Home

Hof van Justitie EU 09-03-1977 ECLI:EU:C:1977:43

Hof van Justitie EU 09-03-1977 ECLI:EU:C:1977:43

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 maart 1977

Conclusie van de advocaat-generaal J.-P. Warner

van 9 maart 1977 (1)

Mijnheer de President,

Mijne heren Rechters,

De onderhavige zaak betreft een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesfinanzhof. Verzoekster in het aldaar aanhangige geding is Gervais-Danone AG. Verweerder is het Hauptzollamt München-Mitte.

Het geschil tussen partijen gaat over de indeling in het gemeenschappelijk douanetarief (hierna te noemen: „GDT”) van een bepaalde waar die door verzoekster tussen 20 december 1968 en 22 maart 1969 in een aantal partijen uit Zwitserland in de Bondsrepubliek Duitsland werd ingevoerd. In de door verzoekster gedane aangiften bij de douane was de waar telkens als „kunstreuzel” aangeduid. Het Bundesfinanzhof omschrijft de waar in zijn verwijzingsbeschikking meer neutraal als „vetmengsels”.

Bij de eerste twee importen was de samenstelling van de waar in de bij de aangiften gevoegde rekeningen als volgt aangegeven: 85 % botervet, 10 % geraffineerde talk, 5 % sesamolie. Voor de andere importen luidde de opgave: 85 % botervet, 5 % wrongel, 5 % mageremelkpoeder en 5 % geraffineerd rundvet. Telkens werd de waar ingedeeld onder post 15.13 van het GDT, „margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten”. Bij elke import, behalve de laatste, namen de Duitse douane-autoriteiten aan, dat dat de juiste indeling was en werd de waar op deze voet ingeklaard.

Vóór de inklaring van de laatste partij trad echter verordening (EEG) 496/69 van 18 maart 1969 in werking. Deze verordening was vastgésteld op grond van artikel 3 van 's Raads verordening (EEG) 97/69 van 16 januari 1969, waarin de Commissie wordt gemachtigd, de bepalingen vast te stellen „voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief met het oog op de indeling der goederen”, met name wanneer deze bepalingen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief. Zoals bekend overwoog Uw Hof in zaak 37/75, Bagusat KG tegen Hauptzollamt Berïin-Packhof (Jurispr. 1975, blz. 1339) dat ingevolge artikel 3 aan de Commissie, „handelend in nauwe samenwerking met douanedeskundigen van de Lid-Staten” een ruime beoordelingsvrijheid werd toegekend bij de keuze tussen twee of meer posten van het GDT die voor indeling van een bepaalde waar in aanmerking komen, met dien verstande dat de Commissie de tekst van het GDT niet mag wijzigen. In zaak 30/71, Siemers & Co tegen Hauptzollamt Bad Reichenhall (Jurispr. 1971, blz. 929) en zaak 77/71, Gervais-Danone AG tegen Hauptzollamt München-Schwanthalerstraße (Jurispr. 1971, blz. 1138) — de „mayonaisezaken” — overwoog het Hof dat een krachtens artikel 3 vastgestelde verordening geen toepassing kon vinden op importen die vóór de inwerkingtreding van de verordening waren verricht.

Verordening 496/69 bepaald dat „produkten bevattende 65 of meer gewichtspercenten van melk afkomstige vetstoffen, waaraan andere vetstoffen, zoals reuzel, talk of kokosolie zijn toegevoegd en die gewoonlijk worden gebruikt bij de bereiding van banketbakkerswerk en biscuits” moeten worden ingedeeld onder post 21.07 F van het GDT. In het kort bevat deze onderverdeling: „produkten voor menselijke consumptie, elders genoemd, noch elders onder begrepen”, andere dan die welke vallen onder postonderverdelingen 21.07 A tot en met E.

Naar ik begrijp wordt door partijen niet betwist dat de door verzoekster geïmporteerde waar van het soort was dat „gewoonlijk wordt gebruikt bij de bereiding van banketbakkerswerk en biscuits”. Verzoekster produceerde overigens een deskundigenrapport (bijlage I bij verzoeksters opmerkingen) waaruit moest blijken dat dit inderdaad zo was.

Het is tussen partijen tevens in confesso dat de waar niet als „boter” onder post 04.03 van het GDT kon worden ingedeeld. Deze opvatting wordt door het Bundesfinanzhof gedeeld.

De Commissie schijnt op deze punten echter enig voorbehoud te maken. Zij suggereerde in haar opmerkingen zelfs dat de betrokken waar onder post 04.03 zou kunnen vallen. Deze suggestie was echter — althans gedeeltelijk — gebaseerd op de resultaten van enkele door de „Zolltechnische Prüfungs- und Lehranstalt” verrichte analyses van monsters uit de beide laatste door verzoekster geimporteerde partijen en op een bewering dat het wetenschappelijk niet mogelijk was de aanwezigheid van kleine hoeveelheden talk in dergelijke produkten op te sporen. Deze laatste bewering bracht verzoekster ertoe tijdens de mondelinge behandeling een nieuw deskundigenrapport te produceren ten einde dit te weerleggen. Ik ga hier echter niet op deze geschilpunten in, omdat zij naar mijn mening geen verband houden met de door het Bundesfinanzhof aan Uw Hof voorgelegde vragen.

Een feit is wel, dat de Duitse douaneautoriteiten krachtens verordening 496/69 en duidelijk met veronachtzaming van 's Hofs beslissingen in de „mayonaise-zaken” de door verzoekster geïmporteerde waar herindeelde onder post 21.07 F en van verzoekster nog een heffing navorderde.

Tegen deze navordering ging verzoekster in beroep bij het Finanzgericht München, dat het beroep afwees. Daarop voorzag verzoekster zich in cassatie bij het Bundesfinanzhof. In het kort voerde zij de volgende gronden aan:

  1. afgezien van verordening 496/69 viel de geïmporteerde waar onder post 15.13;

  2. voor zover verordening 496/69 de strekking had de goederen van die post over te brengen naar post 21.07 F, was zij onwettig, omdat een dergelijke herindeling alleen kan plaatsvinden door wijziging van het GDT;

  3. verordening 496/69 kon in elk geval geen toepassing vinden op importen die vóór haar inwerkingtreding waren verricht.

De door het Bundesfinanzhof aan Uw Hof voorgelegde vragen vormen de neerslag van de beide eerste beweringen. De vragen luiden als volgt:

  1. Moest post 15.13 van het gemeenschappelijk douanetarief vóór de inwerkingtreding van verordening (EEG) 496/69 van 18 maart 1969 aldus worden uitgelegd, dat vetmengsels, bestaande uit

    1. 85 % zuiver botervet (99,5 %)

      10 % geraffineerde talk

      5 % sesamolie

      of

    2. 85 % botervet

      5 % wrongel

      5 % magere-melkpoeder

      5 % geraffineerde rundertalk

    onder deze tariefpost moesten worden ingedeeld?

  2. Zo ja:

    Is verordening (EEG) 496/69 van 18 maart 1969 rechtsgeldig, of is zij ongeldig, omdat zij de tariefposten 15.13 en 21.07 niet toelicht maar wijzigt en dientengevolge niet is gedekt door de machtiging van verordening (EEG) 97/69 van 16 januari 1969?

In de opmerkingen betreffende vraag 1 kwamen drie hoofdstukken van het GDT ter sprake.

Het eerste is hoofdstuk 4, hetwelk onder meer „melk en zuivelprodukten” omvat. Deze produkten vallen onder de eerste vier posten van het hoofdstuk, welke als volgt kunnen worden samengevat:

04.01

melk en room, vers

04.02

melk en room, verduurzaamd, ingedikt of met toegevoegde suiker

04.03

boter

04.04

kaas en wrongel.

Het is in zekere zin van belang dat deze produkten als eerste worden genoemd in artikel 1 van 's Raads verordening (EEG) 804/68 van 27 juni 1968, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten. Tevens zij vermeld dat de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel aangeven dat onder post 04.03 ook botervet valt.

In de tweede plaats is uiteraard hoofdstuk 15 relevant, getiteld: „vetten en oliën (dierlijke en plantaardige) en dissociatie-produkten daarvan; bewerkte spijsvetten; was van dierlijke of van plantaardige oorsprong.”

Het is opvallend dat onder de specifieke soorten dierlijk vet die in de posten van hoofdstuk 15 worden genoemd, zich geen van melk afkomstige vetstoffen bevinden. Op twee uitzonderingen na zijn alle genoemde vetten (b.v. reuzel, walvistraan, enz.) van dien aard dat zij alleen kunnen worden verkregen door het betrokken dier te doden of althans een zware ingreep daarop te verrichten. De beide uitzonderingen zijn „wolvet en daaruit verkregen vetstoffen, lanoline daaronder begrepen” (post 15.05) en „bijenwas en was van andere insekten (post 15.15)”.

De aldus ontstane indruk dat de dierlijke vetten van hoofdstuk 15 verschillen van de van melk afkomstige vetstoffen, wordt bevestigd door de aantekeningen aan het begin van het hoofdstuk. Hierin is sprake van verscheidene produkten, die specifiek in bepaalde posten in andere hoofdstukken van het GDT worden genoemd; uitdrukkelijk wordt vermeld dat hoofdstuk 15 deze produkten niet omvat. De genoemde produkten zijn onder meer niet gesmolten of met behulp van oplosmiddelen geëxtraheerd varkensvet en vet van pluimvee (post 02.05), cacaoboter (post 18.04) en kanen (post 23.01). Maar in de aantekeningen wordt boter zelf niet genoemd. Hieruit valt af te leiden dat de auteurs van het GDT zulks overbodig achtten.

Met name betreffende post 15.13 dienen twee opmerkingen te worden gemaakt.

In de eerste plaats zijn de Engelse en Franse tekst van de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel niet identiek. De Engelse tekst laat doorschemeren dat produkten die onder die post vallen, alleen bij uitzondering boter als additief mogen bevatten; de Franse tekst stelt dit mijns inziens duidelijk. De Engelse tekst, voor zover van belang, luidt als volgt:

„This heading covers solid edible preparations of fats. They are generally mixtures of:

  1. Different animal fats and oils, or

  2. Different vegetable fats and oils, or

  3. Both animal and vegetable fats and oils.

The fats and oils of these mixtures may be previously hydrogenated. They may be worked by emulsification (e.g., with skimmed milk), churning, texturation (pounding with air to modify the texture or crystalline structure), etc, and may contain added lecithin, starch, colouring, flavourings or vitamins. They may also contain butter or lard.

The principal preparations of this kind are margarine (made to resemble butter in appearance, consistency, colour, etc), shortenings (produced from texturised oils or fats) and imitation lard.”

De Franse tekst van de tweede en de laatste alinea luidt:

„Ces mélanges peuvent être émulsionnés avec du lait, du petit lait ou autrement et être malaxés ou avoir été traités par texturation (martelage par de l'air comprimé afin d'en modifier la texture et la structure cristalline) ou additionés de lécithine, de fécule, de colorants organiques, de substances aromatiques, de vitamines ou même de beurre.

Les principales de ces graisses alimentaires préparées sont la margarine et le simili-saindoux (appelés aussi, dans certains pays, beurre de margarine, beurre artificiel, succédané du beurre, succédané du saindoux ou lard compound), la caractéristique essentielle de ces produits étant d'offrir certaines analogies avec le beurre ou le saindoux du point de vue des caractères extérieurs (aspect, consistance, couleur, etc), ainsi que les produits dits shortenings (obtenus à l'aide d'huiles ou graisses traitées par texturation).”

Beschouwt men hoofdstuk 15 in zijn geheel, alsmede deze Toelichtingen, dan lijkt het derhalve niet de bedoeling te zijn dat post 15.13 produkten omvat die hoofdzakelijk uit boter of botervet bestaan.

De tweede algemene opmerking die ik over deze post moet maken is dat de daarin vervatte produkten, tezamen met een aantal andere produkten van hoofdstuk 15, vallen onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, ingesteld bij 's Raads verordening 136/66/EEG van 22 september 1966: zie artikel 1, lid 2, dezer verordening. Krachtens deze ordening worden zij bij import uit derde landen niet aan heffingen, doch alleen aan het door het GDT voorgeschreven invoerrecht onderworpen.

Ten slotte dan hoofdstuk 21 van het GDT, getiteld: „diverse produkten voor menselijke consumptie”.

De daar genoemde produkten zijn inderdaad van uiteenlopende aard, want eronder vallen produkten als koffiesurrogaat en extracten daarvan, mosterd, sausen, chutney, soepen, gist, bereide bakpoeders, bereide granen en deegwaren. Mijns in ziens is in casu echter van belang, dat onderverdelingen C, D en E van post 21.07 alle produkten bevatten die hoofdzakelijk van melk afkomstig zijn: onder C consumptie-ijs, onder D yoghurtpreparaten en melk in poedervorm, en onder E kaasfondues. Voorts ontdekt men dat onderverdeling F bestaat uit 9 afdelingen, waarbij de indeling van de preparaten onder een dier afdelingen afhangt van het gewichtspercentage van melk afkomstige vetstoffen dat zij bevatten.

Dat wil niet zeggen dat post 21.07 de enige post in het GDT is die preparaten met van melk afkomstige vetstoffen omvat. Er zijn vele andere, b.v. post 17.04 (suikerwerk zonder cacao), post 18.06 (chocolade en andere voedingsmiddelen, welke cacao bevatten), post 19.02 (preparaten voor kindervoeding, voor dieetvoeding of voor keukengebruik), post 19.08 B (banketbakkerswerk, gebak en biscuits, andere dan ontbijtkoek), en post 22.02 (alcoholvrije dranken). Het is echter opmerkelijk dat in elk dezer posten de daarin genoemde goederen, voor zover zij van melk afkomstige vetstoffen bevatten, worden ingedeeld aan de hand van het exacte percentage van die vetstoffen. Dit staat in tegenstelling tot de vrij vage bewoordingen van post 15.13 en bevestigt de indruk dat deze post geen produkten met van melk afkomstige vetstoffen omvat, behalve wanneer deze vetstoffen eventueel worden toegevoegd: wanneer het in het GDT echt om van melk afkomstige vetstoffen gaat, worden deze nauwkeurig behandeld.

Wat de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten betreft, vallen de in post 21.07 genoemde produkten onder de „handelsregeling voor bepaalde goederen, verkregen door verwerking van land-bouwprodukten”, ingevoerd bij 's Raads verordening 160/66/EEG van 27 oktober 1966, welke intussen door 's Raads verordening (EEG) 1059/69 van 28 mei 1969 werd vervangen. Onder deze handelsregelingen wordt op deze produkten bij invoer uit derde landen een belasting geheven die bestaat uit een vast element, tot bescherming van de verwerkende industrie in de Gemeenschap en een variabel element, om het verschil tussen de communautaire prijzen van de land-bouwprodukten waaruit de goederen bestaan en de prijzen op de wereldmarkt van deze landbouwprodukten te compenseren.

De reden waarom ik bij de produkten van de eerste vier posten van hoofdstuk 4, van post 15.13 en post 21.07 heb aangestipt dat zij onder de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten vallen, is dat de Commissie in haar opmerkingen heeft herinnerd aan de beslissingen van Uw Hof waarin wordt overwogen dat „bij de uitlegging van de ene tariefpost, zoals die ten opzichte van de andere moet worden afgebakend, ingeval van twijfel zowel met de functie van het douanetarief in verband met hetgeen de regelingen tot ordening der markten vereisen, als met de zuiver douanerechtelijke functie van dat tarief rekening moet worden gehouden.” Zie zaak 72/69, Hauptzollamt Bremen tegen Bremer Handelsgesellschaft (Jurispr. 1970, blz. 427), zaak 74/69, Hauptzollamt Bremen-Freihafen tegen Krohn & Co., (Jurispr. 1970, blz. 451); zaken 12/71 en 14/71, Henck tegen Hauptzollamt Emmerich (Jurispr. 1971, blz. 743 en 779). Zelf ben ik van mening, dat er geen werkelijke twijfel bestaat dat de produkten waarom het in de onderhavige zaak gaat (afgezien van verordening 496/69) onder post 21.07 F en niet onder post 15.13 vallen. Het Hof moet echter op grond van genoemde beslissingen in aanmerking nemen dat de tegengestelde opvatting de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten zou ondermijnen.

Ten processe werd ook verwezen naar algemene bepaling A 3 van deel I, titel 1, van het GDT. Deze luidt:

„Indien goederen met toepassing van het bepaalde onder 2 b) of om enige andere reden vatbaar zijn voor indeling onder twee of meer posten geschiedt de indeling als volgt:

  1. de post met de meest specifieke omschrijving heeft voorrang boven posten met een meer algemene strekking;

  2. mengsels zomede werken, welke zijn samengesteld uit of met verschillende stoffen dan wel zijn vervaardigd door samenvoeging van verschillende goederen, waarvan de indeling niet mogelijk is aan de hand van het bepaalde onder 3 a), worden ingedeeld naar de stof of naar het goed, waaraan de mengsels of de werken hun wezenlijk karakter ontlenen, indien dit kan worden bepaald;

  3. in de gevallen, waarin de indeling aan de hand van het bepaalde onder 3 a) en 3 b) niet mogelijk is, wordt de post toegepast volgens welke het hoogste invoerrecht wordt geheven en, indien bij de verschillende in aanmerking te nemen posten een zelfde invoerrecht is vastgesteld, de post, welke in volgorde van nummering het laatst in de nomenclatuur van het Tarief is geplaatst.”

Wat letter a) betreft, werd namens verzoekster betoogd en door het Bundesfinanzhof aanvaard, dat post 15.13 een meer specifieke omschrijving behelst dan onderverdeling 21.07 F. Met alle respect voor het Bundesfinanzhof lijkt mij dit niet het geval te zijn. Niemand houdt meer vol dat de door verzoekster geimporteerde waar „kunstreuzel” was. De stelling van verzoekster is dat het „bereide spijsvetten” waren en dat het Bundesfinanzhof, omdat het hieraan twijfelde, de zaak naar Uw Hof heeft verwezen. Volgens mij is de omschrijving „bereide spijsvetten” niet méér specifiek dan de in onderverdeling 21.07 F gebezigde, namelijk „produkten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen”, met een bepaald gewichtspercentage van melk afkomstige vetstoffen.

Volgens letter b) moet worden gelet op de „stof of het goed” waaraan het mengsel zijn „wezenlijk karakter” ontleent. Op dit punt werd door partijen nauwelijks ingegaan en ook het Bundesfinanzhof heeft het in zijn verwijzingsbeschikking niet genoemd. In het eerste door verzoekster geproduceerde deskundigenverslag wordt gesteld dat bij de bereiding van banketbakkerswerk en biscuits in feite verschillende mengsels of shortenings benodigd zijn voor verschillende doeleinden en dat geen ingrediënt in een dergelijk produkt daaraan zijn „wezenlijk karakter” verleent, ook al wordt in sommige gevallen overwegend botervet gebruikt, bij voorbeeld bij de vervaardiging van „petits-beurres”. Ik leid hieruit af dat het criterium van letter b) in casu niet van toepassing is.

Dan rest nog letter c) welke duidelijk verwijst naar post 21.07 F, omdat dit zowel de post is volgens welke het hoogste invoerrecht wordt geheven als de post, welke in volgorde van nummering het laatst in de nomenclatuur van het Tarief is geplaatst.

De Commissie vestigde de aandacht op de discussies die in 1963 in de Internationale Douaneraad werden gevoerd, toen de Australische autoriteiten de vraag stelden onder welke post van de Nomenclatuur van Brussel „boter in poedervorm”, — destijds een nieuw produkt — moest worden ingedeeld. De Douaneraad besloot het produkt onder post 21.07 in te delen. Het Verenigd Koninkrijk stelde de Douaneraad voor, tegelijkertijd ook de indeling van vijf andere produkten te bezien die het als grensgevallen tussen de posten 15.13 en 21.07 aanduidde, namelijk:

  1. boter waaraan een kleine hoeveelheid suiker is toegevoegd, doch niet voldoende om het produkt als „sweetfat” te beschouwen;

  2. boter waaraan geconcentreerde vanille-essence is toegevoegd;

  3. een produkt dat voor gelijke delen uit boter en reuzel bestaat;

  4. boter waaraan melkpoeder is toegevoegd;

  5. botervet, vervaardigd door dehydratie van boter.”

In feite kon de Douaneraad het niet eens worden over de indeling van deze produkten, met uitzondering van het onder nr. 3 genoemde, dat naar zijn mening onder post 15.13 viel (zie de bijlage bij de opmerkingen van de Commissie). Ik geloof dat dit bewijsmateriaal ons niet veel verder brengt al was het slechts wegens de tegenstelling tussen de Nomenclatuur van Brussel, waarin post 21.07 slechts bestaat uit de woorden „produkten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen”, en het GDT, waar deze post over vijf en een halve bladzijde een gedetailleerde omschrijving van de daarin vervatte goederen geeft. Ik betwijfel echter of de Douaneraad, indien hij alle voor Uw Hof aangevoerde argumenten had gekend, tot de conclusie had kunnen komen dat een mengsel, dat voor gelijke delen uit boter en reuzel bestaat, onder post 15.13 valt. Hoe dan ook, de tariefbeslissingen van de Douaneraad zijn rechtens niet bindend.

Verzoekster is ook ingegaan op de „overijlde manier” waarop verordening 496/69 tot stand is gekomen.

De omstandigheden waaronder deze verordening werd vastgesteld werden door de vertegenwoordiger van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling geschetst; tevens zij verwezen naar bijlage 2 van verzoeksters opmerkingen, welke de betrokken notulen van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief bevat. Klaarblijkelijk zagen de Italiaanse douane-autoriteiten zich plotseling geconfronteerd met de aangifte van een produkt dat meer dan 65 % botervet bevatte en dat volgens de importeur moest worden ingedeeld onder post 15.13. De autoriteiten klopten toen voor advies bij de Commissie aan. Als gevolg hiervan ontwierp de Commissie verordening 469/69 en legde het ontwerp voor ter vergadering van 13 en 14 maart 1969 van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief. De voorzitter van het Comité, een vertegenwoordiger van de Commissie (verordening 97/69, artikel 1, lid 1) wees op de urgentie en het belang van de zaak. De delegaties van vijf Lid-Staten (uiteraard waren er toen nog slechts zes), keurden het in het ontwerp neergelegde beginsel goed. De Duitse vertegenwoordiger huldigde echter de opvatting dat de betrokken waren onder post 15.13 vielen, omdat het „eetbare mengsels van dierlijke en plantaardige vetten” waren en de Toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel toelaten dat waren die boter bevatten onder deze post worden ingedeeld.

Bedacht dient te worden dat de Duitse autoriteiten op dat tijdstip reeds het grootste gedeelte van de importen uit de onderhavige zaak onder post 15.13 hadden ingedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling deelde de Commissie mee, dat dat Italiaanse geval en de onderhavige zaak de enige bekende gevallen waren waarin iemand een produkt, dat voor het grootste deel uit botervet bestond, onder post 15.13 in de Gemeenschap wilde invoeren. Het resultaat van de discussie in het Comité was in elk geval dat de meerderheid van het Comité een gunstig advies over het voorstel van de Commissie uitbracht (waarbij de Duitse vertegenwoordiger tegenstemde), zodat verordening 496/69 werd vastgesteld. Het onderhavige geding toont aan hoe loyaal de Duitse autoriteiten zich aan de genomen beslissing hebben gehouden. Ik kan in deze gebeurtenissen niets ontdekken dat het betoog van verzoekster steunt.

Ik moet echter nog het volgende opmerken, hoewel het niet rechtstreeks verband houdt met de onderhavige zaak. Tijdens de discussie in het Comité werd het standpunt verdedigd dat het Comité zo spoedig mogelijk moest bezien of er een maximumgehalte aan boter moest worden vastgesteld voor produkten van post 15.13. Het gevolg hiervan was dat de Commissie in samenwerking met het Comité op 9 april 1969 verordening (EEG) 663/69 „betreffende de indeling van goederen onder post 15.13 van het gemeenschappelijk douanetarief” vaststelde. (PB L 86 van 10. 4. 1969). Artikel 1 dezer verordening bepaald:

„Margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten worden(1) indien zij van melk afkomstige vetstoffen bevatten, slechts onder post 15.13 van het gemeenschappelijk douanetarief ingedeeld voor zover hun gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen niet meer dan 10 gewichtspercenten bedraagt.”

Het gebruik van de woorden „continue to be”, enzovoort, is onder de gegeven omstandigheden vreemd. Nog vreemder is het dat bij verordening 663/69 niet verordening 496/69 werd ingetrokken, zodat men in de onduidelijke situatie verkeert dat in één verordening (496/69) produkten „die gewoonlijk worden gebruikt bij de bereiding van banketbakkerswerk en biscuits” en 65 of meer gewichtspercenten van melk afkomstige vetstoffen bevatten, uitdrukkelijk onder post 21.07 F worden ingedeeld, terwijl in een andere verordening (663/69) „margarine, kunstreuzel en andere bereide spijsvetten” die meer dan 10 gewichtspercenten van melk afkomstige vetstoffen bevatten, implicite van post 15.13 worden uitgesloten. De vertegenwoordiger van de Commissie gaf tijdens de mondelinge behandeling toe dat de indeling van produkten die tussen 10 en 65 gewichtspercenten van melk afkomstige vetstoffen bevatten, volgens de verordeningen van de Commissie onzeker blijft. Twijfelachtig blijft tevens de indeling van produkten die 65 of meer van melk afkomstige vetstoffen bevatten, doch niet „gewoonlijk worden gebruikt bij de bereiding van banketbakkerswerk en biscuits”. Het is te hopen dat, wanneer Uw Hof uitspraak heeft gedaan in de onderhavige zaak, de Commissie in het licht van deze beslissing stappen zal ondernemen om de verordeningen 496/69 en 663/69 te vervangen door een meer samenhangend en compleet stuk wetgeving.

Ten slotte moet ik wellicht nog vermelden dat verzoekster ook een document heeft geproduceerd (bijlage 3 bij haar opmerkingen) ten bewijze van het feit dat de Zwitserse douane-autoriteiten in februari 1970 een partij van een als kunstreuzel („Kunstspeisefett”) aangeduide waar die 85 % botervet bevatte bij de inklaring onder post 15.13 indeelden. Doch het gaat er voor U uiteraard niet om wat de Zwitserse (of de Duitse) douane-autoriteiten bij deze of gene gelegenheid hebben gedacht of gedaan, maar hoe het GDT juist moet worden uitgelegd.

Ik concludeer derhalve dat U in antwoord op de eerste door het Bundesfinanzhof aan Uw Hof gestelde vraag voor recht verklare dat de in die vraag omschreven produkten nimmer onder post 15.13 van het GDT hebben gevallen en dat de tweede vraag mitsdien zonder voorwerp is geraakt.