Home

Hof van Justitie EU 15-12-1976 ECLI:EU:C:1976:180

Hof van Justitie EU 15-12-1976 ECLI:EU:C:1976:180

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 december 1976

Uitspraak

ARREST VAN 15-12-1976 — ZAAK 35-76 SIMMENTHAL / ITALIAANSE MINISTERIE VAN FINANCIËN

In de zaak 35-76,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretore te Susa, in het aldaar aanhangig geding tussen

SIMMENTHAL S.P.A., te Monza,

en

HET ITALIAANSE MINISTERIE VAN FINANCIËN,

om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van de artikelen 9 en volgende, 30 en volgende en 95 van het EEG-Verdrag, van artikel 12 van verordeningen nr. 14/64/EEG en van artikel 22 van verordening nr. 805/68/EEG,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, A. M. Donner en P. Pescatore, kamerpresidenten, J. Mertens de Wilmars, M. Sørensen, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe, G. Bosco en A. Touffait, rechters,

Advocaat-generaal: G. Reischl

Griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

Feiten en procesverloop

Ingevolge artikel 32 van de gecoördineerde Italiaanse gezondheidswetten (Koninklijk Decreet nr. 1265 van 27 juli 1934 — Gazzetta Ufficiale nr. 186 van 9 augustus 1934) moeten ingevoerd vee, vlees, vleesprodukten en slachtafvallen bij grensoverschrijding worden gekeurd. De bepalingen ter uitvoering van dit artikel staan in artikel 45 van het Reglement op het veterinaire toezicht (decreet van de President van de Republiek nr. 320 van 8 februari 1954, Gazzetta Ufficiale nr. 142 van 24 juni 1954), volgens hetwelk rijksdierenartsen — of door het Rijk daartoe aangewezen dierenartsen — na keuring een doorgangsbewijs van bepaald model afgeven voor de douane die pas na ontvangst van dit bewijs de waren mag toelaten.

De voor de grenskeuringen geheven rechten vinden hun grondslag in een wet van 1888. Het in 1973 geldende tarief dier rechten was vastgesteld bij wet nr. 1239 van 30 september 1970 (GU nr. 26 van 1 februari 1971).

Op 26 juli 1973 voerde verzoekster in het hoofdgeding uit Frankrijk, via Modane, een partij voor menselijke consumptie bestemd rundvlees in, waarover keuringsrechten ad 581 480 lire werden geheven.

Van mening dat de grenskeuringen en de daarvoor geheven rechten zijn te beschouwen als in het gemeenschapsrecht verboden belemmeringen in het vrije verkeer van goederen, stelde de firma Simmenthal voor de Pretore te Susa een vordering in tot terugbetaling van de haars inziens onverschuldigd voldane bedragen. De Italiaanse rechter oordeelde dat in het geding vraagpunten over de uitlegging van het gemeenschapsrecht rezen, en legde overeenkomstig artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen de volgende vragen voor:

  1. Moeten de artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag, artikel 12 van verordening nr. 14/64/EEG en artikel 22 van verordening nr. 805/68/EEG — mede gelet op de bepalingen tot harmonisatie der wetgevingen, welke met het oog op de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten voor rundvlees zijn vastgesteld bij 's Raads richtlijnen nr. 64/432/EEG en nr. 64/433/EEG — aldus worden opgevat, dat een verplichte en systematische keuring aan de grens een maatregel vormt van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, zowel bij invoer als bij uitvoer, en zo ja, sedert wanneer?

  2. Zo ja, moet artikel 36 EEG-Verdrag aldus worden opgevat, dat een verplichte en systematische keuring, zoals verricht ingevolge artikel 32 van de gecoördineerde tekst der Italiaanse gezondheidswetten (Koninklijk decreet nr. 1265 van 27 juli 1934) na de vaststelling van voornoemde harmonisatierichtlijnen nog „gerechtvaardigd” is?

  3. Indien de voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord, zijn dan de artikelen 9 en volgende ofwel artikel 95 EEG-Verdrag van toepassing, wanneer in een Lid-Staat voor de keuring van runderen en rundvlees verschillende geldelijke lasten moeten worden betaald, eensdeels over ingevoerde waren bij grensoverschrijding, en anderdeels bij binnenlandse keuring van nationale of buitenlandse in het vrije verkeer gebrachte waren, welke keuringen de volgende kenmerken vertonen:

    • de keuring aan de grens en de binnenlandse keuring zijn cumulatief, evenals de daarmee verbonden kosten;

    • voor de binnenlandse keuring geldt geen vast recht, maar een „vergoeding” ter verkrijging van een keuringscertificaat;

    • de grenskeuringsrechten zijn vast, terwijl de „vergoeding” voor de binnenlandse keuring variabel is;

    • de „vaste grenskeuringsrechten gelden steeds per stuk vee of hoeveelheid vlees, terwijl de „vergoeding” voor de binnenlandse keuring wordt berekend naar, en omgekeerd evenredig met, het aantal of de hoeveelheid.”

Hoewel de eerste en derhalve ook de tweede vraag eveneens betrekking hebben op keuringen bij uitvoer, gaat het blijkens het dossier in het hoofdgeding, en blijkens het geheel der gestelde vragen in het prejudicieel verzoek, uitsluitend om keuringen bij invoer.

De verwijzingsbeschikking van 6 april 1976 is op 22 april 1976 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie en door verzoekster in het hoofdgeding.

Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

Opmerkingen van de Commissie

Volgens de Commissie gaat het er in de gestelde vraag in wezen om of de verplichte en systematische keuringen die krachtens artikel 32 van de gecoördineerde tekst van de gezondheidswetten en artikel 45 van het Reglement op het veterinaire toezicht bij invoer van rundvlees uit andere Lid-Staten aan de Italiaanse grens worden verricht, zijn te rijmen met artikel 36 van het EEG-Verdrag, in aanmerking genomen dat het intracommunautaire handelsverkeer in deze produkten nader is geregeld in de volgende gemeenschapsbesluiten:

  • verordening nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, (PB L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24);

  • richtlijn nr. 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964, inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees (PB L 121 van 29 juli 1964, blz. 2012);

  • richtlijn nr. 72/461 /EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees (PB L 302 van 31 december 1972, blz. 24).

In verschillende arresten van het Hof zijn, aldus de Commissie, alle elementen te vinden om de kwestie van de op rundvlees toegepaste veterinaire keuringen en rechten naar analogie op te lossen (arrest van 17 februari 1976, zaak 45-75, Rewe, Jurispr. blz. 181; arrest van 5 februari 1976 , zaak 87-75, Bresciani, Jurispr. blz. 129 en arrest van 20 mei 1976 , zaak 104-75, Centrafarm, Jurispr. blz. 613).

Maar de Italiaanse rechter is hiervoor wellicht teruggeschrokken in verband met arrest 232/75 van het Italiaanse Constitutionele Hof van 30 oktober 1975, waarin hij mogelijk een verplichting zou kunnen lezen om zich naderhand tot het Constitutionele Hof te wenden ter fine van ongrondwettigverklaring van de met de gemeenschapsregeling strijdig bevonden Italiaanse bepalingen. Deze overwegingen nopen tot een nauwkeurig antwoord op de aan het Hof gestelde vragen.

Na een beschouwing van de desbetreffende Italiaanse bepalingen merkt de Commissie op dat bij de invoer van vlees in feite drie soorten keuringen worden verricht:

  • een administratieve echtheidscontrole van het gezondheidscertificaat van oorsprong, dat door de autoriteiten van het uitvoerende land wordt afgegeven en de waren moet vergezellen. Deze controle, die op douanegebied ligt, valt onder de normale praktijk van inklaring of vrijgifte voor het verkeer;

  • een veterinaire keuring van ingevoerd vlees op geschiktheid voor consumptie. Deze keuring die valt onder het reglement op het veterinair toezicht, wordt kennelijk uitsluitend verricht bij ingevoerd vlees, doch vervangt niet de keuringen waaraan vlees uit eigen land is onderworpen;

  • nadat het ingevoerde vlees eenmaal is „genationaliseerd”, moet het, bij aankomst op de plaats van bestemming, net zoals vlees uit eigen land alsnog een gezondbeidskeuring ondergaan alvorens te kunnen worden verkocht.

De voor de veterinaire keuringen geheven rechten hebben aldus de Commissie, betrekking op de veterinaire keuringen aan de grens; zij vallen derhalve niet onder een algemeen heffingsstelsel en drukken uitsluitend op waren die worden ingevoerd of uitgevoerd en niet op gelijke waren uit eigen land.

De Commissie wijst erop dat de veterinairrechtelijke gemeenschapsregeling voor het handelsverkeer in vee en vlees is neergelegd in een aantal richtlijnen die steunen op de artikelen 43 en 100 van het Verdrag, te weten:

  • richtlijn nr. 64/432 van de Raad van 26 juni 1964 (PB 121 van 29 juli 1964, blz. 1977) die uitsluitend met betrekking tot runderen en varkens een regeling geeft op het gebied van gezondheidsproblemen en het intracommunautaire handelsverkeer (zeer strikte waarborgen);

  • richtlijn nr. 64/433 van de Raad van 26 juni 1964 (PB 121 van 29 juli 1964, blz. 2012) die met betrekking tot voor menselijke consumptie bestemd vlees van alle huisdieren een regeling geeft op het gebied van de hygiëne en het intracommunautaire handelsverkeer (minder strikte waarborgen);

  • richtlijn nr. 72/461 van de Raad van 12 december 1972 (PB L 302 van 31 december 1972, blz. 24) betreft eveneens alle vlees dat is toegelaten in het intracommunautaire handelsverkeer, en bevat zeer strikte waarborgen op het gebied van het gezondheidstoezicht; deze richtlijn is een aanvulling op richtlijn nr. 64/433;

  • richtlijn nr. 72/462 van de Raad van 12 december 1972 (PB L 302 van 31 december 1972, blz. 28) bevat een communautaire invoerregeling voor runderen, varkens en vers vlees uit derde landen en onderwerpt deze invoer aan specifieke en zeer strikte sanitaire en administratieve voorschriften.

Deze richtlijnen hebben ten doel bij te dragen tot de verwezenlijking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door middel van harmonisatie der nationale wetgevingen op het veterinair toezicht, met name door opheffing van de belemmeringen in het intracommunautaire handelsverkeer. Overeenkomstig de in talrijke harmonisatierichtlijnen gevolgde methode van onderlinge erkenning der controles, zijn de Lid-Staten gehouden bij verzending der produkten de in de richtlijnen voorgeschreven sanitaire keuringen te verrichten en een „EEG-certificaat” af te geven dat de voor andere Lid-Staten bestemde waren vergezelt. Het EEG-gezondheidscertificaat vormt de conditio sine qua non voor toelating tot het intracommunautaire handelsverkeer en wordt pas afgegeven als de dieren bij de keuring geen enkel ziekteteken vertonen of als het vlees afkomstig is van volledige gezonde dieren en geschikt is voor menselijke consumptie. Na verificatie, door de douane van de Lid-Staat van bestemming, van de echtheid van het certificaat en de daarmee overeenstemmende identiteit der waren, behoeft de juistheid van het certificaat niet meer te worden nagegaan.

Met de richtlijnen wordt beoogd enerzijds epidemische veeziekten te voorkomen en anderzijds deze te bestrijden en de vrijwaringsclausules te doen werken. Bovendien werden de nationale keuringen geharmoniseerd, niet door afschaffing maar door een doeltreffender inrichting hiervan en door vaststelling van het moment waarop ze plaats moeten hebben: namelijk bij vertrek der waren uit de uitvoerende Lid-Staat.

Uit dit alles blijkt duidelijk dat de communautaire regeling volledig is en dat de Lid-Staten op dit gebied niet meer eenzijding kunnen optreden met miskenning van de communautaire procedures.

Dit standpunt is niet in strijd met artikel 36 van het EEG-Verdrag. Immers, voor de nationale regelingen welke krachtens artikel 36 zijn toegelaten als uitzondering op de verplichting tot opheffing van kwantitatieve beperkingen, kunnen op grond van de artikelen 43 en 100 communautaire harmonisatiemaatregelen worden getroffen, die vrijheidsbeperkingen voor de Lid-Staten kunnen meebrengen. Naargelang de nationale stelsels door een communautair veterinairrechtelijk stelsel worden vervangen, kunnen de Lid-Staten niet meer eenzijdig en los van de communautaire procedures gebruik maken van de in artikel 36 bedoelde middelen.

De Commissie onderzoekt vervolgens in hoeverre het land van bestemming naderhand nog keuringen kan verrichten naast de verplichte en systematische sanitaire keuringen in het land van uitvoer. Zij beperkt deze mogelijkheid tot de volgende gevallen:

  1. administratie en douanecontroles, met name op de echtheid van het EEG-certificaat;

  2. facultatieve steekproeven om na te gaan of het uitvoerende land zich aan de gemeenschapsvoorschriften heeft gehouden;

  3. verplichte en systematische controles van tijdelijke aard in het kader van vrijwaringsmaatregelen, in welk geval het echter niet om algemene maar om specifieke controles gaat, waarvoor de Commissie toestemming moet hebben gegeven;

  4. systematische keuringen van een bepaalde en afzonderlijke partij waren ten einde eventuele fouten in het EEG-certificaat te herstellen.

De communautaire wetgeving laat derhalve in haar huidige stand geen plaats meer voor permanente, verplichte en systematische nationale sanitaire keuringen waaraan eenzijdig waren uit andere Lidstaten worden onderworpen; dergelijke keuringen vormen maatregelen van gelijke werking als verboden kwantitatieve beperkingen. Bij toelichting hiervan zou immers het gemeenschappelijk landbouwbeleid in gevaar komen en de harmonisatie der wetgevingen teniet worden gedaan.

Het enkele feit dat aan de Italiaanse grens nog keuringen worden verricht, doet afbreuk aan de communautaire regeling die een gelijke behandeling van nationale produkten en produkten uit andere Lid-Staten wil bewerkstelligen.

Concluderend kan men zeggen dat de gewraakte keuringen:

  • worden verricht naast de keuringen waaraan de binnen Italië vervoerde nationale produkten zijn onderworpen;

  • een belemmering vormen in het intracommunautaire handelsverkeer;

  • een willekeurige discriminatie vormen jegens de produkten uit andere Lid-Staten;

  • niet gerechtvaardigd zijn, daar de communautaire regeling de meestomvattende waarborgen biedt, doordat de produkten reeds bij verzending op specifieke en strengere wijze dan volgens de Italiaanse wetgeving zijn gekeurd;

  • een ontkenning inhouden van net fundamentele beginsel bij de harmonisatie der wetgevingen, namelijk dat keuringen, verricht door de autoriteiten van de uitvoerende Lid-Staat, en het begeleidend EEG-certificaat over en weer worden erkend;

  • niet worden gerechtvaardigd door een gevaar van verspreiding van bepaalde ziektekiemen;

  • in het geval van vlees zelfs in de vorm van een „steekproef” volstrekt ontoelaatbaar zijn, daar immers de Italiaanse wetgeving bepaalt dat vlees uit andere Lid-Staten, evenals vlees uit eigen land, is onderworpen aan een verplichte en systematische sanitaire keuring op de plaats van bestemming;

  • niet zijn gerechtvaardigd op grond van artikel 36 van het Verdrag, daar de Lid-Staten vanwege de communautaire waarborgen hebben afgezien van de in dit artikel genoemde eenzijdige regelingsbevoegdheden;

  • als permanente keuringen evenmin zijn te rechtvaardigen door onvoorziene, uitzonderlijke en bijzondere noodsituaties, zoals bedoeld in de vrijwaringsclausules van de richtlijnen.

Met betrekking tot de voor deze keuringen geheven rechten, merkt de Commissie op dat deze:

  • worden geheven aan de grens;

  • uitsluitend ingevoerde waren tretten;

  • niet vallen onder een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen welke systematisch op nationale en ingevoerde produkten drukken;

  • niet de tegenprestatie vormen van een individueel aan de importeur bewezen dienst waardoor de heffing van een geldelijke last kan worden gerechtvaardigd;

  • voorzover geheven over waren uit andere Lid-Staten, een belemmering vormen voor het vrije verkeer van goederen en als zodanig onverenigbaar zijn met de bepalingen van de artikelen 9 en 13, lid 2, van het Verdrag en van artikel 12 van verordening nr. 14/64.

    De Commissie verwijst ten deze naar het arrest van het Hof van 5 februari 1976 (zaak 76-75, Bresciani).

Het alternatief in de derde vraag tussen de bepalingen van het Verdrag inzake heffingen van gelijke werking als douanerechten (artikelen 9 en 13) en die waarbij discriminerende binnenlandse belastingen worden verboden (artikel 95) is juridisch ongegrond, omdat de Italiaanse wetgeving niet voorziet in sanitaire keuringen en rechten, welke in hetzelfde produktiestadium voor nationale en voor ingevoerde produkten gelden.

De Commissie zou de aan het Hof gestelde vragen als volgt willen beantwoorden:

  1. In het intracommunautair handelsverkeer vormt de verplichting om de uitvoer en invoer van vlees en vee, als bedoeld in de richtlijnen tot harmonisatie der gezondheidswetgevingen, aan een gezondheidskeuring te onderwerpen, een bij de artikelen 30 en volgende van het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen, behoudens de uit de vrijwaringsclausules dier richtlijnen voortvloeiende uitzonderingen.

    Het verbod tot toepassing van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen is voor de produkten vallende onder een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, ten aanzien van de invoer ingegaan op de datum vermeld in de verordeningen houdende de totstandbrenging dier ordening, en ten aanzien van de uitvoer op 1 januari 1962.

  2. Een eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe ook genaamd en geconstrueerd, die bij grensoverschrijding wordt geheven over produkten in het intracommunautaire handelsverkeer, is een heffing van gelijke werking als een douanerecht.”

Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding

Verzoekster in het hoofdgeding meent dat de gestelde vragen bij analyse tot twee kunnen worden teruggebracht, waarbij de eerste (omvattende de vragen 1 en 2) erop neerkomt, of het gemeenschapsrecht de Lid-Staten nog toestaat een keuring aan de grens te verrichten, en zo ja binnen welke grenzen en volgens welke criteria, en de tweede (vraag 3 van de verwijzingsbeschikking) ertoe strekt 's Hofs rechtspraak over de rechtmatigheid van de heffing van keuringsrechten aan te vullen.

Voor het antwoord op de eerste vraag geeft verzoekster in het hoofdgeding een overzicht van de toepasselijke Italiaanse bepalingen en merkt zij op dat de Italiaanse wetgeving inzake de keuring bij invoer van vee en vlees voorziet in een verplichte en systematische grenskeuring van elk stuk vee en van elke partij vlees, waarna een „doorgangsbewijs” van speciaal model wordt afgegeven. Deze grenskeuring is bedoeld ter bescherming van de gezondheid van het vee. De bescherming van de menselijke gezondheid wordt met name bij vleesprodukten voor menselijke consumptie gewaarborgd door andere bepalingen, namelijk het bij Koninklijk Besluit nr. 3298 van 20 december 1928 vastgestelde „reglement voor het gezondheidstoezicht op vlees”, krachtens hetwelk alle vlees, zowel ingevoerd als afkomstig uit eigen land, een gezondheidskeuring moet ondergaan alvorens te worden vrijgegeven voor consumptie. Hieruit volgt dat ingevoerde produkten na de gezondheidskeuring aan de grens bovendien in elk geval zijn onderworpen aan de algemene keuring van het „gezondheidstoezicht”, wanneer zij bestemd zijn voor menselijke consumptie.

Verzoekster in het hoofdgeding gaat vervolgens in op de communautaire wetgeving inzake de gezondheidskeuring bij de handel in rundvee en rundvlees, en concludeert hieruit dat de communautaire regel van de verplichte keuring in het exportland eventuele latere keuringen in het land van bestemming niet uitsluit, doch dat het daarbij alleen kan gaan om facultatieve keuringen, welke incidenteel en niet systematisch door steekproeven worden verricht. Reeds het begrip „aanpassing der wetgevingen” houdt principieel de wederzijdse erkenning tussen Lid-Staten, zowel van de keuringen als van de bijbehorende certificaten, in.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding voldoen de Italiaanse maatregelen ter uitvoering van de harmonisatierichtlijnen betreffende de veterinairrechtelijke regels voor het intracommunautaire handelsverkeer van vee en vlees, slechts in schijn aan het gestelde in deze richtlijnen.

Hoewel deze uitvoeringsbepalingen voorschrijven dat de keurmeesters aan de grens het in het veterinairrechtelijke reglement bedoelde document nr. 9 moeten afgeven en „zonder enige andere formaliteit” hun goedkeuring aan de gezondheidscertificaten moeten hechten, blijkt door de verwijzing naar document nr. 9 duidelijk uit deze bepalingen, dat de regels van het veterinairrechtelijk reglement en van de gecoördineerde tekst waarin een systematische nationale keuring verplicht wordt gesteld, van kracht blijven.

Verzoekster in het hoofdgeding beziet vervolgens de grenskeuringen in het licht van het verbod van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking, en stelt vast dat, zelfs afgezien van de harmonisatie, deze keuringen alleen betrekking hebben op ingevoerde waren en dus — ingevolge richtlijn nr. 70/50/EEG van de Commissie van 22 december 1969 (PB 13 van 19 januari 1970) — maatregelen van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking vormen.

Het feit dat deze aangelegenheid is onderworpen aan regels die zijn geharmoniseerd op gemeenschapsniveau, waarbij in plaats van de nationale keuringen en certificaten een volledig systeem van keuringen en certificaten is ingevoerd, die tussen de Lid-Staten over en weer worden erkend, laat er geen enkele twijfel over bestaan dat de systematische keuring aan de grens een maatregel van gelijke werking is.

Zo de richtlijnen aan de Lid-Staten de bevoegdheid laten om de invoer van vee en vlees op hun grondgebied onder bepaalde voorwaarden te verbieden (artikel 6, lid 3, van richtlijn nr. 64/432 en artikel 5, lid 1, van richtlijn nr. 64/433), dan wil dit nog niet zeggen dat een systematische en verplichte keuring geoorloofd is. Trouwens, deze bevoegdheid van de Lid-Staten is geenszins discretionair; zij moet worden gemotiveerd en de handelaar heeft hierbij beroepsmogelijkheden. Voor het geval dat de gegrondheid van het verbod wordt betwist, voorzien de richtlijnen zelfs in een bijzondere communautaire procedure, met het advies van een veterinair deskundige. Wat betreft de datum, met ingang waarvan de grenskeuringen zijn te beschouwen als maatregel van gelijke werking, meent verzoekster in het hoofdgeding dat deze moet samenvallen met de termijn die de betrokken richtlijnen aangeven voor de vaststelling van de nationale uitvoeringsmaatregelen.

Ten aanzien van de vraag of de grenskeuringen na de vaststelling van de harmonisatierichtlijnen nog steun zouden kunnen vinden in artikel 36, betoogt verzoekster in het hoofdgeding dat de op artikel 36 gegronde beperkingen geenszins zijn geïnstitutionaliseerd, maar — blijkens het arrest Rewe (Hof van Justitie 8 juli 1975, zaak 4-75, Jurispr. blz. 843) — integendeel zijn bestemd geleidelijk te verdwijnen met de harmonisatie der wetgevingen die als enige de feitelijke afschaffing van elke handelsbeperking kan bewerkstelligen.

In wezen is hier dus de vraag aan de orde, hoe ver de harmonisatie gaat. Deze vraag is betrekkelijk gemakkelijk op te lossen in geval van, zoals in casu, een volledige en uitputtende harmonisatie, welke berust op technische voorschriften en een eenvormig keuringssysteem. Vanwege de harmonisatierichtlijnen, welke een systeem van voorheen bestaande nationale keuringen hebben vervangen door een systeem van uniforme keuringen en certificaten, is het niet meer mogelijk zich op de eerste zin van artikel 36 van het Verdrag te beroepen ter rechtvaardiging van systematische keuringen aan de grens.

Verzoekster in het hoofdgeding merkt nog op dat een gezondheidskeuring aan de grens die alleen betrekking heeft op ingevoerde produkten, een „willekeurige discriminatie” vormt en dus verboden is krachtens de tweede zin van artikel 36 van het EEG-Verdrag. Men kan hiertegen niet inbrengen, op grond van het arrest van het Hof van 8 juli 1975, zaak 4-75, Rewe (overweging nr. 8), dat een verschillende behandeling niet altijd een verboden discriminatie behoeft op te leveren, want zelfs al zouden bij ontbreken van grenskeuringen ernstige risico's bestaan voor het verspreiden van ziektestoffen, dan nog is wegens het bestaan van communautaire procedures ingevolge de richtlijnen (artikel 8, lid 2, van richtlijn nr. 64/432) een beroep op artikel 36 uitgesloten.

Met betrekking tot de heffing van rechten voor de grenskeuringen meent verzoekster in het hoofdgeding dat de respectieve toepassingsgebieden van de artikelen 9 en volgende enerzijds en artikel 95 anderzijds nader moeten worden afgebakend. Zij merkt op dat deze rechten verschillen van de beloning die de gemeentelijke keurmeester als tegenprestatie ontvangt voor keuringen, verricht binnen het nationale grondgebied vóór de vrijgifte van vlees op de plaats van bestemming.

De onderhavige rechten:

  • vormen geen tegenprestatie voor een bewezen dienst, omdat de prestatie wordt verricht in het algemeen belang;

  • hebben dezelfde beschermende werking als een douanerecht:

    • zij worden slechts geheven over ingevoerde goederen;

    • de heffing ervan heeft een welbepaald doel (bescherming van de gezondheid van het vee) verschillend van het doel der keuring binnen het nationale grondgebied, en is onderworpen aan bijzondere voorwaarden en regelingen.

Verzoekster in het hoofdgeding zou de vragen van de Pretore te Susa als volgt willen beantwoorden:

  1. Vanaf het einde van de termijn voor de vaststelling van nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijnen van de Raad nrs. 64/432/EEG en 64/433/EEG, vormt een gezondheidskeuring aan de grens van vee en vlees uit andere Lid-Staten een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, krachtens de artikelen 30 en volgende van het Verdrag en 22 van verordening nr. 805/68/EEG.

  2. Na de afloop van de termijn voor de vaststelling van nationale maatregelen ter uitvoering van bovengenoemde richtlijnen is een gezondheidskeuring aan de grens niet meer gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 36, voor het vervoer van vee en vlees uit andere Lid-Staten, en vormt zij in elk geval een willekeurige discriminatie in de zin van artikel 36, tweede zin.

  3. Geldelijke lasten, geheven voor gezondheidskeuringen aan de grens van vee en vlees uit Lid-Staten, vormen, ongeacht de heffingsgrondslag, een heffing van gelijke werking als een douanerecht.”

Overwegende dat verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door E. Cappelli, advocaat te Rome, de Italiaanse regering, ten deze vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Marzano, en de Commissie der Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. Abate, ter terechtzitting van 26 oktober 1976 mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.

In haar mondelinge opmerkingen betwistte de Italiaanse regering dat levend vee en ingevoerd vlees systematisch worden gekeurd; er worden alleen steekproeven genomen en dit zou ook niet anders mogelijk zijn bij de enorme hoeveelheden runderen, varkens en vlees die jaarlijks in Italië worden ingevoerd. De Italiaanse regering legde hiertoe een tabel over van de importen in 1975 en de verrichte keuringen in 1974. Samengevat bedroegen deze:

Invoer 1975

Aantal keuringen 1974

Runderen

2 082 415

24 068

Varkens

431 846

4 633

Vlees

448 325 ton

160 994

De Italiaanse regering concludeert hieruit dat de gestelde vragen niet ter zake dienend zijn.

Principieel is het voorts zo dat het Verdrag het constitutionele recht van de Gemeenschap vormt en dat derhalve de harmonisatiemaatregelen welke door de Commissie of de Raad in de uitoefening hunner regelgevende bevoegdheid worden genomen, niet kunnen meebrengen dat de Lid-Staten afzien van de bevoegdheden welke het Verdrag en in het bijzonder artikel 36 hun op het gebied van gezondheidskeuringen toekennen, noch hun deze kunnen ontnemen.

Anders dan de Commissie meent, is de communautaire regeling inzake gezondheidskeuringen niet uitputtend; zij vormt een minimum dat door de Lid-Staten kan worden aangevuld met nationale maatregelen.

De Italiaanse regering komt op tegen de bewering van de Commissie, dat slechts incidentele keuringen zijn toegestaan; indien de keuring is toegestaan, behoort het tot de bevoegdheid van de Lid-Staat om vast te stellen hoe hij dat doet.

Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 1976 conclusie heeft genomen.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat de Pretore te Susa bij beschikking van 6 april 1976, ingeschreven ter griffie van het Hof op 22 april 1976, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag een aantal vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van de artikelen 9 tot en met 17, 30 tot en met 36 en 95 van het EEG-Verdrag, artikel 12 van verordening nr. 14/64/EEG van de Raad van 5 februari 1964 houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB 34 van 27. 2. 1964, blz. 562) en artikel 22 van verordening nr. 805/68/EEG van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24) alsmede van de bepalingen van 's Raads richtlijnen nr. 64/432/EEG (PB 121 van 29. 7. 1964, blz. 1977) en nr. 64/433/EEG (PB 121 van 29. 7. 1964, blz. 2012) van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken, de eerste op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en de tweede op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees;

dat deze vragen zijn gerezen in een geding tussen verzoekster in het hoofdgeding en de Italiaanse administratie over de terugvordering van betaalde rechten voor een keuring, verricht overeenkomstig de nationale wetgeving, van een voor menselijke consumptie bestemde partij rundvlees welke op 26 juli 1973 uit Frankrijk in Italië was ingevoerd;

dat volgens verzoekster in het hoofdgeding de rechten ten onrechte waren geheven, enerzijds omdat het verrichten van verplichte en systematische gezondheidskeuringen — waarvan in casu sprake is — sinds de tenuitvoerlegging van de bedoelde richtlijnen van 26 juni 1964 een in het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking vormt, waaruit de onrechtmatigheid van de daarvoor geheven rechten voortvloeit, en anderzijds, omdat de vordering van rechten voor dergelijke keuringen in elk geval een schending oplevert van de artikelen 9 en 13 van het Verdrag, houdende verbod van elke heffing van gelijke werking als een invoerrecht;

dat als gevolg van deze richtlijnen, waarbij de nationale bepalingen inzake de gezondheidskeuring van bepaalde vleessoorten en van runderen en varkens worden geharmoniseerd en wordt bepaald dat de maatregelen voor deze keuring moeten worden genomen in de Lid-Staat van uitvoer, systematische keuringen van deze produkten aan de grenzen overbodig zouden zijn geworden en derhalve niet worden gerechtvaardigd door artikel 36 van het Verdrag;

Overwegende dat de Italiaanse regering betwist dat de in de richtlijnen bedoelde produkten harerzijds systematisch worden gekeurd, en tot staving van deze bewering documenten overlegt;

dat zij bijgevolg twijfelt aan de relevantie der gestelde vragen;

Overwegende evenwel, dat het Hof ingevolge artikel 177 van het EEG-Verdrag, waarin het beginsel der onderlinge onafhankelijkheid van de nationale en de communautaire rechter is neergelegd, geen kennis mag nemen van de feiten, noch ook zich uitspreken over de overwegingen, welke tot het verzoek om interpretatie hebben geleid;

dat het Hof gerechtigd is zich uit te spreken over de uitlegging van het Verdrag en de door de instellingen der Gemeenschap verrichte handelingen, doch niet bevoegd is deze toe te passen op een concreet geval, aangezien deze toepassing valt onder de bevoegdheid van de nationale rechter;

Ten aanzien van de eerste vraag

Overwegende dat in de eerste plaats wordt gevraagd of de artikelen 30 en volgende EEG-Verdrag, artikel 12 van verordening nr. 14/64/EEG en artikel 22 van verordening nr. 805/68/EEG — mede gelet op de bepalingen tot harmonisatie van de wetgevingen, welke met het oog op de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten voor rundvlees en varkensvlees zijn vastgesteld bij 's Raads richtlijnen nrs. 64/432/EEG en 64/433/EEG — aldus moeten worden opgevat, dat een verplichte en systematische keuring aan de grens een maatregel vormt van gelijke werking als een kwantitatieve invoer- en uitvoerbeperking en zo ja, sedert wanneer;

Overwegende dat artikel 30 van het EEG-Verdrag kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verbiedt;

dat artikel 12 van verordening nr. 14/64/EEG en artikel 22 van verordening nr. 805/68/EEG, ten aanzien van de produkten vallende onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, gelijke verboden bevatten, die op de in deze verordeningen vastgestelde datum, reeds voor het einde van de overgangsperiode, zijn ingegaan;

dat het voor de werking van dit verbod voldoende is dat de betrokken maatregelen geëigend zijn de handel tussen Lid-Staten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel te belemmeren;

dat bij voor menselijke consumptie bestemd vee en vlees aan deze voorwaarden is voldaan, wanneer in een Lid-Staat verplichte keuringen worden verricht aan de grens;

dat de betrokken keuringen de invoer moeilijker of duurder kunnen maken, met name als gevolg van de door de controleverrichting veroorzaakte vertraging en de eventueel hieruit voor de importeur voortvloeiende extra vervoerkosten;

dat hieruit volgt dat de al dan niet systematisch verrichte keuringen aan de grens bij de invoer van dieren en vlees bestemd voor menselijke consumptie, maatregelen vormen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van en verboden bij artikel 30 van het Verdrag, behoudens de in het gemeenschapsrecht en inzonderheid in artikel 36 van het Verdrag genoemde uitzonderingen;

dat het verbod van zodanige maatregelen, behoudens bovengenoemde uitzondering, voor de produkten bedoeld in de verordeningen nrs. 14/64/EEG en 805/68/EEG houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, is ingegaan op de dag van inwerkingtreding dezer verordeningen;

Ten aanzien van de tweede vraag

Overwegende dat voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de nationale rechter vraagt of artikel 36 van het EEG-Verdrag aldus moet worden opgevat, dat een verplichte en systematische keuring, zoals verricht ingevolge artikel 32 van de gecoördineerde tekst der Italiaanse gezondheidswetten na de vaststelling van voornoemde harmonisatierichtlijnen nog „gerechtvaardigd” is;

Overwegende dat volgens artikel 36 van het Verdrag een uitzondering wordt gemaakt op het verbod van beperkingen van de invoer, uitvoer of doorvoer, wanneer dergelijke maatregelen gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren;

dat de door artikel 36 geoorloofde beperkingen, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van goederen, slechts zijn te rijmen met het Verdrag, voor zoverre zij zijn gerechtvaardigd, dat wil zeggen noodzakelijk ter bereiking van de doelstellingen dezer bepalingen en met name ter bescherming van de gezondheid en het leven van personen;

dat het in de tweede vraag erom gaat in hoeverre een verplichte en systematische keuring aan de grens bij de invoer van runderen en varkens en van bepaalde soorten vers vlees nog gerechtvaardigd is in de zin van artikel 36 van het Verdrag na afloop van de in de richtlijnen nrs. 64/432/EEG en 64/433/EEG genoemde termijn voor de harmonisatie van de veterinairrechtelijke maatregelen in de verschillende Lid-Staten, zoals aangevuld bij onder meer de richtlijnen nrs. 72/461/EEG en 72/462 van de Raad van 12 december 1972 (PB L 302 van 31 december 1972, blz. 24 en 27);

Overwegende dat de Raad, ter opheffing van de belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en vers vlees, bij bovengenoemde richtlijnen de in de Lid-Staten geldende veterinairrechtelijke maatregelen heeft geharmoniseerd door de Lid-Staten te verplichten overeenkomstig deze richtlijnen de desbetreffende nationale bepalingen gelijk te trekken;

Overwegende dat de gemachtigde van de Italiaanse regering tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd dat de Lid-Staten ingevolge artikel 36, voor de dan genoemde onderwerpen, soeverein blijven en dat de uitoefening door de Raad of door de Commissie van bepaalde regelgevende bevoegdheden op dit gebied, niet kan meebrengen dat de Lid-Staten afzien van hun bevoegdheid, noch hun deze kan ontnemen;

Overwegende dat in de vijfde overweging bij richtlijn nr. 64/432/EEG terecht wordt gesteld: „dat het recht dat de Lid-Staten toekomt uit hoofde van artikel 36 van het Verdrag om de verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer te handhaven, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren, hen niet ontslaat van de verplichting om de bepalingen waarop deze verboden en beperkingen berusten, nader tot elkaar te brengen, voorzover de tussen deze voorschriften bestaande ongelijkheid een belemmering vormt voor de verwezenlijking en de werking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”;

dat artikel 36 niet ten doel heeft bepaalde onderwerpen voor te behouden aan de uitsluitende bevoegdheid van de Lid-Staten, doch slechts toelaat dat in de nationale wetgevingen een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel van het vrije verkeer, voor zover zulks gerechtvaardigd is en blijft ter bereiking van de in dit artikel genoemde doelstellingen;

Overwegende dat de richtlijnen van 26 juni 1964, blijkens de tweede en derde overweging, beogen de doeltreffendheid van de verordeningen houdende de ordeningen der markten in de sector rundvlees en varkensvlees te vergroten, door „de talrijke traditionele beschermende maatregelen aan de grens te vervangen door een uniform stelsel, dat met name is bestemd om het intracommunautaire handelsverkeer te vergemakkelijken”;

dat dit doel volgens de derde en vierde overweging slechts kan worden bereikt door de ongelijkheid tussen nationale regelingen op te heffen door middel van het nader tot elkaar brengen van de veterinairrechtelijke voorschriften van de Lid-Staten;

Overwegende dat dit nader tot elkaar brengen ten aanzien van levend vee hoofdzakelijk erin bestaat dat de uitvoerende Lid-Staten de verplichting wordt opgelegd toe te zien op de naleving van een reeks gezondheidsmaatregelen die bestemd zijn om onder meer te voorkomen dat het uitgevoerde vee tot verbreiding van besmettelijke ziekten aanleiding geeft;

dat dit ten aanzien van vers vlees bestaat in de verplichting te zorgen voor eenvormige sanitaire voorwaarden bij de behandeling van het vlees in de slachthuizen en de uitsnijderijen evenals bij de opslag en het vervoer;

dat ten einde de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten van bestemming de waarborg te verstrekken dat het vee of het ingevoerd vlees aan de gestelde sanitaire voorwaarden voldoet, de richtlijnen voorschrijven dat de ingevoerde waren vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waaruit blijkt dat de sanitaire keuringen naar behoren zijn verricht;

Overwegende echter dat artikel 6 van richtlijn nr. 64/432 (vee) het land van bestemming toestaat de overbrenging van vee naar zijn grondgebied te verbieden, indien bij een onderzoek aan het grenskantoor is vastgesteld dat deze dieren lijden aan, of ervan verdacht worden te lijden aan of te zijn besmet met een ziekte waarvoor een aangifteplicht bestaat, of dat het bepaalde in de artikelen 3 en 4 deze dieren niet in acht is genomen;

dat eveneens quarantainemaatregelen kunnen worden getroffen, wanneer dieren ervan worden verdacht te lijden aan of te zijn besmet met genoemde ziekten;

dat bovendien deze zelfde bepaling ter vergemakkelijking van deze keuringen elke Lid-Staat toestaat de grenskantoren aan te wijzen die bij de overbrenging van vee moeten worden benut, en de voorafgaande kennisgeving van die plaats van grensoverschrijding te verlangen;

Overwegende dat evenzo richtlijn nr. 64/433/EEG (vlees) in artikel 5 de Lid-Staten toestaat het in de handel brengen van vers vlees op zijn grondgebied te verbieden, indien bij de keuring in het land van bestemming is vastgesteld dat het niet geschikt is voor menselijke consumptie of indien het bepaalde in artikel 3 van de richtlijn niet in acht is genomen;

Overwegende dat uit een en ander blijkt dat het bij de richtlijnen ingevoerde geharmoniseerde stelsel van sanitaire keuringen uitgaat van de gelijkwaardigheid van de in alle Lid-Staten voorgeschreven sanitaire maatregelen, waardoor zowel de bescherming van de gezondheid als de gelijke behandeling der produkten wordt gewaarborgd;

dat het stelsel daartoe de keuring naar de Lid-Staat van uitvoer verlegt en aldus de systematische beschermingsmaatregelen aan de grens vervangt door een eenvormig stelsel dat de talrijke grenskeuringen overbodig maakt doch het land van bestemming niettemin de mogelijkheid laat erop toe te zien dat de waarborgen van het aldus eenvormig gemaakte stelsel inderdaad worden geboden;

dat hieruit volgt dat systematische grenskeuringen van de in deze richtlijnen bedoelde produkten niet meer noodzakelijk en bijgevolg niet meer gerechtvaardigd zijn, in de zin van artikel 36, na de uiterste data die in de richtlijnen zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de nodige nationale bepalingen ten einde gevolg te geven aan het bepaalde in de richtlijnen;

dat echter blijkens artikel 6 van richtlijn nr. 64/432/EEG en artikel 5 van richtlijn nr. 64/433/EEG de Lid-Staat van bestemming een beoordelingsbevoegdheid behoudt ter zake van de controle of het ingevoerde vee of vers vlees voldoet aan de in die richtlijnen gestelde voorwaarden;

dat hoewel in beginsel de voldoening aan de gezondheidsvoorwaarden nog slechts moet blijken uit de controle van de documenten (gezondheidscertificaat) welke de produkten verplicht begeleiden, sporadische veterinaire of gezondheidskeuringen niet zijn uitgesloten, mits deze niet zo veelvuldig voorkomen dat zij een verkapte beperking van de handel tussen Lid-Staten vormen;

dat bovendien naast de in artikel 9 van richtlijn nr. 64/432/EEG en in artikel 8, lid 2, van richtlijn 64/433/EEG vervatte vrijwaringsclausules die volgens de Commissie niet onder artikel 36 vallen, de richtlijnen de controle door de Lid-Staten in de niet geregelde gevallen onverlet laten (artikel 8 van richtlijn nr. 64/432/EEG, artikel 6, lid 1, van richtlijn nr. 64/433/EEG);

dat het aan de eventueel aangezochte nationale rechter staat om bij betwisting uit te maken of de aan hun oordeel onderworpen keuringsregeling onverenigbaar is met de voorwaarden van artikel 36;

Ten aanzien van de derde vraag

Overwegende dat in de derde plaats wordt gevraagd of keurgelden die hetzij aan de grens uitsluitend op ingevoerde produkten, hetzij voor binnenlandse keuringen zowel op ingevoerde produkten als op produkten uit eigen land drukken, heffingen van gelijke werking als douanerechten in de zin van artikel 9 en derhalve verboden zijn, ofwel binnenlandse belastingen zijn die onder het non-discriminatiegebied van artikel 95 van het Verdrag vallen;

Overwegende dat, zoals reeds uitgesproken in de arresten van het Hof van 14 december 1972 (zaak 29-72, Marimex, Jurispr. blz. 1309) en van 5 februari 1976 (zaak 87-75, Bresciani, Jurispr. blz. 129) als heffingen van gelijke werking als douanerechten zijn te beschouwen de geldelijke lasten welke op produkten worden gelegd wegens bij grensoverschrijding verrichte keuringen;

dat zulks slechts anders zou zijn, wanneer die geldelijke lasten deel zouden uitmaken van een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor zowel nationale produkten als geïmporteerde produkten volgens dezelfde criteria stelselmatig worden belast;

dat onder het begrip heffingen van gelijke werkings als douanerechten mede vallen lasten voor grenskeuringen waaraan ingevoerde produkten worden onderworpen en die plaatsvinden naast de binnenlandse keuringen van zowel binnenlandse als ingevoerde produkten;

dat overigens deze grenskeuringen, die vallen in het kader van de in het algemeen belang betrachte overheidszorg voor de volksgezondheid, niet kunnen worden beschouwd als een dienst aan de importeur, waarvoor een retributie mag worden geheven;

dat daarentegen de lasten welke door de verschillende overheden wegens keuringen binnen de Lid-Staten worden geheven over zowel inheemse als geimporteerde produkten, binnenlandse belastingen vormen welke onder het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag vallen;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de Italiaanse regering en door de Commissie der Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te belissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Pretore te Susa bij beschikking van 6 april 1976 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1. De al dan niet systematisch verrichte keuringen aan de grens bij de invoer van dieren en vlees bestemd voor menselijke consumptie, vormen maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen in de zin van en verboden bij artikel 30 van het Verdrag, behoudens de in het gemeenschapsrecht en inzonderheid in artikel 36 van het Verdrag genoemde uitzonderingen;

    2. Het verbod van zodanige maatregelen is, behoudens bovengenoemde uitzonderingen, voor de produkten bedoeld in de verordeningen nrs. 14/64/EEG en 805/68/EEG houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, ingegaan op de dag van inwerkingtreding dezer verordeningen;

  1. Hoewel systematische grenskeuringen van de in de richtlijnen nrs. 64/432/EEG en 64/433/EEG bedoelde produkten niet meer noodzakelijk en bijgevolg niet meer gerechtvaardigd zijn, in de zin van artikel 36, na de uiterste data die in de richtlijnen zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van de nodige nationale bepalingen ten einde gevolg te geven aan het bepaalde in de richtlijnen, en hoewel in beginsel de voldoening aan de gezondheidsvoorwaarden nog slechts moet blijken uit de controle van de documenten (gezondheidscertificaat) welke de produkten verplicht begeleiden, zijn sporadische veterinaire of gezondheidskeuringen niet uitgesloten, mits deze niet zo veelvuldig voorkomen dat zij een verkapte beperking van de handel tussen Lid-Staten vormen;

    1. Als heffingen van gelijke werking als douanerechten zijn te beschouwen de geldelijke lasten welke op produkten worden gelegd wegens bij grensoverschrijding verrichte keuringen.

    2. Zulks zou slechts anders zijn, wanneer die geldelijke lasten deel zouden uitmaken van een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen, waardoor zowel nationale produkten als geïmporteerde produkten volgens dezelfde criteria stelselmatig worden belast;

  2. De lasten welke door de verschillende overheden wegens keuringen binnen de Lid-Staten worden geheven over zowel inheemse als geïmporteerde produkten, vormen binnenlandse belastingen welke onder het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag vallen.

Kutscher

Donner

Pescatore

Mertens de Wilmars

Sørensen

Mackenzie Stuart

O'Keeffe

Bosco

Touffait

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 december negentienhonderdzesenzeventig.

De griffier

A. Van Houttte

De president

H. Kutscher