Home

Hof van Justitie EU 18-05-1977 ECLI:EU:C:1977:82

Hof van Justitie EU 18-05-1977 ECLI:EU:C:1977:82

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
18 mei 1977

Conclusie van de advocaat-generaal J.-P. Warner

van 18 mei 1977 (*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

De onderhavige prejudiciële zaak is Uw Hof voorgelegd door de Raad van Beroep te Amsterdam. Verzoekster in het hoofdgeding is mevrouw Blottner en de eigenlijke vraag in het hoofdgeding is of zij krachtens het gemeenschapsrecht aan spraak heeft op Nederlands invalititeitspensioen. Het is duidelijk dat dit pensioen haar niet uitsluitend op grond van het Nederlandse recht toekomt. Verweerder in het hoofdgeding is het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, dat haar het pensioen zal hebben uit te betalen, indien zij daartoe inderdaad gerechtigd is.

Mevrouw Blottner heeft de Duitse nationaliteit en werd in 1910 te Dresden geboren. Van 1928 tot 1940 woonde en werkte zij in Nederland. Daarna keerde zij terug naar Duitsland, waar zij tot 1946 heeft gewerkt. Sindsdien is zij niet meer in loondienst werkzaam geweest. In 1973 werd zij door een ongeval invalide. Zij woont thans in Berlijn.

Na haar ongeval vroeg zij bij verweerder een Nederlands invaliditeitspensioen aan en bij de bevoegde Duitse instelling, de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte te Berlijn, een Duits invaliditeitspensioen.

Toen mevrouw Blottner nog in Nederland werkte, was de invaliditeitsverzekering van werknemers geregeld bij de Invaliditeitswet van 5 juni 1913 (hierna te noemen „IW”). Dit was, in het gemeenschapsjargon, een wet van het „type B”, waarbij het bedrag der uitkeringen afhankelijk is van de duur der verzekeringstijdvakken. Per 1 juli 1967 werd deze wet vervangen door de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering van 18 februari 1966 (hierna te noemen „WAO”). Deze wet is van het „type A”, waarbij het bedrag der uitkeringen niet afhankelijk is van de duur der verzekeringstijdvakken. Volgens de WAO, die zelfs voor het recht op uitkeringen geen enkele voorwaarde omtrent de verzekeringsduur stelt, dient de werknemer voor dit recht op uitkeringen slechts te zijn onderworpen aan deze wet op het ogenblik waarop het verzekerde risico intreedt.

De desbetreffende Duitse wet, de „Angestelltenversicherungsgesetz”, is van het „type B”. Het belang van een en ander is het volgende.

Zoals U weet, maakt verordening 1408/71 in titel III onder hoofdstuk 2 — artikelen 37 tot en met 43 — , betreffende invaliditeitsuitkeringen, onderscheid tussen het geval dat een werknemer alleen onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen van het type A en het geval dat een werknemer onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen van hetzij alleen type B hetzij beide typen.

Artikel 37 beschrijft in lid 1 de wettelijke regelingen van type A en verwijst in lid 2 naar bijlage III, waarin de in elk der Lidstaten geldende regelingen van dit type zijn vermeld. Deze lijst noemt onder Nederland de WAO. Het recht op uitkeringen van werknemers die alleen aan regelingen van type A onderworpen zijn geweest, wordt geregeld in de artikelen 38 en 39. Meer hoef ik hierover niet te zeggen.

De rechten van werknemers van de tweede categorie worden behandeld in artikel 40. Dit artikel verklaart de bepalingen van hoofdstuk 3, betreffende uitkeringen bij ouderdom en overlijden (pensioenen), ten deze van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk 3 bestaat uit de artikelen 44 tot en met 51. Van deze artikelen zijn in casu vooral twee van belang, namelijk de artikelen 45 en 46. Deze artikelen zijn voor het Hof reeds eerder aan de orde gekomen, in de zaak 24/75, Petroni t. ONPTS (Jurispr. 1975, blz. 1149). In die zaak ging het echter om iets geheel anders dan in de onderhavige zaak.

Artikel 45, lid 1, bevat de algemene regel van samentelling van verzekeringstijdvakken. Zoals gewijzigd bij artikel 13, lid 1, van verordening 2864/72 (PB 1972, L 306), luidt dit artikel 45, lid 1:

„Het orgaan van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere Lid-Staat vervulde tijdvakken van verzekering of wonen, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.”.

Artikel 45, lid 2, betreft het geval dat een werknemer verzekeringstijdvakken heeft vervuld in een aan een bijzonder stelsel onderworpen beroep of met het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Voor de onderhavige zaak behoef ik daarop niet nader in te gaan.

Daarentegen is lid 3 van artikel 45 de bepaling waar het in deze zaak om gaat. Zij luidt:

„Indien in de wettelijke regeling van een Lid-Staat welke de toekenning van uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de werknemer aan deze wettelijke regeling is onderworpen op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, noch voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen, noch voor de berekening daarvan eisen zijn gesteld betreffende de duur van de verzekering, wordt iedere werknemer die niet meer aan deze wettelijke regeling onderworpen is, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht dit nog steeds te zijn op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, zo hij op dat tijdstip aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat onderworpen is of, als dit niet het geval is, ingevolge de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen kan doen gelden. Laatstgenoemde voorwaarde wordt echter geacht te zijn vervuld in het in artikel 48, lid 1, bedoelde geval.”

(Het „in artikel 48, lid 1, bedoelde geval” is dat waarin de betrokken werknemer verzekeringstijdvakken van minder dan een jaar in een Lid-Staat heeft vervuld en hij krachtens de wettelijke regeling van die Staat geen recht op uitkeringen alleen op grond van die tijdvakken heeft verkregen. Dit is niet het geval van mevrouw Blottner, maar ik vermeld het, omdat in een der vragen van de Raad van Beroep uitdrukkelijk naar de laatste zin van artikel 45, lid 3, wordt verwezen).

De Commissie heeft opgemerkt dat artikel 45, lid 3, in feite vooral en zelfs uitsluitend was toegespitst op de Nederlandse wetgeving welke als enige voorwaarde voor uitkeringen stelt dat de werknemer aan die wetgeving onderworpen is op het tijdstip dat de verzekerde gebeurtenis zich voordoet. Deze bewering zou bevestiging vinden in een verklaring in de notulen van de raadszitting van 14 juni 1971, waarin verordening 1408/71 werd vastgesteld. Deze verklaring werd door de Commissie in haar opmerkingen vermeld en is op verzoek van het Hof door haar overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling deelde de Commissie echter mee dat deze verklaring, hoewel algemeen beschikbaar voor een uitgifte van de Commissie, niet officieel was gepubliceerd. Ik betwijfel dan ook of deze verklaring strikt genomen een rol kan spelen bij de uitlegging van de verordening. Mijns inziens doet dit echter niet veel ter zake, omdat het geen twijfel lijdt dat de thans in Nederland geldende WAO beantwoordt aan de omschrijving in artikel 45, lid 3: zij stelt de toekenning van uitkeringen afhankelijk van de voorwaarde dat de werknemer aan de wet is onderworpen op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, en stelt anderzijds noch voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen noch voor de berekening daarvan eisen aangaande de duur van de verzekering.

Artikel 46 gaat, zoals U weet, over de vaststelling van uitkeringen. Het maakt daarbij onderscheid tussen de werknemer die, na aan de wettelijke regeling van een bepaalde Lid-Staat onderworpen te zijn geweest, voldoet aan de in deze regeling gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering, zonder dat artikel 45 behoeft te worden toegepast, èn de werknemer die slechts met inachtneming van artikel 45 voldoet aan de voor het recht op uitkering gestelde voorwaarden. Het eerste geval wordt geregeld in lid 1 van artikel 46 en het tweede geval in lid 2, dat daartoe voorziet in een pro rata berekening. Zoals U bekend, houdt dit laatste in dat het bevoegde orgaan van elke Lid-Staat zich ingevolge lid 2, sub a, moet zetten aan de berekening van het „theoretische bedrag van de uitkering” waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering, door hem vervuld krachtens de wettelijke regelingen van de Lid-Staten, zouden zijn vervuld krachtens de regeling van de betrokken Lid-Staat. Lid 2, sub a, bepaalt tevens nog dat ingeval in een Lid-Staat een wettelijke regeling van het type A geldt, het bedrag van de uitkering krachtens die regeling wordt beschouwd als het „theoretische bedrag van de uitkering .”

Ik keer thans terug tot de feiten.

De aanvraag van mevrouw Blottner voor een Duits pensioen werd door de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte aanvankelijk verworpen. Waarom, is niet duidelijk geworden, maar vermoedelijk op zuiver formele gronden. De verwerping leidde echter tevens tot verwerping door verweerder van haar Nederlandse pensioenaanvraag, daar verweerder als aangetoond aannam dat zij niet „aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat onderworpen” was of „ingevolge de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen kon doen gelden” en derhalve niet onder het bepaalde in artikel 45, lid 3, viel. Uiteraard kwam zij zonder toepassing van artikel 45, lid 3, niet in aanmerking voor Nederlands invaliditeitspensioen, daar zij ten tijde van haar ongeval niet was onderworpen aan de WAO.

Mevrouw Blottner tekende tegen de afwijzing van haar Duitse pensioenaanvraag beroep aan bij het Sozialgericht te Berlijn en tegen de afwijzing van haar Nederlandse pensioenaanvraag bij de Raad van Beroep.

Hangende haar beroep bij het Sozialgericht, kende de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte haar in afwijking van het aanvankelijke besluit alsnog pensioen toe per 1 januari 1974. Naar ons is medegedeeld, werd dit pensioen omgezet in een ouderdomspensioen toen zij 65 jaar werd, en wordt bij het Sozialgericht nog voortgeprocedeerd over de berekening van het pensioenbedrag. Voor ons is dit echter niet van belang.

Na te hebben vernomen van de Duitse pensioenverlening nam verweerder de zaak opnieuw in onderzoek en erkende daarop dat zij krachtens artikel 45, lid 3, in beginsel in aanmerking kwam voor uitkeringen onder de WAO. Volgens verweerder kwam zij daarvoor echter niet in feite in aanmerking, daar zij ten tijde van haar ongeval niet in loondienst maar in eigen huishouding werkzaam was en voor huishoudelijk werk niet voor ten minste 15 % — het in de WAO (artikel 19, lid 4) gestelde minimum — arbeidsongeschikt was. Verweerder bleef derhalve bij zijn afwijzing en het geding bij de Raad van Beroep werd voortgezet.

Aan de onderhavige prejudiciële verwijzing ligt ten grondslag dat, ondanks verweerders erkenning, de Raad van Beroep betwijfelt of artikel 45, lid 3, op haar van toepassing is.

De Raad van Beroep heeft ten deze een tweeledige bedenking.

Ten eerste is er, zoals gezegd, geen twijfel aan dat de omschrijving aan het begin van artikel 45, lid 3 — „de wettelijke regeling van een Lid-Staat welke de toekenning van bepaalde uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de werknemer aan deze wettelijke regeling is onderworpen op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet” en „noch voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen noch voor de berekening daarvan eisen stelt betreffende de duur van de verzekering” — past op de WAO. Anderzijds past zij echter niet op de regeling waarvoor de WAO in de plaats kwam, namelijk de IW die, zoals gezegd, van het type B was. Mevrouw Blottner is wel aan de IW onderworpen geweest, maar nooit aan de WAO. Indien nu de omschrijving in casu moet worden uitgelegd als betrekking hebbend op alleen de WAO, dan kan niet van mevrouw Blottner worden gezegd dat zij „niet meer aan deze wettelijke regeling onderworpen is” noch dat zij kan worden „geacht dit nog steeds te zijn”, ten einde binnen de termen van artikel 45, lid 3, te vallen. De vraag is derhalve of de omschrijving kan worden uitgelegd als betrekking hebbend op de desbetreffende Nederlandse wettelijke regeling die successievelijk heeft gegolden, al was die aanvankelijk van het type B.

Wij staan hier geenszins voor een nieuw probleem. Iets soortgelijks heeft zich voorgedaan met de overeenkomstige bepalingen van verordening 3, namelijk in de zaak 4/66, Labots tegen Raad van Arbeid te Arnhem (Jurispr. 1966, blz. 293). Het Hof overwoog toen dat deze bepalingen moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 51 van het Verdrag, dat onder meer ten doel heeft de migrerende werknemer in staat te stellen recht op uitkering te verkrijgen en te behouden door samentelling van de door hem in de verschillende Lid-Staten gewerkte tijdvakken, zonder dat hij, op grond van de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer, wordt achtergesteld bij de overige werknemers. Aan dit doel zou tekort worden gedaan, indien de enkele uitoefening van dat recht de werknemer zou komen te staan op verlies van aanspraken op sociale zekerheid in Lid-Staten waar hij heeft gewerkt.

De in casu spelende bepalingen van verordening 1408/71 zijn in opzet en formulering niet precies gelijk aan die van verordening 3 in de zaak-Labots. Doch de bevoegde Nederlandse organen van sociale zekerheid zijn, zoals wordt verklaard in de zeer nuttige opmerkingen van verweerder, consequent ervan uitgegaan dat de beginselen van 's Hofs arrest in de zaak-Labots eveneens gelden voor de uitlegging van verordening 1408/71. Vandaar ook de erkenning door verweerder jegens mevrouw Blottner, toen haar aanspraak op Duits pensioen was komen vast te staan.

De tweede bedenking van de Raad van Beroep houdt verband met de omschrijving van „wetgeving” en „wettelijke regeling” in artikel 1, sub j, van verordening 1408/71, luidende:

„de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid.”

(Zoals U weet, worden in artikel 4, leden 1 en 2, de takken van sociale zekerheid omschreven, waarop de verordening van toepassing is.)

De Engelse tekst van artikel 1, sub j, is in twee opzichten enigszins dubbelzinnig, doch stemt in zoverre ook niet overeen met de tekst in de andere officiële talen. Hieruit blijkt ten eerste dat het woord „laws” moet zijn „statutes” (Deens: „love”; Duits: „Gesetze”; Frans: „lois”; Italiaans: „leggi”; Nederlands: „wetten”), en ten tweede dat de bijvoeglijke bepaling „bestaande of toekomstige” niet alleen betrekking heeft op „alle andere uitvoeringsmaatregelen”, daar deze bepaling in de Deense, Duitse en Nederlandse tekst vóór de woorden „wetten, regelingen” enz. is vermeld en in de Franse en Italiaanse tekst in de mannelijke vorm is gebezigd en dus niet alleen op „mesures” resp. „misura” kan slaan.

Artikel 1, sub j, kan bijgevolg enige twijfel doen opkomen, of de IW — een wet die bij de inwerkingtreding van verordening 1408/71 niet meer van kracht was — onder het begrip „wettelijke regeling” of „wetgeving” in enige bepaling van deze verordening, dus ook artikel 45, lid 3, valt.

De Raad van Beroep heeft ook nog aandacht geschonken aan twee andere bijkomende bepalingen van verordening 1408/71.

Ten eerste artikel 94, lid 2, dat vóór een ten deze onbelangrijke wijziging bij de toetredingsakte luidde:

„Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening krachtens de wetgeving van een Lid-Staat is vervuld.”

Ten tweede punt 4 van deel H („Nederland”) van bijlage V der verordening, dat onder het opschrift „toepassing van de Nederlandse Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering” als volgt luidt (deel H was oorspronkelijk deel F doch werd hernummerd bij de Toetredingsakte):

  1. Als tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens de Nederlandse wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering worden bij de toepassing van artikel 46, lid 2, van de verordening mede aangemerkt de vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde tijdvakken van arbeid in loondienst en de daarmede gelijkgestelde tijdvakken.

  2. De krachtens het bepaalde sub a) in aanmerking te nemen tijdvakken worden beschouwd als tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens een wettelijke regeling van het in artikel 37, lid 1, van de verordening bedoelde type.”

Zoals U ziet, geldt alinea a) alleen voor de toepassing van artikel 46, lid 2. Er wordt niet verwezen naar artikel 45. Gelet hierop evenals op het woord „mede” in die alinea, vraagt de Raad van Beroep zich af of deze alinea niet moet worden geacht alleen van toepassing te zijn op een werknemer die (hoe kort ook) onderworpen is geweest aan de WAO: of alleen een zodanige werknemer kan verlangen dat „mede” zijn verzekeringstijdvakken onder de IW in aanmerking worden genomen. Ook vraagt de Raad van Beroep zich af welke betekenis moet worden gehecht aan alinea b, op grond waarvan in feite verzekeringstijdvakken, vervuld onder de IW, worden geacht te zijn vervuld onder een wettelijke regeling van het type A.

De door de Raad van Beroep aan het Hof gestelde vragen luiden:

  1. Is het voor de opening van het recht op uitkering op grond van artikel 40 van verordening (EEG) 1408/71 ten laste van het orgaan van een Lid-Staat als bedoeld in de aanhef van het derde lid van artikel 45 dier verordening — met het oog op de geschiedenis van de totstandkoming van laatstbedoelde bepaling — voldoende als een werknemer, die op het tijdstip waarop de in principe verzekerde gebeurtenis zich voordoet aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat onderworpen is of, als dit niet het geval is, ingevolge de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat recht op uitkeringen kan doen gelden, slechts tijdvakken van verzekering of althans van arbeid in loondienst en/of daarmede gelijkgestelde tijdvakken kan aanwijzen, door hem vervuld tijdens de werking van de wetgeving of van een wettelijke regeling van eerstbedoelde Lid-Staat, welke niet was een regeling als in de aanhef van het derde lid van artikel 45 bedoeld en welke op de datum bedoeld in het tweede lid van artikel 94 niet meer was een bestaande wettelijke regeling als bedoeld bij in artikel 1 dier verordening, de laatste volzin van het derde lid van artikel 45 mede in aanmerking genomen? (dus hoewel hij nimmer aan een wettelijke regeling van eerstbedoelde Lid-Staat als bedoeld in de aanhef van artikel 45, lid 3, onderworpen is geweest)

    1. Moet aan het gestelde in de bijlage V, sub H, onderdeel 4, lid a, van genoemde verordening niet slechts betekenis worden toegekend bij de toepassing van het in deze bepaling uitsluitend genoemde artikel 46, lid 2, der verordening, maar ook, gezien lid b van dat onderdeel 4, voor de opening van het recht op uitkering ingevolge artikel 45, lid 3?

    2. Of heeft het gestelde in bedoeld onderdeel 4, lid a, gezien het daarin opgenomen woord „mede”, slechts die betekenis, dat eerst als aan artikel 45, lid 3, op grond van (vroeger) vervulde tijdvakken van verzekering krachtens de Nederlandse Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanspraak op uitkering ten laste van het Nederlandse orgaan kan worden ontleend, bij de toepassing van artikel 46, lid 2, der verordening niet slechts tijdvakken vervuld krachtens die wet maar ook de vóór 1 juli 1967 in Nederland vervulde tijdvakken van arbeid in loondienst en daarmede gelijkgestelde tijdvakken als tijdvakken van verzekering, vervuld krachtens genoemde Nederlandse wet, moeten worden aangemerkt?”

Ik ben van mening dat artikel 1, sub j, op zichzelf niet de strekking heeft de IW uit te sluiten van het begrip „wettelijke regeling” in artikel 45, lid 3. Ik laat mij daartoe leiden door vier overwegingen:

In de eerste plaats duidt de formulering van artikel 1, sub j, erop dat niet wordt beoogd de omvang van het begrip „wettelijke regeling” in enig opzicht in te perken, maar veeleer om het begrip zo ruim mogelijk te houden en daaronder iedere soort maatregel, met inbegrip van toekomstige maatregelen, te doen vallen. Zo wordt het woord „bestaande” niet gerelateerd aan een bepaalde datum, zoals die van de vaststelling, de bekendmaking of de inwerkingtreding der verordening, of enige andere datum.

In de tweede plaats lijkt het mij, althans op het gebied van de sociale zekerheid, niet reëel een scherp onderscheid te maken tussen vroegere en bestaande regelingen. In de meeste zoniet alle Lid-Staten is de sociale zekerheidswetgeving aan veelvuldige verandering onderhevig, in de vorm van gewone wijziging, of codificatie, of algehele herziening, of ook in andere vorm. Ingeval van verandering kan de mate waarin de toestand in het verleden van belang is voor de toekomst, sterk uiteenlopen. Ook wat betreft de vervanging van de IW door de WAO, hebben wij vernomen dat sommige WAO-bepalingen reeds vóór 1 juli 1967, namelijk op 1 september 1966, in werking zijn getreden en dat enkele overgangsbepalingen ook na 1 juli 1967 van kracht zijn gebleven. Naar mijn mening kan de auteurs van artikel 1, sub j, dan ook onmogelijk de bedoeling worden toegedicht een dergelijk onderscheid te maken.

In de derde plaats zou de opvatting dat volgens artikel 1, sub j, vroegere wetgeving geen „wetgeving” voor de toepassing van verordening 1408/71 is, erop neerkomen dat vroegere wetgeving ook geen „wetgeving” is voor de toepassing van (onder meer) artikel 94, lid 2. Dit is uiteraard absurd, omdat dan verzekeringstijdvakken en eventuele tijdvakken van arbeid en van wonen, die vóór de datum van inwerkingtreding der verordening door de werknemer zijn vervuld krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, slechts dan in aanmerking zouden kunnen worden genomen voor de vaststelling van de aan de verordening te ontlenen rechten, indien die wettelijke regeling gold op de datum van inwerkingtreding der verordening. Niet alleen zou de werking dezer bepaling dan noodzakelijkerwijs afhangen van het toeval, maar ook zouden de auteurs der verordening op het ogenblik van haar vaststelling zelfs niet hebben kunnen weten wat die werking zou zijn, daar de verordening van kracht werd op de eerste dag van de zevende maand volgende op de bekendmaking in het Publikatieblad van een alsnog vast te stellen toepassingsverordening: zie de artikelen 97 en 99 (in feite is die toepassingsverordening negen maanden later verschenen als verordening 574/72). Volgens de Commissie ware artikel 1, sub j, aldus uit te leggen dat de „toepassing” van een vroegere regeling in individuele gevallen wordt uitgesloten, doch dat voor de berekening van uitkeringen de onder een vroegere regeling vervulde verzekeringstijdvakken niet worden uitgesloten. Een dergelijke oplossing mag wel in de lijn liggen van verordening 1408/71 in haar geheel bezien, maar kan volgens mij niet worden gelezen uit artikel 1, sub j, welks bondige formulering een dergelijk onderscheid niet toelaat

In de vierde en laatste plaats moet ik denken aan een uitspraak van het Court of Appeal of England and Wales in de zaak Jobbins tegen Middlesex County Council (1949 IKB 142), namelijk dat in kwesties zoals die van de pensioenwetgeving een definitiebepaling, behoudens dwingende bewoordingen, niet zo kan worden uitgelegd dat de in de materiële bepalingen verleende rechten worden verkort (zie met name Cohen L.J. blz. 157-158, Scott L.J. blz. 160-161, en Wrottesley L.J. blz. 163).

De betekenis van artikel 94, lid 2, thans even ter zijde gelaten, wil ik eerst punt 4 van bijlage V (H) beschouwen. Deze bepaling is globaal gelijk aan die in verordening 3, bijlage G, III, B, sub b (inzake de weduwen- en wezenuitkering), welke in de zaak-Labots vooral in het geding was. Het is verleidelijk de beide bepalingen in dezelfde zin te interpreteren, en de Commissie stelt dit ook voor.

Naar mijn mening is dit echter niet mogelijk. De bepalingen zijn verschillend geformuleerd, met name inzover bijlage G, III, B, geldt voor de toepassing van de artikelen 27 en 28 van verordening 3, welke artikelen overeenkomen met de artikelen 45 en 46 van verordening 1408/71. Ook al bestaat er een zeker verband tussen de artikelen 45 en 46, lid 2, toch zou mijns inziens aan de bewoordingen van bijlage V, H, 4, van verordening 1408/71 geweld worden aangedaan, wanneer men hierin een verwijzing naar artikel 45 zou willen lezen. Ik meen dan ook dat bijlage V, H, 4, alleen geldt voor de toepassing van artikel 46, lid 2. Hiermee is echter niet gezegd dat uit deze bijlagebepaling kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de auteurs van verordening 1408/71 was om een werknemer die wel aan de IW maar nooit aan de WAO onderworpen is geweest, uit te sluiten van artikel 45, lid 3, en daarmee ook van artikel 46, lid 2. Ik acht bijlage V, H, 4, in zoverre neutraal. Kort gezegd, brengt deze bepaling mee dat de onder de IW vervulde verzekeringstijdvakken van een werknemer die onder artikel 46, lid 2, valt, moeten worden geacht te zijn vervuld onder de WAO. Een eerste consequentie hiervan is dat die tijdvakken dus in aanmerking moeten worden genomen bij de berekeningen, te verrichten ingevolge artikel 46, lid 2, door het bevoegde orgaan van een Lid-Staat met een wettelijke regeling van het type B: dit lijkt mij te zijn bepaald in alinea a. Een tweede consequentie is dat die tijdvakken ingevolge alinea b in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling ingevolge artikel 46, lid 2, sub a, van het „theoretische bedrag van de uitkering” door het bevoegde orgaan van een Lid-Staat met een wettelijke regeling van het type A: inzonderheid mag het „theoretische bedrag van de uitkering” voor de betrokken werknemer in Nederland niet uitkomen boven zijn WAO-uitkering, berekend met inaanmerkingneming van zijn IW-tijdvakken. De Commissie zinspeelt op nog andere consequenties maar, zoals gezegd, raakt geen hiervan de vraag wanneer artikel 45, lid 3, tot toepassing leidt van artikel 46, lid 2,

Het antwoord op deze vraag is mijns inziens in wezen een zaak van uitlegging van artikel 45, lid 3, zelf. Zowel verweerder als de Commissie menen dat het beginsel van 's Hofs uitspraak in de zaak-Labots meebrengt dat een migrerende werknemer die alleen aan de IW onderworpen is geweest, zich net zozeer op artikel 45, lid 3, kan beroepen als degeen die zowel aan de IW als de WAO of alleen aan de WAO onderworpen is geweest Ik deel deze mening en geloof dat in zoverre ook artikel 94, lid 2, in die richting wijst Mijns inziens worden de bewoordingen van artikel 45, lid 3, daarmee ook geen geweld aangedaan. De beginwoorden dezer bepaling „de wettelijke regeling van een Lid-Staat” verwijzen in casu naar de Nederlandse wettelijke regeling. De daarop volgende woorden („welke de toekenning van uitkeringen afhankelijk stelt”, enzovoort) geven de bestaande werking dier regeling aan en sluiten noch uitdrukkelijk noch bij noodzakelijke implicatie uit dat zij voorheen mogelijkerwijs anders heeft gewerkt. De latere verwijzing naar „deze wettelijke regeling” in de kernzinsnede „niet meer aan deze wettelijke regeling onderworpen is” doelt mijns inziens wederom op de Nederlandse wettelijke regeling en niet enkel op de thans bestaande wettelijke regeling.

Samenvattend concludeer ik dat op de vragen van de Raad van Beroep worde geantwoord als volgt:

  1. Ingeval de bestaande wettelijke regeling van een Lid-Staat de toekenning van uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de werknemer aan deze wettelijke regeling is onderworpen op het tijdstip waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, en noch voor het verkrijgen van het recht op uitkeringen noch voor de berekening daarvan eisen stelt betreffende de duur van de verzekering, wordt een werknemer die aan die wettelijke regeling slechts was onderworpen in een tijd toen de voorwaarden voor de toekenning van uitkeringen krachtens die regeling anders luidden, deswege niet afgesneden van de verkrijging van een recht op uitkering onder die regeling op grond van de artikelen 40 en 45, lid 3, van verordening 1408/71, ongeacht of de voorwaarden werden gewijzigd vóór af na de inwerkingtreding der verordening;

  2. Punt 4 van bijlage V, sub H, van verordening 1408/71 geldt uitsluitend voor de toepassing van artikel 46, lid 2, dier verordening en raakt niet aan de vraag of in een bijzonder geval die bepaling zelf van toepassing is krachtens artikel 45, lid 3.