldus, voornamelijk op de wereldmarkt, 1,05 miljoen ton graan tegen prijzen van gemiddeld 290 dollar per ton, zijnde 185 000 lire. Van september 1973 tot april 1975 bedroegen de door de AIMA aan de Italiaanse fabrikanten van griesmeel en deegwaren uit durum tarwe gedane overdrachten 0,85 miljoen ton, tegen prijzen die vanaf december 1973 ongeveer 30 % lager lagen dan de noteringen op de Italiaanse markt (13 000 tot 13 600 lire in plaats van gemiddeld 18 500 lire, met uitschieters van 20 000 lire per 100 kg). Voor 1974 kan de aldus verleende steun worden geraamd op 27 miljard lire, hetgeen gelet op de jaarconsumptie van deegwaren uit durum tarwe in Italië (1,5 miljoen ton) overeenkomt met een subsidie van 6 % van de prijs af fabriek.

Reeds op 14 september 1973 wees het verbond van deegwarenfabrikanten van Frankrijk, de betrokken Directoraten-generaal van de Commissie op de toestand die was ontstaan door de Italiaanse steun welke volgens het verbond de Italiaanse fabrikanten in staat stelde in Frankrijk deegwaren te verkopen tegen lagere prijzen dan de Franse kostprijzen. Zo konden in januari 1974 Italiaanse deegwaren in pakjes van 500 gr op de Franse markt worden gebracht voor prijzen variërend van 2,385 tot 2,505 FF per kg, bij afname van 5 ton, terwijl de verkoopprijzen van de Franse fabrikanten waarop een zeer kleine winstmarge zat, in diezelfde periode 3,08 tot 3,20 FF per kg bedroegen. De directeur van het Directoraat-generaal Industrie en technologie van de Commissie deelde op 31 oktober 1973 mee dat de bevoegde diensten „het dossier in onderzoek hadden”, en op 5 november 1973, dat hij onmogelijk de maatregelen kon preciseren die de Commissie zou kunnen nemen.

Tegelijkertijd vroeg genoemd verbond aan het Franse ministerie van Landbouw en aan het Office National interprofessionnel des céréales (ONIC) zich te wenden tot de gemeenschapsautoriteiten.

Daar de Italiaanse Regering meende dat de door haar getroffen maatregelen geen steunmaatregel vormden in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, had zij deze niet officieel volgens artikel 93, lid 3, aan de Commissie meegedeeld. Afgezien van de door haar bevoegde diensten verrichte studies, heeft de Commissie herhaaldelijk de maatregelen onderzocht: in de eerste plaats ontving zij op 15 maart 1974 een delegatie van griesmeel-producenten, in de tweede plaats werd erover vergaderd door het Comité van beheer voor granen en de werkgroep betreffende mededingingsvraagstukken in de landbouw, en in de derde plaats waren er bilaterale mondelinge contacten tussen ambtenaren van de Commissie en van de Italiaanse Regering en werd deze laatste op 24 december 1974 uitgenodigd om de lijst van door de AIMA toegepaste aan- en verkoopprijzen en van de Italiaanse exporten van deegwaren naar de andere Lid-Staten over te leggen.

De Italiaanse Regering voerde argumenten en feiten aan teneinde aan te tonen dat door deze maatregelen de mededinging niet kon worden vervalst noch het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig kon worden beïnvloed. Deze kunnen worden samengevat als volgt.

Gezien de sterke verhoging van de prijzen van durum tarwe op de Italiaanse en de wereldmarkt, en gelet op de in juli 1973 voorgeschreven maximumprijs, de zogenaamde „administratieve prijs”, had de AIMA er slechts voor gezorgd dat de Italiaanse fabrikanten tegen de gemiddelde prijs, de zogenaamde „referentieprijs”, berekend door het CIPE, over durum tarwe beschikten.

Aldus, gelet op de verkoopprijs, dekten de aan elke fabrikant doorverkochte hoeveelheden durum tarwe het werkelijk geleden verlies wegens diens verkopen van deegwaren op de binnenlandse markt. Een hele reeks controlemaatregelen waren ingesteld opdat de door de AIMA verleende steun slechts ten goede kwam aan deegwaren uit durum tarwe die op de Italiaanse markt werden geconsumeerd.

Verzoekster stelde op 17 april 1975 het onderhavige beroep in, dat op 22 april 1975 werd ingeschreven ter griffie van het Hof.

De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad.

Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en gehoord de Advocaat-Generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Conclusies van partijen

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

  1. het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

  2. de Europese Economische Gemeenschap in de persoon van de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van de som van 250 000 FF als vergoeding van de schade, haar opgekomen doordat de Commissie ten onrechte de procedure, bedoeld in artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag niet heeft toegepast, en geen gebruik heeft gemaakt van de in de artikelen 93, lid 2, 155 en 169 van het Verdrag aan de Commissie verleende bevoegdheden, om te bereiken dat de Italiaanse Staat de aan de Italiaanse griesmeel- en deegwarenfabrikanten in strijd met artikel 92 verleende steun intrekt;

  3. subsidiair de Gemeenschap in de persoon van de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van de som van één Franse frank bij wege van voorlopige schadevergoeding, en een deskundige te benoemen met de taak de omvang van verzoeksters schade vast te stellen;

  4. verweerster te verwijzen in de kosten.

Verweerster concludeert dat het den Hove behage:

  1. het beroep ongegrond te verklaren;

  2. verzoekster te verwijzen in de kosten.

III — Middelen en argumenten van partijen

A — Beoordeling van de feiten

Verzoekster merkt op dat in februari en maart 1974, 145 301 ton tegen de onder de wereldmarktprijzen liggende basisprijs van 13 000 lire per 100 kg zijn doorverkocht, terwijl verweerster wijst op de 254 388 ton die in april, juni en september werden doorverkocht tegen dezelfde prijs, terwijl de wereldmarktprijzen waren gedaald. Tegenover de 6 659 ton Italiaanse deegwaren die eind maart 1974 in Frankrijk werden ingevoerd, (5 681 ton eind maart 1973), stelt verweerster de Franse douanestatistieken voor het gehele jaar 1973 met 22 200 ton en voor het gehele jaar 1974 met 22 900 ton.

Verzoekster beweert dat de Commissie, voor het eerst gewaarschuwd in september 1973 door het Franse beroepsverbond, tot december 1974 zou hebben gewacht met het vragen van nadere gegevens aan de Italiaanse Regering, doch verweerster wijst op de veelvuldige contacten binnen de gemeenschapsinstanties en op het feit dat een zekere onderzoekperiode noodzakelijk was alvorens over het geheel der door de AIMA gekochte partijen een globaal verlies te kunnen vaststellen, hetwelk ten laste kwam van de „staatsmiddelen” en de conclusie wettigde dat er een steunmaatregel in de zin van artikel 92 bestond.

B — Ontvankelijkheid van het beroep

Verzoekster is van mening dat, gelet op 's Hofs rechtspraak, met name het arrest van 28 april 1971(Lütticke t. Commissie, zaak 4-69), Jurispr. 1971, blz. 325, een krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag ingestelde schadevordering zijn grondslag zou kunnen vinden in de niet-naleving door de Commissie van de artikelen 93, lid 2, 155 en 169 van het Verdrag.

Verweerster refereert zich aan 's Hofs oordeel, en vraagt zich af of er geen twijfels meer kunnen bestaan ten aanzien van de ontvankelijkheid van een dergelijk beroep, waar het verzoekschrift, volgens de bewoordingen van voormeld arrest, niet „alle gegevens [schijnt te bevatten] die nodig zijn om met zekerheid het onderwerp van geschil en de juridische strekking der tot staving van de conclusies aangevoerde middelen vast te stel len”. Het zou niet mogelijk zijn te beslissen in hoeverre de gewraakte steun de oorzaak is geweest van een gemiste kans of een winstderving van verzoekster. Zonder dat behoeft te worden nagegaan of een particulier tegen de Commissie een schadevergoedingsactie kan instellen wegens het niet gebruik maken van haar bevoegdheden ingevolge artikel 169, behoeft verzoekster in het kader van het onderhavige beroep geenszins beroep te doen op dit artikel: de vraag of Van dit artikel gebruik wordt gemaakt doet zich eerst voor wanneer de betrokken Lid-Staat zich niet zou hebben gevoegd naar een beslissing van de Commissie krachtens artikel 93, lid 2; van deze mogelijkheid kan absoluut geen sprake zijn, daar een dergelijke beslissing niet is genomen, en, ware dit het geval geweest, zij de bepalingen van artikel 92, lid 1, zou hebben geconcretiseerd, die in de rechtsorde der Lid-Staten effect sorteerden, zodat daarop voor de nationale rechter een beroep kon worden gedaan — overeenkomstig het arrest van 19 juni 1973(Capolongo, zaak 77-72), Jurispr. 1973, blz. 622. In casu zou derhalve voor particulieren het beroep krachtens artikel 215 openstaan om bescherming te verkrijgen tegen een schadelijke inbreuk op de artikelen 92 en 93, zonder dat een beroep op artikel 169 behoeft te worden gedaan.

C — Eerste middel

Verzoekster betoogt dat de litigeuze steun onder artikel 92 valt doordat hierdoor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt zou zijn vervalst ten nadele van de fabrikanten van deegwaren in de andere Lid-Staten. Verder zou de Commissie aansprakelijk zijn door af te zien van de procedure van artikel 93, lid 2, eerste en tweede alinea, waardoor zou zijn verhinderd dat de mededinging aldus werd vervalst.

Verweerster antwoordt dat, al konden de gewraakte wederverkopen wel „bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties” begunstigen door „staatsmiddelen”, zoals in artikel 92, lid 1, wordt gezegd, zij niet het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig hebben beïnvloed, en daardoor verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt volgens artikel 92 (vgl. artikel 93, lid 2, eerste alinea). De AIMA had slechts aan de Italiaanse fabrikanten van op de binnenlandse markt afgezette deegwaren van durum tarwe, tegen lagere prijzen durum tarwe verkocht om hun in Italië vastgestelde verlies ten gevolge van de prijzenstop te compenseren. Maar de exporteurs van deegwaren hadden geen bijzonder voordeel genoten. Zij verkregen de grondstof daarentegen tegen de hogere prijzen op de binnenlandse markt. De transacties van de AIMA hebben de importen in Italië van deegwaren uit durum tarwe zonder eieren, afkomstig uit de Lid-Staten, niet ongunstig be-invloed daar deze praktisch niet bestonden: 79 ton in 1972, 147 in 1973 en 189 in 1974, in vergelijking met een Italiaanse jaarproduktie van 1,5 miljoen ton. De Italiaanse wet verbood de verkoop op de binnenlandse markt van deegwaren die zachte tarwe bevatten. De in andere Lid-Staten vervaardigde deegwaren bevatten zeer vaak variabele hoeveelheden van deze graansoort. Uit het voorafgaande zou men reeds kunnen concluderen dat de verkoop van durum tarwe tegen verlaagde prijzen door de AIMA ten behoeve van Italiaanse fabrikanten van deegwaren bestemd voor binnenlandse consumptie, de mededingingsvoorwaarden en het handelsverkeer in de gemeenschappelijke markt niet ongunstig hebben beïnvloed.

Wat het volume betreft ondervonden de Italiaanse exporten ten opzichte van 1972 een lichte teruggang (— 4,6 %) in 1973 en een toename met 6,2 % in 1974 met een uiteenlopende ontwikkeling naar gelang van de Lid-Staten (+4,4 % voor Frankrijk). Deze lichte toename is verklaarbaar door de toepassing van gemeenschapsheffingen met remmende werking, die op de exporten naar derde landen werden ingevoerd ten gevolge van het tekort aan durum tarwe op de wereldmarkt, en door de zwakte van de lire. De prijzen van de Italiaanse exporten wa ren ten opzichte van 1972 met 25 % gestegen in 1973 en met 75 % in 1974, welke percentages vergelijkbaar zijn met de gemiddelde prijsstijgingen van durum tarwe in Italië.

Uit de opzet van de artikelen 92 en 93 volgt dat een dergelijke steunmaatregel slechts kan worden ingevoerd of gehandhaafd indien zij in de ogen van de Commissie verenigbaar is met artikel 92. Indien de Commissie de verplichting verwaarloost volgens welke zij „gehouden is op de naleving van de bepalingen van artikel 93 toe te zien”, zoals in het arrest Costa t. Enel wordt gezegd, kunnen particulieren haar niet dwingen genoemde procedure aan te vangen. Zij worden niet door artikel 177, en zeker ook niet door de artikelen 173 of 175 beschermd. Het beroep van artikel 215, tweede alinea, zou dus de enige weg zijn. Maar in casu heeft verweerster om bovenomschreven redenen vastgesteld dat de gewraakte steun niet onverenigbaar was met artikel 92.

De Commissie heeft geen fout begaan door nalatigheid in de toepassing van de artikelen 92 en 93. Hoewel zij nooit werd benaderd krachtens artikel 93, lid 3, wendde zij alle mogelijke middelen aan om zich op de hoogte te stellen van de betrokken maatregel en de verenigbaarheid daarvan met artikel 92. Men heeft hier te doen met de economische administratie, waar de instellingen aanspraak kunnen maken op een redelijke „vergissingsmarge” zodra zij alle hun ter beschikking staande middelen hebben gebruikt om hun oordeel te vormen. De Gemeenschap is bovendien niet aansprakelijk tegenover verzoekster doordat zelfs bij een verkeerde beoordeling van de invloed van de gewraakte steunmaatregel op de mededinging en het handelsverkeer, de belangen van de Franse ondernemingen waarvan verzoekster deel uitmaakt, geen werkelijke, aan de door de Commissie toegelaten Italiaanse maatregel te wijten schade hebben geleden.

Verzoekster repliceert dat de Commissie zich aan een petitio principii schuldig maakt indien zij beweert dat de verkopen met verlies van de AIMA de Italiaanse exporteurs niet hebben bevoordeeld. Het bewijs hiervoor is dat volgens de circulaires van de firma J. Delaval, agent voor Frankrijk van de Italiaanse deegwarenfabriek Colavita, de Italiaanse fabrikanten deegwaren op de Franse markt hadden gebracht in pakjes van 500 gram, in hoeveelheden van 5 ton, tegen prijzen van 2,385 tot 2,505 FF per kilo, terwijl de Franse prijzen, waarop slechts een zeer kleine winstmarge zat, in dezelfde periode 3,08 tot 3,20 FF waren.

De Commissie merkt in dupliek op dat door verzoekster geen serieuze poging is gedaan om feiten en cijfers te produceren waardoor de door haarzelf geleverde worden weerlegd. In hoeverre is het in de circulaire van firma Delaval genoemde verschil te wijten aan de gewraakte steun, wanneer dit verschil juist in het eerste kwartaal van 1974, ten opzichte van het vorige kwartaal en zelfs de drie eerste kwartalen van 1973, ten voordele van de Franse deegwaren is verminderd. De prijsverhoging van uitgevoerde Italiaanse deegwaren was zelfs over het geheel der jaren 1973-1974 sterker dan die van Franse deegwaren: het indexcijfer voor de eerste is 174, voor de tweede 160,8. Gedurende de drie kwartalen na aanvang van de transacties van de AIMA was het indexcijfer van uitgevoerde Italiaanse deegwaren van 135,3 op 168 gekomen terwijl dat van de Franse produkten 139,6 was gebleven.

D — Tweede middel

Verzoekster betoogt dat zij door de Italiaanse fabrikanten op onbillijke wijze was verdrongen van een gedeelte van de markt, en wel in 1974 voor minstens 670 ton in het zuidoosten van Frankrijk en op de Intendance-markt, en dat zij verplicht was haar reeds zeer bescheiden winstmarges drastisch te verlagen om een catastrofale daling van haar omzet te voorkomen.

Verweerster antwoordt dat uit deze beweringen geen enkele zekere, werkelijk be staande schade blijkt. Het is geenszins uitgesloten dat de ingeroepen feiten te wijten zijn aan een beter concurrerend vermogen van de Italiaanse produkten, of aan de „know-how” van de fabrikanten en hun commerciële dynamiek. Voorts moet de voor de periode van de steunmaatregel beschreven situatie worden vergeleken met die van de voorafgaande jaren.

De statistieken tonen dat met een sinds 1970 steeds dalende zichtbare binnenlandse consumptie, ondanks de algemene verhoging van de levensstandaard en de voedselconsumptie, sedert hetzelfde jaar een constante daling van de binnenlandse produktie gepaard gaat. De geleidelijke verhoging van de importen was ook reeds lang vóór de periode van de toekenning van de gewraakte steun geconstateerd. De importen waren van 1972 tot 1974 slechts met 4,4 % gestegen en waren in 1973 zelfs gedaald. De prijzen dezer deegwaren waren sedert invoering van de steun sterker gestegen dan die van de Franse deegwaren.

De door verzoekster op zeer vage wijze aangegeven schade is op haar niveau niet te onderkennen, en een beschouwing van de Franse markt leidt tot de gedachte dat de Italiaanse steun niet de minste werking heeft gehad. Het deskundigenonderzoek dat verzoekster voorstelt zou alleen de beoordeling van het juiste bedrag der door haar geleden verliezen betreffen. Maar dan blijft nog het bewijs van het bestaan van de beweerde schade te leveren.

E — Derde middel

Verzoekster betoogt dat er een causaal verband bestaat tussen het nalaten van de Commissie om de in artikel 93, lid 2, bedoelde procedure aan te vangen en de schade die het voortbestaan van de met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun haar heeft toegebracht.

Verweerster ontkent dat is aangetoond dat de abnormale concurrentie daadwerkelijk het gevolg was van de betrokken steun. Indien dat het geval was geweest, had dit slechts kunnen voortkomen uit bedrog waarvan het gedrag van de Commissie niet de oorzaak kan zijn. Verweerster beschikt niet over de noodzakelijke middelen om een onderzoek in te stellen naar het bestaan van een dergelijk bedrog, waarop het toezicht onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de Italiaanse staat valt. Zelfs indien verweerster de geschikte procedures op gang had gebracht om intrekking van de steun te bereiken ingeval deze afgekeurd had moeten worden, zouden deze eerst kunnen worden aangevangen en beëindigd na een bepaalde termijn, waarin de even tuele schade niet was toe te rekenen aan het gedrag van de Commissie maar aan dat van de Italiaanse staat.

Overwegende dat verzoekster, ten deze vertegenwoordigd door E. Brisac, advocaat te Parijs, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Van Ackere, als gemachtigde, ter terechtzitting van 18 november 1975 in hun pleidooien zijn gehoord;

Overwegende dat de Advocaat-Generaal ter terechtzitting van 9 december 1975 conclusie heeft genomen;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat verzoekster bij op 17 april 1975 ingediend verzoekschrift vergoeding vraagt van de schade die zij zou hebben geleden doordat ten onrechte de Commissie niet de in artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag bedoelde procedure heeft gevolgd en geen gebruik heeft gemaakt van de haar in de artikelen 93, lid 2, 155 en 169 van het Verdrag verleende bevoegdheden om de door de Italiaanse Staat in strijd met artikel 92 van het Verdrag verleende steun aan de Italiaanse griesmeel- en deegwarenfabrikanten te doen intrekken;

2 dat deze steun door de Italiaanse Regering is ingevoerd in het kader van haar anti-inflatiebeleid, om de prijzen van een aantal belangrijke voedingsprodukten, met name droge deegwaren, te bevriezen (wetsdecreet nr. 427 van 24 juli 1973, omgezet in wet nr. 496 van 4 augustus 1973, GU nr. 189 van 24 juli 1973 en nr. 216 van 22 augustus 1973);

3 dat het overheidsbureau voor landbouwinterventies (AIMA) in het kader van zijn taak de graanmarkt te reguleren door aankoop en opslag alsmede door wederverkoop op de binnenlandse markt, aan de Italiaanse fabrikanten van griesmeel en deegwaren van durum tarwe 0,85 miljoen ton graan heeft verkocht tegen prijzen die gemiddeld 30 % lager waren dan de noteringen op de binnenlandse markt;

4 dat verzoekster, bewerende door de litigieuze steun te zijn benadeeld, 250 000 FF schadevergoeding vordert, dan wel veroordeling van verweerster tot betaling aan haar van één FF als voorlopige schadevergoeding en benoeming van een deskundige teneinde het bedrag der schade te doen vaststellen;

5 Overwegende dat verweerster onder meer de afwezigheid van causaal verband tussen de haar verweten gedraging en de beweerde schade aanvoert;

6 Overwegende dat verzoekster betoogt dat zij door de Italiaanse fabrikanten op onbillijke wijze van een gedeelte van haar Franse afzetmarkt was verdrongen en dat zij verplicht was haar reeds zeer geringe winstmarges drastisch te verlagen om een catastrofale daling van haar omzet te voorkomen;

7 dat bijvoorbeeld in januari 1974 Italiaanse deegwaren in Frankrijk op de markt waren gebracht tegen prijzen tussen 2,385 en 2,505 FF per kg, terwijl de verkoopprijzen van de Franse fabrikanten bij een zeer geringe winstmarge in die tijd 3,08 tot 3,20 FF per kg bedroegen;

8 Overwegende dat verweerster zegt zich bij de Italiaanse Regering ervan te hebben vergewist dat de AIMA alleen aan de fabrikanten van op de binnenlandse markt geleverde deegwaren van griesmeel tegen lagere prijzen durum tarwe had verkocht, maar dat de exporteurs deze grondstof slechts tegen de marktprijs hadden verkregen;

9 Overwegende dat verzoekster bij haar bewering dat haar verkopen in het zuidoosten van Frankrijk waren gedaald, niet aantoont dat deze daling werd veroorzaakt door de aangevochten Italiaanse maatregelen;

10 dat blijkens de statistieken de uitvoer van Italiaanse deegwaren naar Frankrijk reeds sedert 1971, dat wil zeggen nog vóór de invoering van de gewraakte steun, een stijging vertoonde;

11 dat vervolgens in de periode waarin deze steun werd verleend, een lichte stijging van de exporten naar Frankrijk (4,4 % in 1974 ten opzichte van 1972) samenviel met de instelling van gemeenschapsheffingen op exporten naar derde landen als gevolg van de schaarste aan durum tarwe op de wereldmarkt, en met de zwakte van de lire;

12 dat voorts het prijsverschil tussen Franse deegwaren af fabriek en Italiaanse deegwaren franco grens in het eerste kwartaal van 1974 (0,63 FF per kg) zelfs is verminderd ten opzichte van het voorafgaande kwartaal (1 FF per kg) en ook zelfs ten opzichte van de drie eerste kwartalen van 1973 (gemiddeld 0,65 FF per kg);

13 dat een aanvullend bewijs voor het onjuiste van verzoeksters redenering is gelegen in het feit dat de prijzen van de Italiaanse exporten, ten opzichte van 1972, in 1973 met 25 % en in 1974 met 75 % zijn gestegen, dat wil zeggen evenredig aan de gemiddelde prijsstijging voor durum tarwe in Italië;

14 Overwegende dat verzoekster, zonder deze cijfers te betwisten, slechts poneert dat de prijzen van de naar Frankrijk uitgevoerde Italiaanse deegwaren lager waren dan van de Franse deegwaren en dat zij in 1974 670 ton afzet had verloren in het zuidoosten van Frankrijk en bij leveranties aan de Intendance, zonder daarmee echter het causaal verband tussen de in Italië ingevoerde steun en deze omstandigheden aan te tonen;

15 Overwegende dat het beroep mitsdien moet worden verworpen;

Ten aanzien van de kosten

16 Overwegende dat ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen;

17 dat verzoekster in het ongelijk is gesteld;

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

  1. Verwerpt het beroep;

  2. Verwijst verzoekster in de kosten.

Lecourt

Monaco

Kutscher

Donner

Mertens de Wilmars

Sørensen

O'Keeffe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op eenentwintig januari negentienhonderdzesenzeventig.

De Griffier

A. Van Houtte

De President

R. Lecourt