Hof van Justitie EU 20-05-1977 ECLI:EU:C:1977:85
Hof van Justitie EU 20-05-1977 ECLI:EU:C:1977:85
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 mei 1977
Conclusie van de advocaat-generaal H. Mayras
van 20 mei 1977 (*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Op 20 januari jongstleden ontving de Commissie mededeling van een daags tevoren genomen besluit van de regering van het Verenigd Koninkrijk om met ingang van 31 januari de Britse varkenshouders een tijdelijke steun toe te kennen in de vorm van een subsidie van 5,5 pence per kilogram geslacht gewicht.
Van mening dat die steun niet verenigbaar was met de voorschriften van de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag, leidde de Commissie op 25 januari de procedure van artikel 93, lid 2, eerste alinea, in. Zij bracht haar besluit onmiddellijk ter kennis van de Britse regering en maande deze aan binnen acht dagen opmerkingen in te dienen. In haar mededeling herinnerde de Commissie eraan dat het het Verenigd Koninkrijk ingevolge artikel 93, lid 3, verboden was de steunmaatregel tot uitvoering te brengen voordat de aangevangen procedure tot een eindbeslissing zou hebben geleid.
De Britse regering liet na binnen de gestelde termijn opmerkingen te maken en deed de gewraakte steunmaatregel zoals voorzien op 31 januari in werking treden. Tevens verzocht zij met toepassing van artikel 93, lid 2, de Raad te beslissen dat de genomen steunmaatregel in afwijking van het bepaalde bij artikel 92 verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.
Dit verzoek, dat tot gevolg had dat de door de Commissie aangevangen procedure werd geschorst, werd echter — uiterlijk op 15 februari 1977 — door de Raad afgewezen. De procedure kon daarop dus worden voortgezet.
Dit gebeurde ook nagenoeg terstond, want na bestudering van de reeds voordien aan andere Lid-Staten en de betrokken organisaties van het bedrijfsleven gevraagde opmerkingen gaf de Commissie op 17 februari een beschikking, waarbij de Britse regering werd opgedragen de verlening van de steun onverwijld te beeindigen. Ofschoon reeds op 18 februari van deze beschikking in kennis gesteld, ging de Britse regering niettemin voort met de subsidieverlening aan de varkenshouders.
Het kon dan ook niet uitblijven dat het openlijke conflict tussen de Commissie en de Britse regering voor de rechter zou worden gebracht.
Eerst op 11 maart evenwel diende de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2, derde alinea, een verzoekschrift in bij het Hof, waarin dit werd verzocht vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door de beschikking van 17 februari niet na te komen, inbreuk had gemaakt op een verplichting voortvloeiende zowel uit artikel 93 van het Verdrag als uit genoemde beschikking.
Stellig is hier van belang — de Commissie heeft erop gewezen — dat zij via rechtstreekse onderhandelingen met de Britse minister van Landbouw heeft getracht diens regering tot aanvaarding van de beschikking te bewegen. De Britse regering heeft de Commissie toen medegedeeld dat de subsidie aan de varkenshouders zou worden afgeschaft „zodra dat praktisch mogelijk zou zijn”.
Wat ook de waarde van deze toezegging was, in elk geval moeten wij vaststellen dat de Commissie eerst op 12 mei jongstleden heeft gemeend krachtens artikel 186 van het Verdrag en de artikelen 83 en volgende van het Reglement voor de procesvoering een verzoek in kort geding te moeten indienen, waarbij het Hof werd verzocht het Verenigd Koninkrijk te bevelen een einde te maken aan de inbreuk op de beschikking van 17 februari, zolang niet zou zijn beslist op het beroep ten gronde van de Commissie (zaak 31/77) betreffende niet-nakoming van verdragsverplichtingen door het Verenigd Koninkrijk, en op het beroep van het Verenigd Koninkrijk tot nietigverklaring van genoemde beschikking (zaak 53/77).
Alvorens de redenen uiteen te zetten waarom ons inziens het verzoek in kort geding moet worden afgewezen, lijkt het ons noodzakelijk enige woorden te wijden aan het bodemgeschil, zonder daarin evenwel positie te willen kiezen.
De Commissie immers beweert niet slechts dat het Verenigd Koninkrijk ingevolge artikel 93 EEG-Verdrag, en met name lid 3, de op 20 januari 1977 aan de Commissie meegedeelde steunmaatregel niet tot uitvoering mocht brengen, maar zij tracht ook te bewijzen dat die subsidieregeling ten gunste van de producenten van varkensvlees onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
De Britse regering daarentegen wil juist de verenigbaarheid van de nationale steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt aantonen, zulks gelet op het bepaalde bij artikel 92, lid 3, sub b, aangezien die maatregel zou zijn bedoeld om een ernstige verstoring in de economie van het Verenigd Koninkrijk op te heffen.
Het lijkt ons daarom nuttig kort in te gaan op de kern van het geschil, zoals dit in de zaken 31 en 53/77 is uiteengezet. Ten deze zij eraan herinnerd dat de Britse regering zich naar haar zeggen verplicht achtte tot invoering van de litigieuze steun om verbetering te brengen in de zeer ernstige situatie waarin de Britse varkenshouders en producenten van varkensvlees waren komen te verkeren door de omvangrijke invoer in het Verenigd Koninkrijk van varkensvlees en daaruit vervaardigde produkten uit enkele andere Lid-Staten, met name Nederland en Denemarken.
Volgens het Verenigd Koninkrijk vindt deze conjunctuur zijn oorzaak in de omstandigheid dat de monetaire compenserende bedragen die de exporteurs in die staten ontvangen, veel te hoog zijn. Deze compenserende bedragen, volgens 's Raads verordening nr. 974/71 oorspronkelijk alleen bedoeld ter voorkoming van moeilijkheden als gevolg van de fluctuaties van de munteenheid van sommige Lid-Staten buiten de door het IMF toegestane marges, zouden wat de sector varkensvlees betreft, thans veel te hoog zijn in verhouding met het oorspronkelijke doel.
Zij worden immers berekend op basis van een interventieprijs, die in deze gemeenschappelijke marktordening zuiver fictief zou zijn omdat de interventiebepalingen daar in de praktijk maar zeer zelden worden toegepast.
Omdat zij dus op een kunstmatige interventieprijs zijn gebaseerd, zouden de monetaire compenserende bedragen voor varkensvlees duidelijk veel hoger zijn dan nodig is. Zij zijn niet beperkt — en in zoverre zijn zij in strijd met het doel van 's Raads verordening nr. 974/71 — tot het niveau dat strikt noodzakelijk is om compensatie te bieden voor het effect van de monetaire fluctuaties op de prijzen van de basisprodukten waarop daadwerkelijk interventiemaatregelen worden toegepast.
Welke zijn, volgens de Britse regering, de voorzienbare, en sedert 1976 ook reeds merkbare gevolgen van dit stelsel van monetaire compenserende bedragen?
In de eerste plaats is het daardoor — als gevolg van de devaluatie van het pond sterling ten opzichte van de munteenheden van de landen die varkensvlees en daaruit vervaardigde produkten uitvoeren, en van de dienovereenkomstige stijging van de monetaire compenserende bedragen — gekomen tot een ware communautaire subsidieregeling voor de exporteurs. Ondanks de stijging van hun eigen produktiekosten waren deze in staat de Britse markt te bevoorraden tegen steeds lagere groothandelsprijzen, zodat de Britse producenten, die destijds geen enkele steun kregen, hun winstmarges zagen afbrokkelen en in januari 1977 zelfs geheel verdwijnen, terwijl toch op het rendement en de doeltreffendheid van de Britse produktie niets viel af te dingen.
Volgens de raming van de Britse regering zou zonder de ingestelde steunmaatregel het verlies van de Britse varkenshouders tot meer dan acht pond sterling per varken zijn gestegen.
Ernstiger nog waren de gevolgen voor het nationale produktiepotentieel van varkensvlees, daar immers steeds meer dieren werden geslacht en het aantal fokdieren afnam. Begin 1977 was de varkensstapel met 12 1/2 % geslonken vergeleken met 1973, het jaar waarin het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschap toetrad, en ook toen was reeds een belangrijke produktievermindering geconstateerd.
Deze beweringen, die de Commissie uiteraard betwist, tracht de Britse regering te staven met bewijsmateriaal ten aanzien waarvan wij thans geen positie kunnen kiezen. Maar waar haar betoog uiteindelijk op neerkomt, is dat de steunmaatregel die zij sinds 31 januari van dit jaar toepast, geen ander doel heeft dan de aan de exporteurs van andere Lid-Staten verleende „subsidies” en de daardoor veroorzaakte distorsies van de mededinging althans gedeeltelijk te compenseren.
Ofschoon wij ons willen onthouden van een oordeel over de deugdelijkheid van dit betoog, waarop het Hof eerst zal kunnen ingaan bij de behandeling ten gronde van de beroepen 31 en 53/77, leek het ons noodzakelijk de consequenties uiteen te zetten welke de Britse regering trekt uit haar analyse van de economische si tuatie die door het effect van de monetaire compenserende bedragen is ontstaan.
Deze elementen zijn immers van wezenlijk belang in verband met de criteria waaraan volgens 's Hofs jurisprudentie moet zijn voldaan wanneer om „voorlopige maatregelen” in de zin van artikel 186 EEG-Verdrag wordt gevraagd, en zij zijn trouwens evenzeer van toepassing bij een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een beschikking der Commissie overeenkomstig artikel 185.
Uitgaande van deze criteria dienen wij derhalve het onderhavige verzoek van de Commissie aan de navolgende punten te toetsen:
-
Kan haar beroep in zaak 31/77 worden beschouwd als niet kennelijk ongegrond?
-
Is de spoedeisendheid van de voorlopige maatregel aangetoond?
-
Dreigen verzoeksters belangen onherstelbare schade te lijden? Dit is echter slechts één zijde van de medaille. Daarnaast dient men zich immers ook af te vragen of het Hof, door een voorlopige maatregel te bevelen, dat wil zeggen door de Britse regering op te dragen de verlening van de litigieuze steun onverwijld te beëindigen, geen onherstelbare schade zou veroorzaken aan de betrokken economische sector, namelijk de Britse varkenshouderij.
-
Ten slotte dienen wij na te gaan of, los van bovengenoemde criteria, het Hof ingevolge artikel 93 EEG-Verdrag wel bevoegd is de door de Commissie gevraagde voorlopige maatregel te bevelen.
Laten wij deze punten thans nader bezien.
-
In haar beroepschrift van 11 maart concludeert de Commissie dat het Hof verklare dat het Verenigd Koninkrijk, door zijn weigering de beschikking van 17 februari na te komen en de verlening van de gewraakte steun te beëindigen, heeft gehandeld in strijd met een uit het Verdrag voortvloeiende verplichting.
Artikel 93, lid 2, eerste alinea, bepaalt immers uitdrukkelijk dat de Commissie „indien zij, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 92 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.., bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn”.
De beschikking van de Commissie van 17 februari 1977 past stellig in het kader van deze bepaling en „prima facie” lijkt het duidelijk dat verzoeksters beroep in de hoofdzaak gegrond is voor zover daarbij wordt gevraagd vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door de litigieuze steunregeling te handhaven, een ingevolge artikel 93 op haar rustende verplichting niet is nagekomen.
Wij moeten derhalve erkennen niet slechts dat het beroep van de Commissie niet kennelijk ongegrond is, maar ook dat het, zoals de Commissie zelf het uitdrukt, een „fumus boni juris” verpreidt.
Het verzoek om een voorlopige maatregel voldoet dus aan het eerste der bovengenoemde criteria. Doch men komt hier niet veel verder wanneer men niet tevens overgaat tot het onderzoek ten gronde, niet slechts wat betreft het beroep wegens schending van verdragsverplichtingen in de zin van artikel 93 EEG-Verdrag, maar ook wat betreft het beroep van het Verenigd Koninkrijk tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie (zaak 53/77). Want de kern van het probleem dat in deze twee zaken, zij het onder verschillende aspecten, aan de orde is gesteld, is uiteindelijk of de steun die de Britse regering aan de varkenshouders verleent, al dan niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92.
En deze vraag kan eerst worden beantwoord na de behandeling van de rechtstreekse beroepen die bij het Hof zijn ingesteld.
-
Is de door de Commissie gevraagde „voorlopige maatregel”, te weten een bevel van het Hof aan de regering van het Verenigd Koninkrijk om de betwiste steun onverwijld te beëindigen, werkelijk spoedeisend?
Reeds vanwege de chronologie van de procedures die de Commissie tegen de betrokken staat heeft ingeleid — eerst die op grond van artikel 93, lid 2, tweede alinea, en vervolgens de gerechtelijke procedure voor het Hof — menen wij deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden.
Toegegeven, de Commissie heeft reeds op 25 januari, slechts vijf dagen na de desbetreffende mededeling van de Britse regering, de vorenbedoelde procedure van artikel 93, lid 2, aangevangen, en vervolgens is deze procedure, overeenkomstig lid 4 van hetzelfde artikel, geschorst door het Britse verzoek aan de Raad om de betrokken steunregeling in afwijking van de bepalingen van artikel 92 („… indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen”) verenigbaar te verklaren met de gemeenschappelijke markt. Verder heeft de Raad dit verzoek eerst tijdens zijn vergadering van 8, 14 en 15 februari 1977 definitief afgewezen, zodat de procedure van artikel 93, lid 2, kon worden voortgezet. De Commissie heeft er ook daarna geen gras over laten groeien, want haar beschikking waarbij het Verenigd Koninkrijk werd opgedragen onverwijld een einde te maken aan de verlening van de steun, dateert van 17 februari.
Daarna evenwel heeft de Commissie minder ijver aan de dag gelegd. Terwijl haar beschikking terstond uitvoerbaar was, heeft zij immers tot 11 maart gewacht alvorens zich tot het Hof te wenden met een beroep wegens niet-nakoming op grond van artikel 93, lid 2, tweede alinea. Wij erkennen volmondig dat de Commissie daarmee geheel binnen de beroepstermijn is gebleven, en ook dat zij in de tussenliggende tijd de mogelijkheid voor onderhandelingen met de Britse regering heeft willen open houden, hetgeen blijkt uit de contacten tussen het lid van de Commissie belast met landbouwzaken, en de Britse minister van Landbouw.
Het is dan ook niet het tijdstip waarop het beroep wegens niet-nakoming (zaak 31/77) is ingesteld, waaraan wij belang hechten, doch veeleer de omstandigheid dat de Commissie tot 12 mei jongstleden heeft gewacht met het aanhangig maken van het kort geding waarbij zij om een voorlopige maatregel in de vorm van een verbod aan de Britse regering vraagt.
Erkend moet worden dat ook na laatstgenoemde datum de „onderhandelingen” tussen de partijen zijn voortgezet, maar dit neemt niet weg dat er twee maanden zijn verstreken voordat de Commissie besloot het Hof te vragen „bij wege van voorlopige maatregel” het Verenigd Koninkrijk te bevelen onverwijld een einde te maken aan de toekenning van de steun, iets waartoe het reeds sedert de beschikking van 17 februari verplicht was.
U zult begrijpen, mijne heren, dat de door de Commissie gestelde spoedeisendheid ons weinig aannemelijk voorkomt, temeer daar zij overeenkomstig artikel 186 EEG-Verdrag meteen om een voorlopige maatregel had kunnen vragen toen zij het geschil ten gronde voor het Hof bracht.
Deze overweging alleen al lijkt ons de doorslag te geven. Er zijn er evenwel nog andere, die ons oordeel over het verzoek in kort geding alleen maar kunnen bevestigen.
-
Komen wij thans tot het criterium onherstelbare schade. Verzoekster stelt ten deze dat door het verzuim van het Verenigd Koninkrijk om de beschikking van 17 februari na te komen, meer een meer schade wordt toegebracht aan tal van gemeenschapsbelangen.
De Commissie onderscheidt daarbij twee soorten van schade:
-
enerzijds met betrekking tot de toepassing van het Verdrag, inzonderheid de haar bij artikel 93 gegeven opdracht toezicht te houden op nationale steunmaatregelen: de Commissie zou niet onverschillig mogen blijven voor de gevolgen die een weloverwogen weigering van een Lid-Staat om een „en bonne et due forme” gegeven beschikking na te komen, kan hebben voor de algemene toepassing van het preventieve toezicht op de zogenaamde nieuwe steunmaatregelen, die in beginsel slechts met goedvinden van de Commissie mogen worden ingesteld.
Wij erkennen dat het hier om een uiterst gewichtige principiële zaak gaat, maar wij moeten bedenken dat dit probleem ten nauwste samenhangt met dat wat zowel in het beroep ten gronde van de Commissie als in het beroep „in reconventie” van de Britse regering aan de orde is, namelijk de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel met artikel 92, en meer in het bijzonder met lid 3, sub b.
Met andere woorden, zou het Hof de Commissie hier volgen, dan zou het zich begeven in een onderzoek van het bodemgeschil.
Wij willen ons beperken tot de opmerking dat de schade waarvan de Commissie hier spreekt, van politieke aard is, en men zou haast gaan vermoeden dat het verzoek in kort geding in werkelijkheid behoort tot de pogingen van de Commissie het Verenigd Koninkrijk ertoe te brengen mee te werken aan een minnelijke oplossing van het geschil.
-
anderzijds maakt de Commissie gewag van onherstelbare schade voor de concurrerende varkenshouders in de andere Lid-Staten, met name die in Denemarken en Nederland; immers, de uitvoer van varkensvlees uit die landen naar het Verenigd Koninkrijk zou in de eerste drie weken van april met zo'n 9 % zijn verminderd. Men kan bezwaarlijk zeggen dat daarbij van onherstelbare schade sprake is, nog ervan afgezien dat genoemde periode ook de paasdagen omvat, waarop het intracommunautaire handelsverkeer, in de sector varkensvlees zo goed als in andere sectoren, normaal toch goeddeels stilligt. Niet slechts is na die periode de invoer van varkensvlees uit de andere Lid-Staten op het oude peil teruggekeerd, maar anderzijds moet ons inziens ook rekening worden gehouden met de schade die de Britse varkenshouders zouden lijden indien de hun verleende steun met onmiddellijke ingang werd afgeschaft. Daarbij hebben wij niet het oog op de financiële schade welke sommige van die varkenshouders elk voor zich zouden lijden, en wij willen zelfs niet onderzoeken of, zoals de Britse regering in haar memorie van antwoord in zaak 31/77 beweert, de hun verleende tijdelijke subsidie slechts iets meer dan de helft bedraagt van de subsidie die in de monetaire compenserende bedragen besloten ligt. Wij doelen op de globale schade die kan worden toegebracht aan een niet onbelangrijke sector van de Britse landbouw, namelijk de varkenshouderij, di 30 000 bedrijven omvat.
Wat ons belangrijk toeschijnt, is de aanzienlijke vermindering van het aantal fokvarkens, die sedert eind 1976 is geconstateerd. Zonder de verleende subsidie, aldus de Britse regering, zou die vermindering binnen zes maanden, dat wil zeggen in juni aanstaande, zijn opgelopen tot 10 %.
Zonder deze raming voor onze rekening te willen nemen — het Hof zal ze stelling moeten controleren bij de behandeling van het bodemgeschil, waarin het in werkelijkheid dus gaat om de verenigbaarheid van de Britse steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt —, kunnen wij niet uitsluiten dat, om met de Britse regering te spreken, „indien niets wordt ondernomen, men voorbereid dient te zijn op een ernstige aantasting van het produktiepotentieel van het Verenigd Koninkrijk” in de sector varkensvlees.
Het komt ons derhalve voor dat het Hof, door al was het maar voorlopig de Britse regering te gelasten de sedert ruim drie maanden bestaande steun onverwijld te beëindigen, werkelijk onherstelbare schade zou toebrengen, niet aan de exporteurs in andere Lid-Staten, doch aan een ganse belangrijke sector van de Britse economie.
-
-
Ten slotte, zoals aangekondigd, de vraag of het Hof wel bevoegd is de regering van het Verenigd Koninkrijk te gelasten de litigieuze steun onverwijld te beëindigen.
Wij menen dit te moeten betwijfelen. Het in artikel 93, lid 3, laatste zin, vervatte verbod om een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare nationale steunmaatregel tot uitvoering te brengen, heeft stellig rechtstreekse werking. Dit blijkt uit 's Hofs arrest van 15 juli 1964 (zaak 6/64, Jurispr. 1964, blz. 1207), bevestigd door de arresten van 11 december 1973 in de zaken 120-122 en 141/73 (Jurispr. 1973, blz. 1483). Het blijft echter de vraag met welke juridische middelen in de communautaire rechtsorde aan dat verbod volle werking kan worden gegeven.
Al kan ook de toepassing van een rechtstreeks werkend gemeenschapsrechtelijk verbod, zoals het Hof bij herhaling heeft vastgesteld, niet afstuiten op enige bepaling van nationaal recht, dit gaat echter helaas niet op in de communautaire rechtsorde.
Het Hof kan een bevel of een verbod richten tot een gemeenschapsinstelling of tot een particulier — zij het een natuurlijke of een rechtspersoon —, maar niet tot een staat. Een tot een Lid-Staat gericht bevel, dat bovendien geen geldelijke verplichting inhoudt, vormt geen executoriale titel en is niet vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging (artikel 192).
Het Hof kan een bevel om niet te doen niet omzetten in een positieve, voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbare maatregel — ofschoon toch alleen zo'n maatregel enig effect zou kunnen hebben. Desondanks is een bevel om niet te doen het enige wat het Hof in casu zou kunnen geven, doch dit zou eenvoudig neerkomen op de herhaling van een voorschrift dat reeds in het Verdrag zelf is vervat.
Tekst noch structuur van artikel 186 laat toe dat de Commissie op grond van dit artikel het Hof een bevoegdheid doet uitoefenen, naast en parallel aan de burgerrechtelijke bevoegdheid die zijzelf aan het Verdrag ontleent en waarvan de uitoefening dient te geschieden in voege als bij artikel 93 bepaald.
De in artikel 93, lid 3, bedoelde eindbeslissing kan niet meer inhouden dan de enkele vaststelling dat de nationale steunmaatregel in strijd is met het Verdrag; wanneer de Commissie het beter heeft geoordeeld in haar beschikking geen termijn of voorwaarden op te nemen, dan kan zij de wijze van tenuitvoerlegging der beschikking niet achteraf door het Hof laten regelen.
De strekking van artikel 93, lid 3, verzet zich ertegen dat aan het beroep tegen de beschikking van de Commissie schorsende werking wordt toegekend. De beschikking van de Commissie (zoals ook het besluit van de Raad in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, derde alinea) is een declaratoire handeling; een rechterlijk bevel als door de Commissie gevraagd zou derhalve niet slechts twijfel oproepen aan de executoriale aard van die beschikking, maar ook aan het bindende karakter van het Verdrag zelf. Toewijzing van het verzoek van de Commissie zou betekenen dat het nodig is het rechtstreeks bindende karakter van een verdragsbepaling te bevestigen, ter wijl toch zonneklaar is — en ook herhaaldelijk door 's Hofs rechtspraak is bevestigd — dat die bepaling deze rechtstreekse werking heeft.
Het enige doel van de onderhavige procedure is dus om in plaats van de gedwongen tenuitvoerlegging die wel mogelijk is ten aanzien van ondernemingen, maar niet in de verhouding tussen de Commissie en de Lid-Staten, de politieke gevolgen te stellen van de vaststelling dat een Lid-Staat in strijd met het Verdrag heeft gehandeld.
In geen geval kan het Hof een Lid-Staat iets bevelen. Hoogstens kan het, in een versnelde niet-nakomingsprocedure en vooruitlopend op zijn arresten in de beide zaken ten gronde, verklaren dat het Verenigd Koninkrijk door de steunmaatregel toe te passen en te blijven toepassen nadat de Commissie erover had beslist en in elk geval nadat de beschikking der Commissie hem was medegedeeld, het Verdrag heeft geschonden en nog schendt. In dat geval zou artikel 171 mutatis mutandis van toepassing zijn.
Maar gelet op de „immuniteit” van de staten en op het systeem van artikel 93, waaraan het Hof geen bevoegdheid ontleent welke ruimer is dan die ex artikel 169, kan het vervolgens niet een rechtstreeks bevel tot een Lid-Staat richten om de toepassing van een nationale steunmaatregel te beëindigen; op zijn hoogst kan het Hof de niet-nakoming van een verdragsverplichting constateren, maar ook dan is het de Lid-Staat zelf die daaruit de consequenties moet trekken.
Wij zijn derhalve van mening dat het Hof niet bevoegd is de „voorlopige maatregel” te bevelen waarom de Commissie vraagt.
Wij concluderen mitsdien dat het verzoek in kort geding worde afgewezen, met aanhouding van de beslissing omtrent de kosten.