De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen teneinde de naleving van artikel 4 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 974/71 te verzekeren.
Hof van Justitie EU 27-01-1976 ECLI:EU:C:1976:10
Hof van Justitie EU 27-01-1976 ECLI:EU:C:1976:10
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 27 januari 1976
Uitspraak
In de zaak 46-75,
VENNOOTSCHAP „IBC IMPORTAZIONE BESTIAME CARNI” SRL, gevestigd te Triest, in de persoon van haar tijdelijke beheerder en wettige vertegenwoordiger G. Dolfini, ten deze vertegenwoordigd en bijgestaan door A. Pino en P.L. Bonifazi, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Arendt, advocaat aldaar, 34 b, rue Philippe II,
verzoekster, tegenCOMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Maestripieri als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur P. Lamoureux, 4, boulevard Royal,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: R. Lecourt, President, H. Kutscher, Kamerpresident, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, M. Sørensen, A. J. Mackenzie Stuart en A. O'Keeffe, Rechters,
Advocaat-Generaal: J.-P. Warner
Griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de feiten en de tijdens de schriftelijke behandeling door partijen voorgedragen argumenten kunnen worden samengevat als volgt:
I — Feiten en procesverloop
a) Het voorwerp van het geding
Op 3 maart 1973 voerde verzoekster uit Hongarije 27 levende runderen van post 01.02. A.II.b. van het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) in met een gezamenlijke waarde van 11 292 260 lire en een gewicht van 17 085 kg. Aan de douane te Triëst moest verzoekster 198 620 lire betalen als verevening tussen de belasting bij invoer en de compenserende bedragen.
Op 27 april 1973 voerde verzoekster uit Joegoslavië een partij achtervoeten van runderen van post 02.01. A.II.a.1.bb.33 van het GDT in met een gezamenlijke waarde van 14 619 000 lire en een gewicht van 10 368 kg. Het door verzoekster aan de douane te Triëst betaalde vereveningsbedrag beliep 276 870 lire.
Op 10 augustus 1973 voerde verzoekster uit Hongarije 22 levende runderen van post 01.02.A.II.b. van het GDT in met een gezamenlijke waarde van 7 888 410 lire en een gewicht van 11 470 kg. Hiervoor moest verzoekster de douane een bedrag van 42 660 lire betalen.
Verzoekster meent voor genoemde drie invoerverrichtingen een hoger bedrag te hebben betaald dan zij verschuldigd was. Het verschil tussen het door de douane gevorderde en hetgeen volgens verzoekster als verevening was verschuldigd, vloeit voort uit de verlaging van de compenserende bedragen overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1463/73 van de Commissie.
Van mening dat deze bepaling onwettig is, heeft verzoekster op grond van de artikelen 178 en 215 EEG-Verdrag beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vergoeding te verkrijgen van de schade die zij door de toepassing van genoemd artikel zou hebben geleden.
b) De in casu relevante verordeningen
Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 (PB 1968, nr. L 148/24) bracht een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees tot stand.
Verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 betreffende bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector (PB 1971, nr. L 106/1) voerde een stelsel van compenserende bedragen in voor het handelsverkeer met Lid-Staten en met derde landen, en van toepassing op produkten waarvoor in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten interventiemaatregelen zijn vastgesteld.
Deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 509/73 van de Raad van 22 februari 1973 (PB 1973, nr. L 50/1), bepaalt dat in het handelsverkeer met Lid-Staten en met derde landen compenserende bedragen bij uitvoer worden geheven en bij invoer toegekend door de Lid-Staat waarvan de munteenheid onder overschrijding van de fluctuatiegrens in waarde is gedaald (artikel 1, lid 1).
In het handelsverkeer met derde landen worden de bij invoer toegekende compenserende bedragen in mindering gebracht op de belasting bij invoer (artikel 4 bis, lid 1).
In het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en met derde landen mogen de compenserende bedragen die ten gevolge van de waardedaling van de betrokken munteenheid van toepassing zijn, niet hoger zijn dan de belasting bij invoer uit derde landen (artikel 4 bis, lid 2).
De uitvoeringsbepalingen van deze verordening, die ook andere afwijkingen van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid kunnen inhouden, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 26 van verordening nr. 120/67/EEG van de Raad van 13 juni 1967, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB 1967, blz. 2269), of, naar gelang van het geval, het overeenkomstige artikel van andere verordeningen betreffende de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten.
Behoudens het bepaalde in artikel 3, hebben de uitvoeringsbepalingen met name betrekking op de vaststelling der compenserende bedragen (artikel 6).
Artikel 6 van verordening (EEG) nr. 648/73 van de Commissie van 1 maart 1973 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetaire compenserende bedragen (PB 1973, nr. L 64/1) bepaalt dat voor de toepassing van artikel 4 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 974/71 de Commissie de bedragen vaststelt die van de monetaire compenserende bedragen moeten worden afgetrokken(1) (lid 1). De af te trekken bedragen die overeenkomstig lid 1 zijn vastgesteld, worden periodiek gewijzigd wanneer veranderingen in de belasting bij invoer uit derde landen dit noodzakelijk maken.
De compenserende bedragen zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 649/73 van de Commissie van 1 maart 1973 (PB 1973, nr. L 64/7).
De aanpassingsbedragen zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 905/73 van de Commissie van 23 maart 1973 (PB 1973, nr. L 92/1).
Tenslotte bepaalt artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1463/73 van de Commissie van 30 mei 1973 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetaire compenserende bedragen (PB 1973, nr. L 146/1):
„1.2.Nochtans, in de sector rundvlees brengen de Lid-Staten de monetaire compenserende bedragen in mindering op de bedragen die hun te dien einde worden medegedeeld. Deze bedragen worden bepaald op grond van de invoerprijs berekend overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 805/68 en voor bevroren rundvlees op grond van de wereldmarktprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 1, b, van dezelfde verordening.”
c) Het procesverloop
Het beroep is ter griffie van het Hof ingeschreven op 13 mei 1975. De schriftelijke behandeling heeft een normaal verloop gehad.
Het Hof heeft, op rapport van de Rechter-Rapporteur en de Advocaat-Generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Partijen hebben evenwel antwoord gegeven op bepaalde vragen van het Hof.
II — Conclusies van partijen
Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:
artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1463/73 van de Commissie ongeldig te verklaren, op grond dat:
-
de verlaging van het aftrekbare bedrag met de compenserende bedragen in strijd is met het doel van het stelsel der compenserende bedragen,
-
met dit voorschrift het bepaalde in artikel 4 bis wordt geschonden en een bevoegdheid wordt uitgeoefend welke de Commissie niet toekomt;
bijgevolg de instellingen der Gemeenschappen te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade, bestaande uit een te veel betaald bedrag van 354 669 lire, te verhogen met de wettelijke interessen, alsmede hen te verwijzen in de kosten van het geding.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
-
het beroep te verwerpen;
-
verzoekster in de kosten te verwijzen.
III — Middelen en argumenten van partijen
A — Beroepschrift
Ten aanzien van de feiten
Volgens verzoekster hadden de vereveningsbedragen moeten worden berekend als volgt:
Voor de eerste invoer:
belasting bij invoer (8 % ad valorem) |
903 380 lire |
minus compenserende bedragen (46,70 lire per kg) |
797 869 lire |
(verordening nr. 649/73 van de Commissie van 1 maart 1973, PB 1973, nr. L 64/7) |
|
te betalen |
105 511 lire |
Voor de tweede invoer:
belasting bij invoer (10 % ad valorem) |
1 461 900 lire |
minus compenserende bedragen (135,41 lire per kg) |
1 403 930 lire |
(verordening nr. 974/73 van de Commissie van 6 april 1973, PB 1973, nr. L 97/1) |
|
te betalen |
57 970 lire |
Voor de derde invoer:
belasting bij invoer (8 % ad valorem) |
631 080 lire |
minus compenserende bedragen (136,78 lire per kg) |
1 569 960 lire |
(verordening nr. 2102/73 van de Commissie van 31 juli 1973, PB 1973, nr. L 213/1) |
|
te betalen |
0 lire |
Met toepassing evenwel van artikel 5 van verordening nr. 1463/73 waren de compenserende bedragen voor de eerste invoer verlaagd van 46,70 tot 41,25 lire per kg (verordening nr. 905/73 van 23 maart 1973) en voor de derde invoer van 136,78 tot 51,30 lire per kg (beschikking van de Commissie van 30 juli 1973), met het gevolg dat verzoekster hogere bedragen moest betalen dan zij verschuldigd meende te zijn.
Ten aanzien van het recht
1. Schending van artikel 155, tweede en vierde alinea, EEG-Verdrag juncto artikel 1 van verordening nr. 974/71
Verzoekster betoogt dat de Commissie zich in het kader van haar reglementaire bevoegdheid moet beperken tot toezicht op de uitvoering van de door de instellingen vastgestelde bepalingen en tot uitoefening van de haar door de Raad gedelegeerde bevoegdheden. Met artikel 5 van verordening nr. 1463/73 evenwel is de Commissie afgeweken van het doel van de compenserende bedragen en heeft zij de verwezenlijking van het oogmerk dier bedragen — te weten „het neutraliseren van de invloed van de verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten op de goede werking van de landbouwmarkt…” — onmogelijk gemaakt.
De compenserende bedragen zijn ingesteld om te voorkomen dat „het handelsverkeer waarop de werkelijke wisselkoers van toepassing is, kan plaatsvinden tegen een prijs in nationale munteenheid, die lager ligt dan de interventie- of aankoopprijs welke in het kader van de communautaire reglementering op basis van de officiële pariteit is vastgesteld.” Daarom kan ingevolge artikel 1 van verordening nr. 974/71 de betrokken Lid-Staat overgaan tot toekenning of heffing van compenserende bedragen om het verschil tussen de officiële pariteit en de gemiddelde werkelijke wisselkoers te overbruggen.
Bij artikel 5 van verordening nr. 1463/73 heeft de Commissie de monetaire compenserende bedragen lager vastgesteld dan ter overbrugging van bedoeld verschil door de Raad was geschied. Daardoor hadden de compenserende bedragen hun functie dus verloren en prijsverhogingen van ingevoerde waren veroorzaakt, hetgeen leidde tot discriminaties ten nadele van handelaren in landen met een zwakke munt en ten voordele van handelaren in landen met een sterke munt en tot wijzigingen in het vrije spel van de concurrentie binnen de gemeenschappelijke markt, waardoor met name inbreuk is gemaakt op de algemene beginselen van het communautaire mededingingsrecht.
2. Schending van artikel 155, vierde alinea, EEG-Verdrag juncto artikel 4 bis van verordening nr. 974/71
Terwijl ingevolge artikel 4 bis de compenserende bedragen in mindering moeten worden gebracht op de belasting bij invoer, bepaalt de Commissie het tegenovergestelde: de compenserende bedragen worden verminderd met zekere vaste en „periodiek” gewijzigde bedragen.
Reeds in verordening nr. 648/73 had de Commissie het nodig geacht de inachtneming van artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr. 974/71 te verzekeren door te bepalen dat zij (de Commissie) periodiek het bedrag vaststelt waarmede het compenserende bedrag eventueel moet worden verminderd (negende overweging). Daarmee heeft de Commissie inbreuk gemaakt op het door de Raad in artikel 4 bis, lid 1, van verordening nr. 974/71 bepaalde, namelijk dat de compenserende bedragen in mindering worden gebracht op de belasting bij invoer, hetgeen iets anders is dan een vermindering van de compenserende bedragen.
De eerste bewerking leidt tot een verevening tussen de tegoed geschreven compenserende bedragen en de verschuldigde belasting bij invoer, de tweede tot een verlaging van het bedrag dat het verschil moet overbruggen tussen de wisselkoers die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt gebruikt, en de wisselkoers die uit de spilkoers volgt.
3. Nogmaals schending van artikel 155, vierde alinea, EEG-Verdrag juncto artikel 4 bis van verordening nr. 974/71
Verzoekster wijst erop dat volgens het besluit van de Raad toekenning van compenserende bedragen plaatsvindt binnen de grenzen van het bedrag dat wegens belasting bij invoer verschuldigd is. Als de verevening een tegoed voor de importeur oplevert, wordt dit tegoed geschrapt.
Het aan de importeur verschuldigde bedrag kan voor elke invoer precies worden bepaald, aangezien de compenserende bedragen voor een gegeven periode vaststaan, terwijl de belasting bij invoer variabel is: voor het betrokken produkt bestond de belasting destijds alleen in een douanerecht over de waarde en deze waarde varieerde naar gelang de categorie en de kwaliteit van de ingevoerde waar.
Bijgevolg is schrapping van het meerbedrag der compenserende bedragen ten opzichte van het douanerecht over de waarde iets geheel anders dan de periodieke verlaging van de compenserende bedragen met een in abstracto en ongeacht de aard van de invoer bepaald bedrag.
4. Schending van artikel 155, vierde alinea, juncto artikel 145 EEG-Verdrag
Volgens artikel 145 van het Verdrag heeft de Raad beslissingsbevoegdheid ter bereiking van de doelstellingen van het Verdrag, terwijl de beslissingsbevoegdheid van de Commissie door artikel 155, derde en vierde alinea, en artikel 162 wordt begrensd. Bij de vaststelling van artikel 5 van verordening nr. 1463/73 heeft de Commissie gebruik gemaakt van een bevoegdheid die uitsluitend de Raad toekomt. Ofschoon zij verklaarde artikel 4 bis van verordening nr. 974/71 te willen toepassen, heeft de Commissie een voorschrift vastgesteld dat moest voorzien in de lacune veroorzaakt door het feit dat artikel 4 bis in de praktijk niet voor de intracommunautaire handel gold; aangezien daar geen invoerbelasting bestaat, is het ook niet mogelijk een verevening toe te passen.
Met de overweging „dat, daar de belasting bij invoer in de sector rundvlees evenwel voor een deel uit een douanerecht bestaat, deze forfaitair bepaald dient te worden …” besloot de Commissie de compenserende bedragen te verminderen met het gedeelte dat de forfaitair bepaalde belasting bij invoer te boven ging. De in artikel 4 bis bedoelde belasting bij invoer is echter iets geheel anders dan de belasting bij invoer zoals in abstracto door de Commissie bepaald als gewogen gemiddelde van de ad-valoremrechten die op de waren van de verschillende categorieën en kwaliteiten van toepassing zijn. Het door de Commissie vastgestelde aftrekbare bedrag vindt derhalve geen rechtsgrondslag in artikel 4 bis, aangezien dit bedrag niet het verschil vormt tussen de tegoed geschreven compenserende bedragen en de verschuldigde belastingen bij invoer. Het aangenomen stelsel behelst een nieuwe norm en toen de Commissie deze vaststelde, moet zij wel degelijk geweten hebben dat het om iets nieuws ging.
De Commissie heeft artikel 4 bis ook geschonden door haar bevoegdheid te overschrijden. Beseffend dat toepassing van dit artikel in bepaalde gevallen ongewenst zou zijn, heeft de Raad zichzelf de bevoegdheid voorbehouden om eventuele afwijkingen van de regel toe te staan. De Commissie moest zich beperken tot het doen van voorstellen overeenkomstig de procedure van artikel 43, lid 2, EEG-Verdrag en had dus op dit gebied geen normatieve bevoegdheid.
B — Verweer van de Commissie
Bij verweerschrift betoogt de Commissie dat het in casu niet gaat om een schadevergoedingsactie, maar eenvoudig om een „terugvordering van het onverschuldigd betaalde”.
Zij wil evenwel geen formele exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpen en refereert zich ten deze aan het oordeel van het Hof.
Ten aanzien van de zaak ten gronde, wijst de Commissie erop dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1463/73 betekent dat de Commissie via de procedure van het Comité van beheer de in theorie toepasselijke compenserende bedragen vaststelt. De Lid-Staten zijn op hun beurt ermee belast het in theorie toepasselijke bedrag in concreto te vergelijken met de belasting bij invoer die voor hetzelfde produkt geldt, met het oog op eventuele toepassing van de gelijktrekkingsregel van artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr. 974/71.
De bijzondere toepassing van deze regel in de sector rundvlees (artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1463/73) vindt haar grond in het bestaan van een advaloremrecht voor invoer uit derde landen. Dit zou voor de toepassing van artikel 4 bis geen bijzondere problemen opleveren, indien de compenserende bedragen alleen voor de invoer uit derde landen golden. Men moest evenwel rekening houden met de intracommunautaire handel, aangezien de compenserende bedragen allereerst hiervoor waren bedoeld.
De volgende punten zijn daarom van belang:
-
De compenserende bedragen in het handelsverkeer tussen Lid-Staten moeten dezelfde zijn als die in het verkeer met derde landen, als men tenminste geen verkeersverleggingen wil uitloken.
-
In het handelsverkeer tussen Lid-Staten roept de concrete toepassing van artikel 4 bis problemen op doordat de belasting bij invoer, waarmee het compenserend bedrag moet worden vergeleken, een percentage van de waarde van het produkt is: om dit percentage in een concreet bedrag te kunnen omzetten, moet men de waarde van het produkt controleren, een handeling die een ernstige belemmering vormt voor het intracommunautaire handelsverkeer en waarvoor de douane in de Gemeenschap sedert de afschaffing van de interne douanerechten niet meer is toegerust. De douane zou een ingewikkelde berekening moeten maken ter vaststelling van een hypothetische belasting bij invoer, waarvan het bedrag de grens van de monetaire compenserende bedragen aangeeft.
Bij uitvoer naar derde landen doen zich eveneens complicaties voor, aangezien de douane normaliter dan geen controle op de waarde van het produkt verricht.
Vanwege het sub a opgemerkte is het noodzakelijk het forfaitaire stelsel uit te breiden tot invoer uit derde landen, uit het gestelde sub b volgt dat de in artikel 4 bis van verordening nr. 974/71 bedoelde gelijktrekking op forfaitaire wijze moet worden bereikt.
Dit forfaitaire stelsel is geregeld in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1463/73, volgens welk artikel de eventuele vermindering van de compenserendé bedragen geschiedt als volgt: uitgaande van de prijzen die overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 805/68 zijn berekend, bepaalt de Commisse de invoerbelasting op rundvlees uit derde landen, waarbij deze forfaitaire belasting tevens het maximum vormt van de compenserende bedragen die op het handelsverkeer tussen Lid-Staten en derde landen van toepassing zijn.
Zo was bijvoorbeeld voor de eerste litigieuze invoer de belasting bij invoer bepaald op 4 125 lire. Het compenserende edrag voor dit produkt was 4 670 lire, zodat, gelet op het door artikel 4 bis, lid 2, gestelde maximum, daarop een aanpassingsbedrag van 545 lire in mindering moest worden gebracht. Dit is de berekeningswijze van verordening nr. 905/73.
Zou men verzoekster volgen, dan had zij voor de uit derde landen ingevoerde waar een compenserend bedrag van 4 670 lire moeten ontvangen waarna zij dezelfde waar bijvoorbeeld weer naar Duitsland had kunnen uitvoeren tegen betaling van een compenserend bedrag van 4 125 lire. Dit verschil is economisch gezien al voldoende reden voor verkeersverleggingen en het is duidelijk dat de handel tussen Lid-Staten met een opgewaardeerde munt en derde landen in dat geval volledig tot stilstand zou komen, aangezien alle invoer zou worden omgeleid over Lid-Staten met een gedevalueerde munt.
De Commissie merkt op dat, wil er sprake zijn van een aansprakelijkheid van de Gemeenschap, er moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden met betrekking tot de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het reële karakter van de schade en het bestaan van oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade. Aangezien het hier gaat om een normatieve handeling die keuzevragen van economisch beleid impliceert, kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld bij een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel.
De onrechtmatigheid van de bestreden bepaling
a) De uitoefening van een uitsluitend aan de Raad toekomende bevoegdheid
De Commissie verwijst naar artikel 6 van verordening nr. 974/71, waarbij de Raad een bijzonder ruime bevoegdheid aan de Commissie delegeert. Deze delegatie vindt haar begrenzing in de doelstellingen van het stelsel der compenserende bedragen. Bovendien behelst de verordening een reeks criteria waarvan de Commissie dient uit te gaan.
Tot de uitvoeringsbepalingen waarvan de vaststelling aan de Commissie is opgedragen, behoort met name de bepaling van de compenserende bedragen (artikel 6, lid 2). Deze bepaling is geen louter automatisch rekensommetje, maar vereist een ingewikkelde evaluatie, onder meer van valutafluctuaties en wijzigingen in het prijspeil van de produkten. Stellig moet de Commissie daarbij ook rekening houden met de belangen van de individuele handelaars, zij het slechts indirect, maar haar voornaamste zorg dient te zijn het voorkomen van „abnormale prijsbewegingen welke een gevaar betekenen voor de normale conjuncturele ontwikkeling op landbouwgebied” en van „verstoringen in het handelsverkeer van landbouwprodukten”. Tenslotte moet bij de instelling van compenserende bedragen rekening worden gehouden met artikel 4 bis, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 974/71, ingevoegd bij verordening nr. 509/73.
Met open oog voor deze ingewikkelde situatie heeft de Commissie de compenserende bedragen vastgesteld en er bijzonder op toegezien verkeersverleggingen te voorkomen. Zij heeft zich gekweten van de taak die haar in het kader van de bevoegdheidsoverdracht door de Raad was opgedragen.
b) Strijd met het doel van de compenserende bedragen
Ten aanzien van dit punt onderstreept de Commissie het belang van artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr. 974/71 in het stelsel van de compenserende bedragen. Deze bepaling moet voorkomen dat waren uit derde landen beneden de wereldmarktprijs worden ingevoerd. Maar zij moet niet aldus worden uitgelegd, dat zij alleen betrekking heeft op invoer uit derde landen; zij veronderstelt immers dat de belasting bij invoer ook wordt berekend ter bepaling van de hoogte van de compenserende bedragen in het intracommunautaire handelsverkeer.
De door verzoekster gegeven uitlegging leidt tot een scheiding van de interne en de externe markt en is een verminking van de inhoud van het artikel. Zij is bovendien in strijd met het doel van het voorschrift; men kan immers bezwaarlijk staande houden dat het verkeersverleggingen wil bevorderen.
De Commissie verwijst naar de rechtspraak van het Hof, dat het niet-automatische karakter van de compenserende bedragen heeft bevestigd (arrest van 15 januari 1974, zaak 154-73, Becher, Jurispr. 1974, blz. 19), de doelstellingen van het stelsel heeft omschreven (arrest van 12 november 1974, zaak 34-74, Roquette, ibid., blz. 1217), en heeft erkend dat een differentiatie van de compenserende bedragen op bezwaren stuit omdat dit zou leiden tot verkeersverleggingen, terwijl „de compenserende bedragen ertoe strekken de instandhouding van de normale handelsnormen in de uitzonderlijke en voorbijgaande omstandigheden van de monetaire situatie te waarborgen” (arrest van 24 oktober 1973, zaak 5-73, Balkan-Import-Export, Jurispr. 1973, blz. 1091).
Meer recent kende het Hof de Commissie een ruime discretionaire bevoegdheid toe bij de beoordeling overeenkomstig artikel 1, lid 2, laatste zin, van verordening nr. 974/71 (arrest van 14 mei 1975, zaak 74-74, CNTA, Jurispr. 1975, blz. 533).
Bijgevolg is het litigieuze voorschrift volkomen rechtmatig.
Verzoekster zou nog moeten aantonen dat het in mindering brengen van het compenserend bedrag in de gegeven omstandigheden, zo het al onrechtmatig zou zijn, een ernstige schending is van een hogere rechtsregel ter bescherming van particulieren.
Zij zou nog moeten uitleggen waarin de fout van de Commissie bestaat, want in casu kan niet worden ontkend dat de Commissie heeft gehandeld ter waarborging van een „dringend algemeen belang”.
Wat de schade betreft, wijst de Commissie erop dat bij de betrokken evaluatie wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde van rundvlees, zodat bij invoer van waren met een hogere prijs dan de door de Commissie berekende de compenserende bedragen worden verlaagd, terwijl invoer van waren met een lagere prijs de importeur winst oplevert.
C — Repliek
Wat de ontvankelijkheid van het beroep betreft, verwijst verzoekster naar de conclusie van de Advocaat-Generaal in zaak 74-74, waarin het zelfstandige karakter van een beroep tot schadevergoeding is onderstreept.
Aangezien de handeling waarvan zij de wettigheid betwist, door de Commissie is verricht, meent verzoekster haar schadevergoedingsactie te moeten richten tegen de gemeenschapsinstelling waarvan de schadeveroorzakende handeling is uitgegaan.
Bij terugvordering van het onverschuldigd betaalde daarentegen moet de actie worden ingesteld tegen de schuldeiser van wie terugbetaling wordt gevorderd. Schuldeiser is de Italiaanse Staat, die wegens de directe werking van de verordening der Commissie de som van 333 231 lire heeft ontvangen.
Ten aanzien van de zaak ten gronde betoogt verzoekster dat de verordening van de Commissie, bepalende dat de compenserende bedragen worden verminderd met een forfaitair vastgesteld bedrag, in zoverre onwettig is op grond van het in het beroepschrift gestelde. De gebreken die de verordening aankleven, stellen de fout van de Commissie in het licht; deze fout bestaat in een nalatigheid in de taakvervulling, die des te ernstiger is nu zij tot uiting komt in een normatieve handeling van algemene strekking, die in strijd is met de verordening van de Raad.
Hoewel een handeling van algemene strekking, heeft de verordening van de Commissie verzoekster benadeeld, omdat zij een bedrag moest betalen dat in de verordening van de Raad niet was voorzien. (Volgens de repliek 333 231 lire meer dan ingevolge 's Raads verordening nr. 974/71 was verschuldigd.) Daar blijkt het oorzakelijk verband, want zonder deze nalatigheid van de Commissie had het in het beroepschrift genoemde bedrag betaald moeten worden.
Wat betreft de schending van een hogere rechtsregel ter bescherming van particulieren, meent verzoekster dat de feiten die aan het geding ten gronde liggen, reeds voldoende bewijs van zo een schending opleveren. De vrije mededinging, een der belangrijkste beginselen van de communautaire rechtsorde, is door de litigieuze verordening ernstig aangetast, omdat de gelijkheid van behandeling met betrekking tot de heffing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief niet gewaarborgd is, dat wil zeggen dat de handelaars een belasting wordt opgelegd die geen enkel verband houdt met de schommelingen van de wisselkoersen. De handelaar wordt aangemoedigd om ter vergroting van zijn winst rundvlees te importeren dat een geringere waarde heeft dan de door de Commissie berekende.
Als gevolg van de door de Commissie toegepaste methode verkeren de Italiaanse handelaars bovendien in een andere situatie dan de handelaars uit Lid-Staten met een sterke munteenheid. Dit leidt dus tot verkeersdistorsies verband houdend met de kwaliteit van de waar en tot prijsdiscriminaties naar gelang van het land waartoe de handelaar behoort.
Wat het dwingende algemeen belang betreft, betwijfelt verzoekster niet dat de Commissie een fundamenteel doel van algemeen belang voor ogen heeft gehad. Maar al kan, wanneer opzet tot benadeling van de particulieren ontbreekt, niet van kwade trouw worden gesproken, dit neemt niet weg dat er een verwijtbare schuld is.
De omstandigheid dat verzoekster geen schade zou hebben geleden indien zij produkten had gekocht van mindere waarde dan de door de Commissie berekende, kan de door haar geleden schade niet opheffen. Ook al zouden er andere importen zijn geweest waarop in feite een „netto subsidie” was verleend die de gestelde schade zou compenseren, dan nog blijft de schade bestaan omdat de maatregel van de Commissie de handelaar niet automatisch een voordeel gelijk aan de schade waarborgt.
Bovendien ontlenen de particulieren rechten en plichten aan verordening nr. 974/71. Inbreuk op die rechten zou slechts gerechtvaardigd kunnen zijn om redenen van economisch beleid, die de instellingen van hun buitencontractuele aansprakelijkheid zouden ontslaan. Het ingevoerde stelsel evenwel berust op reeds genoemde eisen van administratieve en praktische aard.
Wat het verbod van artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr. 974/71 betreft, gaat het erom, of dit voorschrift concreet moet worden uitgelegd, dat wil zeggen of de schrapping van het meerbedrag van de compenserende bedragen in elk geval afzonderlijk dient te geschieden, dan wel of een abstracte uitlegging de juiste is, dus of de bepaling de Commissie opdraagt de compenserende bedragen „ab origine” te verminderen.
Alle uitleggingsmethoden leiden tot eerstbedoelde oplossing. Terwijl de compenserende bedragen in abstracto moeten worden bepaald op basis van een gemiddelde evaluatie van de valutafluctuaties, is een bepaling in abstracto van de invoerbelasting niet mogelijk. De variabiliteit van de waarde van de munteenheid heeft immers niet dezelfde aard en dezelfde gevolgen als de variabiliteit in concreto van de invoerbelasting op rundvlees.
Als de communautaire overheid om redenen van economisch landbouwbeleid de gemiddelde waarde van het produkt had willen vaststellen, dan was alleen de Raad daartoe bevoegd geweest, doch niet de Commissie (zie artikel 13 van 's Raads verordening nr. 803/68 van 27 juni 1968, PB 1968, nr. L 148/6).
In zodanige gevallen heeft de Raad beslist dat ook de douanediensten aan de waarde zijn gebonden, teneinde de importeurs een gelijke behandeling te verzekeren ten aanzien van de heffing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief (zevende overweging) en aldus verkeersverleggingen wegens gelijktijdige toepassing van twee verschillende berekeningswijzen te voorkomen.
Verzoekster memoreert dat de compenserende bedragen de invloed van de valutafluctuaties op het communautaire prijspeil moeten opheffen of beperken en dat de belasting bij invoer het verschil tussen de wereldmarktprijs en de gemeenschapsprijs moet overbruggen. Het is duidelijk dat compenserende bedragen die hoger zijn dan deze belasting, zouden resulteren in een verlaging van de aankooprijs tot beneden het niveau van de wereldmarktprijs. Om dit te voorkomen bepaalt artikel 4 bis dat de compenserende bedragen nooit hoger kunnen zijn dan de belasting bij invoer.
De leden 1 en 2 van dit artikel in hun onderling verband doen duidelijk uitkomen dat de schrapping van het meerbedrag der compenserende bedragen in elk geval afzonderlijk moet geschieden en dat een abstracte opvatting van de belasting bij invoer onwettig is.
In het intracommunautaire handelsverkeer bestaat geen behoefte aan een overbrugging „van het verschil tussen de wereldmarktprijs en de gemeenschapsprijs”. Evenmin behoeft daar te worden vermeden dat „invoer kan plaats vinden beneden de op de wereldmarkt geldende prijs”. Het verbod van artikel 4 bis, lid 2, is dus niet van toepassing op het intracommunautaire verkeer. Inhoud en doel van deze bepaling dwingen ertoe tussen beide markten te onderscheiden.
Artikel 4 bis vermeldt de handel tussen Lid-Staten in verband met de aanpassing van de compenserende bedragen aan de belasting bij invoer uit derde Tanden, dus in verband met waren die in het vrije verkeer zijn. Behalve bij deze waren, kan het probleem van aanpassing zich ook voordoen bij uit derde landen ingevoerde en in de Lid-Staten verwerkte produkten.
Ten aanzien van de stelling dat de compenserende bedragen in het handelsverkeer met derde landen geheel overeenkomen met die in het intracommunautaire verkeer, betoogt verzoekster dat deze overeenkomst niet zo ver gaat, dat het forfaitaire stelsel ook voor invoer uit derde landen zou moeten gelden.
Ook in de opvatting van de Commissie maakt artikel 4 bis een forfaitaire vaststelling van het aftrekbare bedrag voor de handel mit derde landen niet noodzakelijk. De argumenten van de Commissie met betrekking tot de moeilijkheid van de berekening en de ontoereikende bewerktuiging van de douane in het intracommunautaire verkeer lijken zwak.
Bij rundvlees dat in het vrije verkeer is gebracht, is de berekening die de douane moet maken, de omgekeerde van die bij de invoer van het produkt uit derde landen; dat wil zeggen, om de wereldmarktprijs te verkrijgen moet het percentage dat overeenkomt met de werkelijk betaalde invoerbelasting, worden afgetrokken. Gelet op de verhouding tussen de compenserende bedragen en de belasting bij invoer resulteert dit ofwel in schrapping van die bedragen ofwel in extra rechten die moeten worden betaald.
Dat de douane over onvoldoende hulpmiddelen zou beschikken, klopt niet met de werkelijkheid, gezien bijvoorbeeld te taken die zij volgens de Italiaanse wet moet vervullen, waartoe nu juist ook verificatie van de waarde van het produkt behoort, bijvoorbeeld me t het oog op toepassing van de BTW, een belasting die in alle Lid-Staten bestaat.
Ten aanzien van de verkeersverleggingen betoogt verzoekster dat de negatieve uitwerking op de markt het gevolg is van het door de Commissie bedachte stelsel, dat de door artikel 4 bis, lid 2, veroorzaakte tegenstrijdigheden nog heeft vergroot. Getuige reeds de opmerking van de Commissie betreffende het voordeel, respectievelijk het nadeel dat voor de importeur verbonden is aan de aankoop van produkten van mindere dan wel betere kwaliteit.
Verzoekster wijst er nog op dat de door de Commissie bepaalde belasting bij invoer verschilt van de belasting die de douane toepast en die aan de hand van de werkelijke waarde van de waar wordt berekend.
Artikel 4 bis bepaalt niet dat de Commissie het maximum van de compenserende bedragen moet vaststellen, maar alleen dat de compenserende bedragen niet hoger mogen zijn dan de belasting bij invoer.
Met betrekking tot het voorbeeld van wederuitvoer van de waar (zie verweerschrift van de Commissie), betoogt verzoekster dat de Italiaanse exporteur bij wederuitvoer naar Duitsland als compenserend bedrag dezelfde som had moeten betalen als op de belasting bij invoer in mindering was gebracht. De Duitse importeur had als compenserend bedrag dezelfde som moeten betalen als wanneer hij de waar rechtstreeks uit derde landen had ingevoerd. Afgezien van de hogere transportkosten die de Duitse importeur zou moeten betalen, is er geen enkel aanmerkelijk verschil waardoor verkeersverleggingen voordelig zouden zijn.
Verzoekster wijst erop dat in haar opvatting de compenserende bedragen niet worden verlaagd, maar worden afgetrokken van de belasting bij invoer en dat een eventueel meerbedrag wordt geschrapt.
Uit het voorgaande blijkt welke fout de gemeenschapsinstellingen hebben begaan: zij hebben hun normatieve bevoegdheid overschreden, de bepalingen van het Verdrag betreffende de hiërarchie van normen geschonden en hun bevoegdheid ernstig misbruikt. De Commissie heeft het door de Raad ingevoerde stelsel ontregeld; zij heeft de toepassing van het verbod van artikel 4 bis, lid 2, dat op de extracommunautaire handel betrekking heeft, uitgebreid en zo het doel van deze bepaling veranderd; zij heeft een stelsel geschapen dat, in plaats van de mededinging te beschermen en discriminatie te voorkomen, juist het tegenovergestelde heeft bewerkt, en aldus verzoekster ernstig benadeeld; en ter rechtvaardiging van haar handelwijze doet zij een beroep op eisen van praktische aard, op het onvermogen van de douanediensten de waarde van een produkt te bepalen, terwijl dit juist een van de voornaamste taken van de douane is.
Het doel van het stelsel der compenserende bedragen stelt de bevoegdheid van de Commissie grenzen die de toepassing van artikel 4 bis onmogelijk maken in gevallen waarin de compenserende bedragen niet hoger zijn dan de belasting bij invoer, dat wil dus zeggen wanneer importen tegen lagere prijzen dan de wereldmarktprijs niet behoven te worden voorkomen.
Tenslotte, de criteria die de Raad in zijn verordening heeft vastgesteld, verzetten zich tegen erkenning van de wettigheid van het stelsel der Commissie.
D — Dupliek
Wat de onwettigheid van artikel 5 van verordening nr. 1463/73 betreft, wijst de Commissie op de noodzaak van een forfaitaire berekening in de sector rundvlees.
Men moest een oplossing vinden die rekening hield met de overeenkomst tussen de compenserende bedragen in het extracommunautaire en die in het intracommunautaire verkeer, en die zich tevens verdroeg met de technisch-administratieve structuur van de douanediensten der Lid-Staten.
De Commissie wijst er ten deze op dat de compenserende bedragen in het intracommunautaire verkeer werden toegepast „op de produkten welke van oorsprong zijn uit de Lid-Staten alsook op de produkten uit derde landen welke zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden” (artikel 9, lid 2, EEG-Verdrag).
Verzoekster evenwel beperkt zich in haar betoog tot de produkten in het vrije verkeer. De toepassing van de door verzoekster voorgestane oplossing, reeds moeilijk bij produkten in het vrije verkeer, wordt immers onmogelijk bij produkten van oorsprong uit de Lid-Staten. Bovendien is dit onderscheid in het kader van artikel 9, lid 2, van het Verdrag onaanvaardbaar.
Verzoekster verklaart niet hoe de belasting bij invoer moet worden berekend met het oog op de vaststelling van de compenserende bedragen voor waren die aan de binnengrenzen van de Gemeenschap worden aangeboden. Het bij repliek met betrekking tot verkeersverleggingen opgemerkte overtuigt niet. Als verzoekster stelt dat de Commissie zowel bij de invoer in Italië als bij de wederuitvoer naar Duitsland toepassing van compenserende bedragen zonder aftrek had moeten voorschrijven, ziet zij met name artikel 4 bis, lid 2, en de „gelijktrekkingsregel” over het hoofd. Bij de eerste van de betrokken invoerverrichtingen is de voorgestelde oplossing inderdaad mogelijk, omdat de compenserende bedragen niet hoger zijn dan de invoerbelasting.
Een algemene oplossing, die voor alle transacties geldt, kan echter niet worden ontleend aan een enkel voorbeeld dat slechts betrekking heeft op de wederuitvoer van dezelfde waar, waarvan nauwkeurig bekend is aan welke belasting het bij de invoer uit een derde land was onderworpen en waarop artikel 4 bis, lid 2, niet van toepassing is. In werkelijkheid staat bij uitvoer van een waar die zich in het vrije verkeer bevindt, de kwaliteit, kwantiteit en waarde praktisch nooit zo nauwkeurig vast.
De derde uitvoerverrichting die hier in geding is, doet de moeilijkheden van de voorgestelde oplossing duidelijk aan de dag treden. Aangezien de compenserende bedragen in dit geval niet hoger waren dan de invoerbelasting, heeft de importeur niets betaald en behoefde hij slechts af te zien van het meerbedrag. Bij wederuitvoer van dezelfde waar zou hij volgens de stelling van verzoekster de voor dit produkt vastgestelde compenserende bedragen hebben moeten betalen.
Ook bij dit voorbeeld vergeet verzoekster het bepaalde bij artikel 4 bis, lid 2, van verordening nr. 974/71 en past zij op dezelfde waar verschillende compenserende bedragen toe. Dit is klaarblijkelijk onverenigbaar met verordening nr. 974/71. Als dit de door verzoekster bedoelde oplossing is, moet zij haar betoog met betrekking tot het in het verweerschrift gegeven voorbeeld van de wederuitvoer naar Duitsland herzien.
Het komt erop neer dat verzoekster artikel 4 bis, lid 2, alleen op het handelsverkeer met derde landen toepast en er geen rekening mee houdt bij het intracommunautaire verkeer. Deze stelling loopt uit op het toepassen van verschillende compenserende bedragen en, in het geval van de derde invoerverrichting, op het onmogelijk maken van de handel in rundvlees tussen Italië en Duitsland.
Artikel 5 van verordening nr. 1463/73, dat om de vermelde redenen in de communautaire regeling is ingevoegd, is volgens de Commissie geldig. De toepassing ervan kan stellig bezwaren meebrengen. De forfaitaire bepaling van de invoerbelasting is feitelijk een gemiddelde en deze methode brengt onvermijdelijk voordelen mee voor de een en nadelen voor de ander. De Commissie erkent dat er een belangentegenstelling bestaat: enerzijds het algemene belang bij het voorkomen van verkeersverleggingen, anderzijds het belang van de handelaars bij een onverkorte toekenning van de compenserende bedragen waarop zij ingevolge de destijds geldende communautaire regeling recht hadden. De Commissie meende het algemene belang voorop te moeten stellen en in de eerste plaats de verkeersverleggingen die de gemeenschappelijke ordening in de betrokken sector bedreigden, te moeten voorkomen. Ten aanzien van deze prioriteit van het algemeen belang, verwijst de Commissie naar de conclusie van de Advocaat-Generaal en het arrest van 14 mei 1975 in zaak 74-74 (CNTA, Jurispr. 1975, blz. 533).
In casu bestaat er stellig een dringend belang bij de waarborging van de goede werking der gemeenschappelijke marktordening voor rundvlees en niemand heeft tot nu toe aangetoond dat de moeilijkheden die uit het bestaan van een advaloremrecht voortvloeien, beter kunnen worden opgelost dan met de door de Commissie aangewezen methode.
De regeling die de Commissie ter zake heeft vastgesteld, is een keuze van economisch beleid en men kan hier volstaan met te verwijzen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak 43-72 (Jurispr. 1973, blz. 1084 en 1085) en de eerder aangehaalde rechtspraak van het Hof.
Zelfs wanneer artikel 5 van verordening nr. 1463/73 ongeldig zou zijn, is er niet automatisch sprake van buitencontractuele aansprakelijkheid van de Commissie. De compenserende bedragen zijn door de Raad ingesteld krachtens de bevoegdheden die hem in het algemeen belang en niet in het privébelang van bepaalde groepen handelaars door het Verdrag zijn toegekend. Verordening nr. 974/71 behelst derhalve geen hogere rechtsregels ter bescherming van de particulieren.
Wat de schade betreft, meent de Commissie dat de som die verzoekster na toepassing van de aanpassingsbedragen te veel heeft betaald, 320 729 lire bedraagt (93 109 + 184 950 + 42 660) en niet 354 669 of 333 231 lire (zoals opgegeven in het beroepschrift, respectievelijk de repliek).
Wat de verwijtbaarheid betreft, merkt de Commissie op dat verzoeksters betoog het begrip vermoeden van schuld in het gemeenschapsrecht inbrengt, waardoor de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap reeds op grond van het oorzakelijk verband alleen zou komen vast te staan.
De bezwaren waarover verzoekster zich beklaagt, zijn niet veroorzaakt door onbedachtzaamheid of nalatigheid van de Commissie. Bij de vaststelling van de betwiste bepaling heeft de Commissie zich rekenschap gegeven van de gunstige en nadelige gevolgen die de bepaling voor de handelaren kon meebrengen; de zaak was voorzien en het eraan verbonden risico als het ware aanvaard.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 25 november 1975 hebben partijen mondelinge opmerkingen gemaakt en aantwoord gegeven op de vragen van het Hof.
De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van 17 december 1975 conclusie genomen.
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat verzoekster bij op 13 mei 1975 ingediend beroepschrift heeft verzocht om vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden uit hoofde van de toepassing door de Italiaanse douane-instanties van verordening nr. 1463/73 van de Commissie van 30 mei 1973 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetaire compenserende bedragen (PB 1973, nr. L 146/1), waarvan het in casu toegepaste artikel 5 onwettig zou zijn op grond dat het de compenserende bedragen bij invoer op onbillijke wijze verlaagt;
2 dat uit hoofde van deze toepassing verzoekster ten onrechte verscheidene bedragen als verevening tussen de belasting bij invoer en de monetaire compenserende bedragen zou hebben betaald en daarvan thans terugbetaling vordert;
3 Overwegende dat het geschil in werkelijkheid betrekking heeft op beschikkingen van Italiaanse instanties ter uitvoering van een gemeenschapsregeling die verzoekster onwettig acht;
dat het derhalve betrekking heeft op de rechtmatigheid van de heffing der litigieuze bedragen door de nationale instanties, belast met de toepassing en uitvoering van de regeling betreffende de monetaire compenserende bedragen, en ertoe strekt de beweerdelijk op onbillijke wijze geheven bedragen te doen terugbetalen door de Gemeenschap in plaats van door de nationale instanties;
4 Overwegende dat de bepalingen van die regeling de criteria vaststellen volgens welke de bedragen die als verevening tussen de belasting bij invoer en de compenserende bedragen zijn verschuldigd, moeten worden berekend, en geen enkele twijfel laten bestaan dat de concrete berekening en de heffing van de bedragen zaak is van de nationale instanties;
5 dat het derhalve aan de bevoegde nationale rechter staat om met toepassing van het gemeenschapsrecht en overeenkomstig de formele voorschriften van het nationale recht te beslissen over de wettigheid van zodanige uitvoeringshandelingen, zulks na eventuele aanwending van artikel 177 van het Verdrag met name met betrekking tot de geldigheid van de ten uitvoer gelegde gemeenschapsregeling;
6 dat mitsdien verzoekster zich niet bij wege van een tegen de Gemeenschap ingestelde vordering tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade tot het Hof kan richten teneinde een materiële wijziging van bedoelde uitvoeringsbepalingen te bekomen;
7 Overwegende derhalve dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard;
Ten aanzien van de kosten
8 Overwegende dat ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen;
dat verzoekster als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden verwezen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verklaart:
-
Het beroep is niet-ontvankelijk.
-
Verzoekster wordt verwezen in de kosten.
Lecourt
Kutscher
Donner
Mertens de Wilmars
Sørensen
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op zevenentwintig januari negentienhonderdzesenzeventig.
De Griffier
A. Van Houtte
De President
R. Lecourt