Home

Hof van Justitie EU 19-10-1977 ECLI:EU:C:1977:162

Hof van Justitie EU 19-10-1977 ECLI:EU:C:1977:162

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 oktober 1977

Conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl

van 19 oktober 1977 (1)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

De verweerder in het geding waaruit het onderhavige prejudiciële verzoek is voortgekomen, een Italiaanse handelsvertegenwoordiger, heeft van de civiele en strafrechtbank te Turijn op 23 september 1976 een vonnis verkregen, waarbij verzoekster in het hoofdgeding, een Belgische vennootschap, werd veroordeeld tot betaling van een geldsom. Op 27 december 1976 werd van dit vonnis beroep in cassatie bij de Corte di Cassazione te Rome ingesteld, hetgeen naar Italiaans recht de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis niet schorst. Van de mogelijkheid om schorsing van de tenuitvoerlegging te vragen aan het Italiaanse rechtscollege dat het vonnis heeft gewezen, is blijkbaar geen gebruik gemaakt.

Verweerder in het hoofdgeding wilde het vonnis van de rechtbank te Turijn doen executeren in België. Op grond van artikel 31 van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna te noemen het „Verdrag”) verzocht hij hiertoe de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen om verlof tot tenuitvoerlegging, dat werd verleend bij vonnis van 25 november 1976.

Van dit vonnis kwam verzoekster in het hoofdgeding in verzet op grond van artikel 36 van het Verdrag. Tevens verzocht zij de executoirverklaring tot de definitieve uitspraak in Italië aan te houden althans te binden aan een zekerheidsstelling door verweerder. Zij beriep zich hiertoe op artikel 38 van het Verdrag, dat luidt:

„Het gerecht dat over het verzet oordeelt, kan op verzoek van de partij die het verzet heeft gedaan, zijn uitspraak aanhouden indien tegen de in den vreemde gegeven beslissing in de staat van herkomst een gewoon rechtsmiddel is aangewend of indien de termijn daarvoor nog niet is verstreken; in dit laatste geval kan het gerecht een termijn stellen binnen welke het rechtsmiddel moet worden aangewend.

Het gerecht kan het verlof tot tenuitvoerlegging ook geven op voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld; de zekerheid wordt door het gerecht omschreven.”

Volgens verzoekster dient de vraag of sprake is van een gewoon rechtsmiddel, te worden beoordeeld naar het recht van de staat waar het vonnis is gewezen. Volgens dit, in casu Italiaanse, recht wordt het cassatieberoep echter anders dan in het Belgische recht beschouwd als gewoon rechtsmiddel, omdat het de intrede van de kracht van gewijsde belet.

De geopposeerde voert aan dat artikel 38 van het Verdrag hier niet speelt, daar het cassatieberoep noch naar Italiaans noch naar Belgisch recht de tenuitvoerlegging uitsluit.

De beslissing op het opschortingsverzoek hangt derhalve af van de vraag of het in Italië ingestelde cassatieberoep een gewoon rechtsmiddel in de zin van het Verdrag is. De Belgische rechtbank die het Verdrag in zover niet geheel duidelijk acht, besloot bij vonnis van 7 april 1977 de procedure te schorsen en op grond van het bij het Verdrag behorende Protocol van 3 juni 1971 de volgende prejudiciële vragen te stellen:

  1. Welke rechtsmiddelen worden in de artikelen 30 en 38 van het Verdrag van 27 september 1968 als „gewone” rechtsmiddelen bedoeld of, met andere woorden, op welke vonnissen zijn de artikelen 30 en 38 van toepassing, of

  2. dient de aard van het aangewende rechtsmiddel tegen de beslissing in de staat van herkomst te worden beoordeeld uitsluitend volgens het recht van deze staat?

I — Allereerst twee korte vooropmerkingen.

  1. Het is duidelijk dat de vraagstelling verder reikt dan nodig is voor het hoofdgeding. Er wordt niet alleen gesproken van artikel 38 van het Verdrag, maar ook van artikel 30 dat gaat over de erkenning van een in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing. Bovendien wordt in het eerste deel van de eerste vraag zeer in het algemeen gesproken van rechtsmiddelen doch in het tweede deel uitsluitend van vonnissen. Dienen wij de vraagstelling nu gewoon te volgen ofwel toe te spitsen op de onderhavige feiten?

    Ik hel over tot het laatste en zou het onderzoek willen beperken tot rechtsmiddelen die tegen vonnissen kunnen worden aangewend. Reeds dan is de problematiek ingewikkeld genoeg. Bovendien ligt bij andere rechterlijke beslissingen de situatie niet geheel gelijk, zodat een beschouwing daarvan voor de onderhavige zaak nauwelijks iets oplevert. Ik moge hier herinneren aan hetgeen de Bondsregering heeft opgemerkt: andere rechterlijke beslissingen zijn van minder belang, hebben doorgaans andere doeleinden en verkrijgen veelal niet formeel kracht van gewijsde.

    Wij zouden ons verder in beginsel moeten beperken tot de uitlegging van artikel 38, betreffende de exequaturprocedure. Dit belet echter niet om ook artikel 30 van het Verdrag, dat over de erkenning van buitenlandse beslissingen gaat en eveneens de term „gewoon rechtsmiddel” bezigt, in de beschouwing te betrekken bij de bespreking van een hieraan door de Commissie ontleend argument.

  2. Volgens de vraagstelling van de verwijzende rechtbank, zijn er twee interpretatiemogelijkheden: het begrip „gewoon rechtsmiddel” is een autonoom begrip van het Verdrag, of het recht van de staat van herkomst is ten deze toonaangevend. Op een derde mogelijkheid heeft de Duitse regering gezinspeeld, namelijk dat wellicht ook het recht van de staat van tenuitvoerlegging bepalend is voor de kwalificatie.

    Mijns inziens kan reeds aanstonds worden gezegd dat deze derde mogelijkheid niet serieus in aanmerking kan komen. Tegen de mogelijkheid om uit te gaan van het recht van de staat van executie, doet zich namelijk — afgezien van andere argumenten waarop ik in verband met de andere denkmogelijkheden nog terugkom — al dadelijk een ernstig bezwaar voor. De rechtsmiddelen zijn immers in de rechtsstelsels van de verdragsluitende staten verschillend van structuur. Veelal, met name bij atypische rechtsmiddelen, zou derhalve een raadpleging van het recht in de staat van executie geen rechtstreekse bevinding opleveren, doch hoogstens de constatering dat een bepaald buitenlands rechtsmiddel min of meer gelijk kan worden gesteld met een bepaald nationaal rechtsmiddel. Een dergelijke kwalificatie geeft niet veel houvast. Zij bevat een belangrijk element van onzekerheid en moet derhalve voor de uitlegging van een Verdrag, bij welks toepassing het rechtszekerheidsbeginsel een voorname plaats inneemt, buiten beschouwing worden gelaten.

II — Zien wij nu naar de eigenlijke vragen van de verwijzende rechtbank, dan staat — ik beperk mij tot de stellingen die in het hoofdgeding uitvoerig zijn toegelicht — aan de ene kant de opvatting dat het recht van de staat van herkomst bepalend is; deze opvatting wordt verdedigd door de regering van het Verenigd Koninkrijk en — zij het minder fel — door de Commissie. Anderzijds heeft de Bondsregering zich uitgesproken voor een gemeenschappelijk autonoom begrip „gewoon rechtsmiddel” in het Verdrag.

  1. In deze controverse wil ik om te beginnen ingaan op een argument dat sterk voor de eerste oplossing — kwalificatie naar het recht van de staat van herkomst — pleit. Voor dit argument wordt gewezen op het ontwerp-verdrag voor de toetreding van de drie nieuwe Lid-Staten tot het bevoegdheids- en executieverdrag. Gezien het feit dat het recht van het Verenigd Koninkrijk en het Ierse recht een menigte rechtsmiddelen kennen, dat daarbij — ook in de litteratuur — geen onderscheid wordt gemaakt tussen gewone en buitengewone rechtsmiddelen, en dat criteria voor een dergelijk onderscheid ook moeilijk te vinden zijn, zou volgens dit ontwerp aan artikel 38 een lid worden toegevoegd, bepalende dat, indien een beslissing in Ierland of in het Verenigd Koninkrijk is gegeven, elk rechtsmiddel dat in de staat van herkomst kan worden ingesteld, voor de toepassing van het eerste lid wordt beschouwd als een gewoon rechtsmiddel.

    Hiertoe werd aangevoerd dat wanneer het Verdrag zou uitgaan van een eigen begrip „gewoon rechtsmiddel”, het mogelijk zou moeten zijn de daarvoor geldende criteria ook toe te passen op de in het Verenigd Koninkrijk en Ierland bestaande rechtsmiddelen en uit te maken welke dier rechtsmiddelen als gewoon respectievelijk buitengewoon zijn te beschouwen. Dat men dit niet heeft gepoogd, spreekt tegen de veronderstelling van een autonoom begrip in het Verdrag met eigen criteria. Bovendien doet het vreemd aan dat alle rechtsmiddelen in het Verenigd Koninkrijk en Ierland als gewone moeten worden aangemerkt. Stellig zijn er ook, die overeenkomen met de buitengewone rechtsmiddelen in de andere Lid-Staten. Zo men niettemin heeft besloten tot voornoemde bepaling in het ontwerpverdrag, dan zou bij de aanvaarding van een autonoom begrip „gewoon rechtsmiddel” in het Verdrag moeten worden geconcludeerd dat voor twee Lid-Staten uitzonderingen zijn toegelaten. Dit lijkt niet zeer voor de hand te liggen.

    Ik moet toegeven dat deze redenering indruk op mij heeft gemaakt. Geheel afdoend lijkt zij mij echter niet. Immers, het gaat tot nu toe nog slechts om een ontwerp; bedoelde bepaling is nog niet bindend. Bovendien is alleszins denkbaar dat, wanneer Uw Hof in het Verdrag wel een autonoom begrip „gewoon rechtsmiddel” zou onderkennen waarvoor bepaalde criteria gelden, zal worden gepoogd ook voor het Engelse en Ierse recht nog tot een dienovereenkomstige klassering te komen. Ik meen dan ook dat wij de aan het ontwerp-verdrag ontleende argumentatie gerust ter zijde kunnen laten.

  2. Bij de beschouwing van de andere overwegingen die voor en tegen een gemeenschapsbegrip „gewoon rechtsmiddel” pleiten, zijn er — om het al dadelijk te zeggen — méér geldige redenen voor een zodanig begrip dan voor een kwalificatie naar het recht van de staat van herkomst.

    1. Op enige voordelen van een gemeenschappelijk begrip heeft de Commissie zelf gewezen:

      • Het cassatieberoep wordt in Italië en Nederland als gewoon rechtsmiddel beschouwd, doch niet in het Franse, Belgische en Luxemburgse recht. Zou voor artikel 38 van het Verdrag het recht van de staat van herkomst bepalend zijn, dan zou men tot een uiteenlopende toepassing komen, terwijl bij aanvaarding van een eigen communautairrechtelijk begrip de rechtsgevolgen gelijk zouden zijn. Dit is een belangrijk punt bij een multilateraal verdrag dat, zoals de Bondsregering terecht heeft opgemerkt, een stap naar de eenmaking van het internationaal procesrecht vormt. Daar het Verdrag blijkens het rapport-Jenard zo ver mogelijk wil gaan en zich aldus wil afzetten tegen de tot dusver gesloten executieverdragen, en daar het bovendien gelijke bevoegdheidsregels en gelijke executieprocedures tracht te bereiken, moet deze gedachte van eenvormige toepassing zeker de overhand hebben boven het feit dat in vele bilaterale verdragen — zoals bij voorbeeld het Duits-Griekse verdrag van 4 november 1961 (cf. Kerameus in Multitudo legum ius unum, Festschrift für Wilhelm Wengler zu seinem 65. Geburtstag, Band 2, blz. 383, e.v.) — de vraag wat als gewoon rechtsmiddel is te beschouwen, wordt beantwoord naar het recht van de staat van herkomst.

      • Voorts staat vast dat de toewijzing van een beroep tot „Revision” en cassatie de vernietiging van het bestreden vonnis meebrengt. Het lijkt dan ook ongewenst dat bij instelling van een dergelijk beroep een opschorting van de tenuitvoerlegging krachtens artikel 38 van het Verdrag achterwege blijft. Dit zou zich in sommige gevallen echter voordoen, wanneer de kwalificatie van de staat van herkomst bepalend zou worden geacht.

      • Een derde punt waarop de Commissie hier wijst, is de in het Protocol bij het Verdrag neergelegde verplichting voor de hoogste rechterlijke instanties om interpretatievragen aan het Hof van Justitie ter beslissing voor te leggen. Zou nu het recht van de staat van herkomst doorslaggevend zijn en volgens dit recht een bepaald rechtsmiddel als buitengewoon moeten worden beschouwd, dan zou kunnen worden geëxecuteerd zonder dat de verwijzingsverplichting, een voor het Verdrag essentiële waarborg, tot ontplooiing zou komen.

    2. Bij deze overwegingen komt nog een belangrijke opmerking van de Bondsregering, namelijk dat het Verdrag niet voorziet in schadevergoedingsaanspraken bij ongerechtvaardigde executie. Artikel 38 heeft derhalve als belangrijke functie de geëxecuteerde te behoeden voor ernstige en wellicht onherstelbare schade. Deze bescherming zou, zoals reeds de Commissie te kennen gaf, wel heel ongelijk zijn, als de noodzakelijke kwalificatie zou geschieden naar het recht van de staat van herkomst. Mogelijkerwijs zou zij ook gebrekkig zijn inzover nationale regelingen voor schadevorderingen in executiezaken doorgaans alleen met de belangensituatie van gevallen binnenslands rekening houden. Hierop kan derhalve niet worden gewezen ten betoge dat een uitsluiting van de opschorting der executie krachtens artikel 38 geen bezwaar ontmoet, omdat er toch nationale schadevergoedingsaanspraken bestaan.

    3. Ten slotte zij in dit verband nog opgemerkt dat een sterk argument valt te ontlenen aan de jurisprudentie, en wel Uw arrest in de zaak 29/76 (LTU Lufttransportunternehmen GmbH & Co. KG t. Eurocontrol, arrest van 14 oktober 1976, Jurispr. 1976, blz. 1541). Zoals bekend, ging het toen om de betekenis van de term „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1 van het Verdrag. Tegen mijn opvatting dat de kwalificatie door de rechter in de staat van herkomst bepalend is — voor welke opvatting, naar ik nog steeds meen, goede gronden zijn aan te voeren —, oordeelde het Hof dat moet worden uitgegaan van een autonoom begrip van het Verdrag. De hoofdoverweging daarbij was dat moest worden gezorgd voor „de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit dit Verdrag voortvloeien”. Zoals uit het reeds genoemde rapport-Jenard blijkt, is deze gedachte zeker ook van belang in het executierecht.

    4. Omgekeerd kunnen twee andere argumenten die zijn aangevoerd voor de stelling dat moet worden gezien naar het recht van de staat van herkomst, moeilijk de doorslag geven.

      • Zo is ten eerste opgemerkt dat bij dit Verdrag, waarin het aankomt op een snelle toepassing, de duidelijkheid en rechtszekerheid van groot belang zijn. Men zou dit het beste kunnen bereiken door voor het onderscheid tussen gewone en buitengewone rechtsmiddelen het recht van de staat van herkomst te volgen. In alle rechtsstelsels — behalve het Britse en Ierse — wordt hiertussen namelijk duidelijk onderscheiden, hetzij in de wetgeving, hetzij in de litteratuur of in bijzondere internationale verdragen. De exequaturrechter staat derhalve niet voor begripsmoeilijkheden, wanneer hij zich daaraan eenvoudig houdt.

        Naar mijn mening is dit slechts een schijnargument. Het is al twijfelachtig of het onderscheid tussen gewone en buitengewone rechtsmiddelen naar nationaal recht inderdaad wel zo duidelijk, probleemloos en volledig is als de Britse regering wil doen voorkomen. Men denke hierbij slechts aan het „rapport-Schlosser” over de toetreding van de drie nieuwe Lid-Staten tot het Verdrag. Bovendien, en dit lijkt nog belangrijker, is een soortgelijke zekerheid ook bij aanvaarding van een autonoom begrip niet uitgesloten. Hiertoe is slechts nodig dat de desbetreffende criteria zo duidelijk en eenvoudig mogelijk worden geformuleerd. Wordt dit gedaan — het onderhavige geding biedt daartoe een gelegenheid —, dan moet het voor de exequaturrechter niet al te moeilijk zijn uit te maken of een rechtsmiddel in de zin van het gemeenschapsrecht als gewoon of buitengewoon moet worden aangemerkt.

      • Een tweede tegenargument werd door de Commissie ontleend aan artikel 30 van het Verdrag, dat, zoals gezegd, over de erkenning van rechterlijke beslissingen gaat en eveneens het begrip „gewoon rechtsmiddel” hanteert. In de juiste veronderstelling dat dit begrip in artikel 30 hetzelfde moet inhouden als in artikel 38, ziet de Commissie hier een potentieel gevaar bij aanvaarding van de stelling van een autonoom begrip inzoverre dat dan de opschorting en dus ook de verhindering der erkenning in bepaalde gevallen wegens de kwalificatie van een rechtsmiddel als buitengewoon rechtsmiddel zou kunnen zijn uitgesloten, terwijl in de staat van herkomst het vonnis nog geen effect zou sorteren omdat het rechtsmiddel daar anders wordt gekwalificeerd. Dit zou ingaan tegen het doel van het Verdrag om aan de rechtsgevolgen van een vonnis een communautair karakter te geven, hetgeen uitsluit dat die gevolgen in de staat van erkenning of tenuitvoerlegging verder strekken dan in de staat van herkomst.

        Dit argument laat zich niet moeilijk weerleggen. Bovenbedoeld gevaar is eenvoudig af te wenden bij een ruime interpretatie van het begrip „gewoon rechtsmiddel”, een interpretatie die alles omvat wat in de Lid-Staten onder dit begrip valt. Een dergelijke oplossing lijkt alleszins mogelijk en is zelfs dwingend geboden op andere gronden waarover ik nog kom te spreken.

III — Waar uit het voorgaande is gebleken van zwaarwegende argumenten die voor het gebruik van een autonom begrip „gewoon rechtsmiddel” in het Verdrag pleiten, zullen wij thans moeten nagaan welke criteria voor dit gemeenschappelijk begrip moeten worden aangelegd. Dit zal niet zo gemakkelijk zijn, daar het Verdrag hiervoor maar weinig aanknopingspunten biedt. Wanneer men die echter benut en — zoals in genoemd arrest 29/76 wordt gezegd — acht slaat op de doelen en de opzet van het Verdrag evenals op de algemene rechtsbeginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden, dan kan men toch tot voldoende bruikbare resultaten komen.

  1. Allereerst wil ik nader ingaan op een punt dat ik reeds terloops heb vermeld, namelijk de noodzaak het onderhavige begrip extensief te interpreteren.

    Weliswaar kan tegen een extensieve en vóór een restrictieve interpretatie worden aangevoerd dat het Verdrag beoogt de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen in ruime mate mogelijk te maken,, hetgeen zou pleiten tegen een vergemakkelijking van de opschorting.

    Andere overwegingen tellen echter zwaarder.

    Ik heb reeds gezegd — en verwijs daartoe naar het rapport-Jenard en naar Droz, Compétence judiciaire et effets des jugements dans le marché commun, blz. 280 — dat het Verdrag ten doel heeft om een nationale rechtstoestand als het ware op communautair plan te brengen; in het geval van de erkenning dient een beslissing in de staat van tenuitvoerlegging het effect te krijgen dat zij in de staat van herkomst heeft. Bij een restrictieve uitlegging van het begrip „gewoon rechtsmiddel” wordt dit niet bereikt en bestaat veeleer het gevaar dat een erkenning in het buitenland plaatsvindt, terwijl in de staat van herkomst nog geen rechten zijn ontstaan, omdat volgens de daar geldende opvatting sprake is van een gewoon rechtsmiddel.

    Verder kan voor een ruime uitleg worden aangevoerd dat ingeval van een gewoon rechtsmiddel een opschorting niet volstrekt noodzakelijk is doch ter discretie staat van de exequaturrechter. Aldus zijn gevolgen die zich bij een extensieve interpretatie zouden kunnen voordoen maar ongewenst worden geacht, te voorkomen. Bij een restrictieve interpretatie zou daarentegen het beschermingsdoel der bepaling — ik herhaal nog eens dat het Verdrag niet voorziet in schadevergoedingsaanspraken bij ongerechtvaardigde executie — zeker niet altijd ten volle worden bereikt.

    Ten slotte moge ik in dit verband nog eenmaal terugkomen op het ontwerpverdrag voor de toetreding van de drie nieuwe Lid-Staten tot het bevoegdheids- en executieverdrag. Zoals gezegd, zou volgens dit ontwerp ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en Ierland vanwege de daar bestaande afbakeningsmoeilijkheden de bepaling worden opgenomen, dat alle rechtsmiddelen als gewone rechtsmiddelen worden beschouwd. In het rapport-Schlosser wordt dit verdedigbaar geacht, omdat de krachtens artikel 38 bestaande rechterlijke beoordelingsvrijheid toelaat bij de. toepassing van de artikelen 30 en 38 in alle Lid-Staten een evenwicht tot stand te brengen. Indien het echter zo is gesteld, dient men ter wille van dit evenwicht ook bij de uitlegging van reeds geldende bepalingen ruimhartig tewerk te gaan.

  2. Het is nu ook niet meer moeilijk vast te stellen welke criteria in dit verband minder geschikt zijn. Ik noem hiervan drie welke ten processe ook uitvoerig ter sprake zijn gekomen.

    • Buiten beschouwing dient te blijven of de tenuitvoerlegging door een rechtsmiddel wordt geschorst. In een andere Lid-Staat is executie toch alleen al mogelijk, wanneer een titel in de staat van herkomst uitvoerbaar is. Van deze hoofdvoorwaarde die uit artikel 31 van het Verdrag is af te leiden, gaat ook artikel 38 uit. Dit artikel en de daarin neergelegde beoordelingsvrijheid van de exequaturrechter zouden moeten worden beschouwd, welke de tenuitvoerlegging schorsen.

      Zo ook kan in dit verband worden gesteld dat het geen criterium is of de aanwending van een rechtsmiddel mogelijkerwijs tot opschorting van de tenuitvoerlegging door de rechter kan leiden. Immers, de rechter in de staat van herkomst kan een beslissing over de opschorting van de tenuitvoerlegging niet alleen treffen bij rechtsmiddelen die, zoals het hoger beroep, duidelijk als gewone zijn aan te merken, doch — naar de Britse regering heeft opgemerkt — vaak ook bij buitengewone rechtsmiddelen. Een dergelijk criterium zou het bestek van artikel 38 derhalve stellig te ruim maken.

    • Voorts lijkt het mij niet juist af te gaan op de kracht van gewijsde, dus op de vraag of de aanwending van een rechtsmiddel het intreden van de kracht van gewijsde belet. In dat geval vervangt men het ene onbepaalde begrip door een ander. Het begrip „kracht van gewijsde” schijnt namelijk niet in alle verdragsluitende staten dezelfde inhoud te hebben. In sommige staten is het bovendien juist aan het begrip „gewoon rechtsmiddel” gekoppeld; men spreekt daar van kracht van gewijsde, als geen gewoon rechtsmiddel openstaat of de termijnen daarvoor zijn verstreken (in het Belgische en Nederlandse recht). De toepassing van het criterium „kracht van gewijsde” zou derhalve in verband met de omschrijving van het begrip „gewoon rechtsmiddel” niet stroken met het hierboven genoemde fundamentele vereiste om ter wille van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet-alleen van eenvoudige maar ook van duidelijke criteria uit te gaan.

    • Ten slotte dient men zich ook niet in te laten met de vraag of bij de aanwending van bepaalde rechtsmiddelen al dan niet beperkingen gelden aangaande de toelaatbare gronden „moyens”. Anders zouden immers zowel het cassatieberoep in Nederland en Italië als de „Revision” in Duitsland als buitengewone rechtsmiddelen moeten worden beschouwd. Dat bij deze rechtsmiddelen, die tot vernietiging van een vonnis kunnen leiden, de uitsluiting van de opschortingsmogelijkheid echter ongewenst is, heb ik in het voorgaande reeds uiteengezet.

  3. Gaat men nu na welke criteria dan wèl in aanmerking komen, dan blijken het er niet veel te zijn, namelijk twee hoogstens drie. Voor de zin en het oogmerk van de bepaling zijn ze echter toereikend en laten zij zich vrij gemakkelijk toepassen.

    • Een belangrijk aanknopingspunt is mijns inziens dat in artikel 38 zelf wordt gesproken van een rechtsmiddeltermijn). Hieruit valf af te leiden dat voor gewone rechtsmiddelen termijnen moeten gelden, en wel in beginsel die welke met de uitspraak of de betekening van het vonnis beginnen te lopen.

      Mèt de Bondsregering dient men echter nog een stap verder te gaan: het moeten betrekkelijk korte termijnen zijn. Hiertegen kan niet, zoals is gepoogd, worden ingebracht dat artikel 38 dan zijn ratio zou verliezen, want ook termijnen van rond drie maanden, waarover het hier zou gaan, zijn lang genoeg om belang te hechten aan de vraag of de executie moet worden geschorst of niet. Omgekeerd kan voor de eis van vrij korte termijnen worden aangevoerd dat het Verdrag beoogt de executie te vergemakkelijken en dat de opschorting hiervan dus niet te lang mag blijven slepen. Bovendien valt hiervoor ook vanuit een rechtsvergelijkend standpunt veel te zeggen. Zo gelden voor het beroep en verzet bij verstekvonnissen, die algemeen als gewone rechtsmiddelen worden beschouwd, steeds vrij korte termijnen. Als ik het goed heb, liggen zij tussen twee weken en drie maanden, afgezien van het speciale geval in het Luxemburgse recht, dat bij verstekvonnissen tegen partijen zonder avoués de beroepstermijn van drie maanden blijkbaar moet worden opgesteld bij een mogelijke verzettermijn die tot zes maanden kan oplopen.

      Aan welke termijnen bij cassatie — waarover het in het hoofdgeding gaat — kan worden gedacht, is eveneens langs rechtsvergelijkende weg te achterhalen: in de rechtsstelsels der Lid-Staten gelden hier termijnen tussen één maand en drie maanden na de uitspraak of de betekening van de bestreden beslissing. Alleen in Italië, als ik het wel heb, geldt — overigens ook in geval van hoger beroep — bij ontbreken van de betekening der beslissing een termijn van een jaar vanaf de „pubblicazione della sentenza”. Ook hiermee zal men echter rekening moeten houden, zulks in verband met de hierboven genoemde eis het begrip „gewoon rechtsmiddel” zo te omschrijven dat het alles omvat wat in de nationale rechtsorden als zodanig wordt aangemerkt.

      Met deze opmerkingen over de noodzaak van betrekkelijk korte termijnen wordt trouwens ook duidelijk dat rechtsmiddelen van de aard van het request-civiel, niet in aanmerking kunnen komen. De termijnen hiervan beginnen namelijk doorgaans te lopen vanaf het moment waarop men kennis krijgt van het betrokken feit, zodat zij een herroeping van het vonnis ook na geruime tijd niet uitsluiten. Hierbij is ten slotte nog van belang dat dit soort rechtsmiddelen in de rechtsorden der Lid-Staten algemeen als buitengewoon wordt beschouwd.

    • Een tweede belangrijk criterium is de vraag of een rechtsmiddel rechtstreekse gevolgen kan hebben voor de in de bestreden beslissing neergelegde rechten en verplichtingen van partijen. Van een gewoon rechtsmiddel zou dan slechts sprake zijn, wanneer de behandeling ervan kan leiden tot een wijziging van de titel van tenuitvoerlegging en tot de bevinding dat de niettemin verrichte executie onterecht was. Alleen dan bestaat immers behoefte aan bescherming van de geëxecuteerde. Cassatie in het belang der wet kan derhalve, gezien het hoofddoel van artikel 38, zeker niet als een gewoon rechtsmiddel worden beschouwd.

    • Ten slotte zou men nog belang kunnen hechten aan de vraag — die overigens in casu in het midden kan blijven — of het rechtsmiddel de zaak voor een rechtscollege van dezelfde tak van rechtspraak brengt, zodat niet kan worden gesproken van de aanvang van een nieuwe procedure, maar van de voortzetting van een en dezelfde procedure. Deze eveneens van de Bondsregering afkomstige overweging doelt kennelijk op rechtsmiddelen als de ongrondwettigheidsklacht die ook tegen rechterlijke beslissingen kan worden ingebracht. Inderdaad ware hieraan belang toe te kennen, omdat het gaat om bijzondere, slechts in twee staten bekende mogelijkheden die ook daar zeker niet tot de gewone rechtsmiddelen worden gerekend.

      Op soortgelijke gronden — ook dit zij slechts terloops vermeld — moeten eveneens rechtsmiddelen worden uitgesloten waarbij belangen van derden in het geding komen, zoals bij het derdenverzet. Daargelaten dat ook hier veelal geen of zeer lange termijnen gelden, is ten deze zeker mede bepalend dat dergelijke rechtsmiddelen in alle landen waar zij bestaan, als buitengewone worden beschouwd.

Meer valt in gemeenschapsrechtelijk opzicht eigenlijk niet te zeggen over de criteria voor de vraag of in de zin van het Verdrag sprake is van gewone of buitengewone rechtsmiddelen.

IV — Samenvattend concludeer ik dat op de gestelde vragen worde geantwoord:

  1. Het begrip „gewoon rechtsmiddel” in de zin van artikel 38 van dat bevoegdheids- en executieverdrag wordt niet bepaald naar het recht van de staat van herkomst of naar het recht van de staat van tenuitvoerlegging, doch is te beschouwen als een op zich zelf staand gemeenschapsrechtelijk begrip.

  2. Gewone rechtsmiddelen tegen beslissingen in de zin van artikel 38 van het bevoegdheids- en executieverdrag zijn die welke binnen betrekkelijk korte termijnen na de uitspraak of betekening van de beslissing zijn aan te wenden en tot vernietiging of wijziging van de beslissing met effect voor de partijen in de exequaturprocedure kunnen leiden.