Home

Hof van Justitie EU 01-06-1978 ECLI:EU:C:1978:119

Hof van Justitie EU 01-06-1978 ECLI:EU:C:1978:119

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
1 juni 1978

Conclusie van de advocaat-generaal H. Mayras

van 1 juni 1978 (*)

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Alvorens uitspraak te doen in de strafzaak tegen de heer Dechmann, beherend vennoot van een onder dezelfde naam gedreven „personenvennootschap” met beperkte aansprakelijkheid, die in een te Bouillon gedreven slagersbedrijf vlees in het klein verhandelt, legt de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau (correctionele kamer) U een pre judiciële vraag voor betreffende de verenigbaarheid van een door de Belgische regering eenzijdig vastgestelde prijsmaatregel — en het bij ministerieel besluit vastleggen van winstmarges — met het landbouwrecht van de Gemeenschap, met name voorzover daarbij een ordening van de markten in de sector varkensvlees is gegeven.

In antwoord op een door Uw Hof gestelde vraag heeft de verdachte nog opgemerkt, dat de vennootschap waarvan hij beheerder is zich ook toelegt op de handel in „Ardenner hammen” („Ardeense hespen”). Het voor haar pekelwaren benodigde vlees betrekt de vennootschap uitsluitend in België (al dan niet „bij de voet”), terwijl haar verkopen vrijwel uitsluitend zouden lopen via andere kanalen dan haar slagersbedrijf. Voor de behoeften van die slagerij zou betrokkene zich tot de groothandel, en wel met name tot de aangrenzende Franse markt, wenden.

Zoals op een dergelijk terrein meestal het geval is, zullen wij teneinde de nationale rechter in staat te stellen de eventuele rechten van belanghebbenden te handhaven, de regeling van de Gemeenschap en de nationale regelingen naast elkaar moeten leggen. Wij zullen beginnen met een kort exposé van de Belgische regeling naar aanleiding waarvan het bodemgeschil is ontstaan.

Bij de wet van 30 juli 1971 betreffende de economische reglementering en de prijzen, houdende wijziging van de besluitwet van 22 januari 1945 betreffende de beteugeling van elke inbreuk op de reglementering inzake de bevoorrading van het land, is de minister van Economische Zaken gemachtigd tot vaststelling van de maximum prijzen voor alle produkten en waren, dieren daaronder begrepen, alsook tot vaststelling van de door verkopers of tussenpersonen ten hoogste te berekenen winst.

Met betrekking tot de kleinhandel in rund- en varkensvlees is bij een ministérieel besluit van 27 maart 1975, dat later is aangevuld en in ieder geval op de betrokken feiten van toepassing is, in dier voege van die bevoegdheid gebruik gemaakt dat er voor beide vleessoorten eenzelfde handelsmarge is vastgesteld.

Dat besluit was niet de eerste maatregel die men in België op het gebied van de verbruikersprijzen van varkensvlees heeft genomen: het behoort tot een niet aflatende reeks voorschriften die er eigenlijk alleen maar in worden afgelost, zij het met wijziging en versteviging van de prijzenregeling.

Van de beide tegen de heer Dechmann ingebrachte grieven interesseert ons slechts de tweede: hij zou zich niet hebben gehouden aan de verbruikersprijzen van varkensvlees, zoals die in voormeld ministerieel besluit besloten liggen.

De navolgende bepalingen van het besluit zijn ten deze van belang:

  • artikel 2:

    „De door de kleinhandelaars in vlees toegepaste verkoopprijzen aan verbruiker, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, van het varkensvlees mogen niet meer bedragen dan de bedragen die het resultaat zijn van de gewogen gemiddelde aankoopprijs vermeerderd met een maximale handelsmarge van BFR 22 en van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde berekend volgens de methode zoals bepaald bij artikel 3.”

  • Volgens artikel 3, lid 2, 3 en 4

    1. Is de handelsmarge het gewogen gemiddelde van de verschillen opgemaakt per type-aankoop tussen, enerzijds de gewogen gemiddelde verkoopprijs, belasting over de toegevoegde waarde niet inbegrepen, en anderzijds, de gewogen gemiddelde aankoopprijs, belasting over de toegevoegde waarde niet inbegrepen;

    2. Is de gewogen gemiddelde verkoopprijs, per type-aankoop, het produkt van de verkoopprijs van ieder stuk vermenigvuldigd met de hoeveelheid opgenomen in de versnijdingen die in de bijlagen van het besluit zijn omschreven;

    3. Wordt de gewogen gemiddelde aankoopprijs verkregen door de totale prijs, belasting over de toegevoegde waarde niet inbegrepen, van de facturen per type-aankoop, tijdens de vier voorgaande weken, te delen door het overeenstemmende aantal kilogrammen min 2,5 %.

Wanneer de kleinhandelaar in vlees levende dieren aankoopt, wordt het gewicht geslacht vlees geacht 80 % van het levend gewicht te bedragen. De aankoopprijs mag worden vermeerderd met BFR 4 per kg levend gewicht om de aankoopprijs van het gewicht geslacht vlees te bekomen.

Aldus luiden de bepalingen die verdachte in het bodemgeschil zou hebben overtreden, terwijl krachtens artikel 9 van de wet op de economische reglementering en de prijzen terzake van zulke feiten gevangenisstraf en/of geldboete kan worden opgelegd.

Men kan er over twisten of de nationale regeling bedoeld is om verbruikersprijzen voor te schrijven dan wel alleen maar de ontwikkeling der prijzen onder controle wil houden. Wat daarvan zij, verdachte heeft ten exceptieve gesteld dat de hiervoor aangehaalde bepalingen van het ministerieel besluit van 27 maart 1975 onrechtmatig zouden zijn, immers onverenigbaar met 's Raads verordening 121/67 van 13 juni 1967, houdende instelling van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees.

De correctionele kamer van de Rechtbank te Neufchâteau heeft U op verzoek van belanghebbende de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

„Levert het ministerieel besluit van 27 maart 1975 tot vaststelling van de verkoopprijs aan de verbruiker van varkensvlees een schending op van verordening 121/67/EEG houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, inzonderheid van de artikelen 3, 4 en 5 en van de verordeningen tot vaststelling van de basisprijs van varkensvlees?”

Als gewoonlijk, moet de gestelde vraag in enigszins andere bewoordingen worden gegoten, want zoals zij werd gesteld, bent U in het kader van artikel 177 niet bevoegd U er rechtstreeks over uit te spreken.

Wij zouden voorts willen opmerken dat het hier om een standaardproces gaat, want wij weten van ten minste negen soortgelijke aan de kennisneming van Belgische rechterlijke instanties onderworpen zaken, en het zullen er ongetwijfeld nog meer zijn.

In al die zaken hebben de Belgische rechters eenzelfde vraag gesteld als die welke U door de zorgen van de griffie van de Rechtbank te Neufchâteau is voorgelegd, en wij ontveinzen ons niet dat het ons verbaast dat geen dier tussen begin juni 1975 en begin november 1977 uitgesproken verwijzingsvonnissen — die U overeenkomstig artikel 20 van het Protocol betreffende 's Hofs Statuut moesten worden betekend — Luxemburg heeft bereikt.

De reden schijnt te zijn gelegen in de omstandigheid dat het Openbaar ministerie in al die zaken hoger beroep heeft ingesteld. Toch is het een enigszins verontrustende situatie, wanneer men denkt aan de „nuttige werking” van artikel 177, zoals U die in Uw arresten de Geus van 6 april 1961 (Jurispr. blz. 101), Rheinmühlen van 16 januari 1974 (Jurispr. blz. 38, ov. 2) en BRT van 30 januari 1974 (Jurispr. blz. 61, ov. 7) hebt omschreven.

In de zaak 83/78, Pigs marketing board t. Remond, zult U opnieuw de gelegenheid krijgen U over de communautaire regeling in deze sector te buigen. Wij willen er aan herinneren dat na 's Raads verordening 20/62 houdende de geleidelijke totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, die ordening bij verordening 121/67 per 1 juli 1967 werd ingesteld. De verordening is van dezelfde datum als een aantal voorschriften betreffende de markten voor granen, eieren en pluimvee (verordeningen 120, 122 en 123/67 van 13 juni 1967). In feite was het de inwerkingtreding — per 1 juli 1967 — van de gemeenschappelijke prijs voor granen welke binnen de Gemeenschap de instelling van één enkele markt voor afgeleide produkten als varkensvlees, gevogelte en eieren heeft mogelijk gemaakt. Er geldt dus ook voor hetgeen Uw Hof in zijn arrest Galli van 23 april 1975 (Jurispr. blz. 47) met betrekking tot verordening 120/67 (overweging 3, blz. 60) uitsprak, namelijk dat die gemeenschappelijke marktordening, zoals in de considerans bij verordening 120/67 herhaaldelijk wordt beklemtoond, is gericht op de totstandbrenging van „één markt” in de sector varkensvlees voor de gehele Gemeenschap onder gemeenschappelijk beheer, met het oog op welke markteenheid de verordening een stelsel heeft ingevoerd met een geheel van materiële regels en bevoegdheden, waaronder een ordeningskader om aan alle voorzienbare situaties het hoofd te bieden (ov. 4, arrest Galli).

In dat stelsel komt een „centrale plaats” toe aan de „prijzenregeling” bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 der verordening, die krachtens artikel 4, lid 1 en lid 2, geldt voor het stadium der „geslachte varkens” van een standaardkwaliteit die volgens een communautair schema ter indeling van op de „representatieve” markten van de Gemeenschap aangevoerde geslachte varkens, zoals ze „aan de haak” aan het slachthuis worden afgeleverd, is vastgesteld. Deze definitie is overgenomen in artikel 4, lid 1, van 's Raads verordening 2759/75 van 29 oktober 1975, waarin de eerdere voorschriften alleen maar worden gecodificeerd.

Het gaat dus om een richtprijs op de niveaus van produktie en groothandel; het slachthuis is meestal de plaats waarin de verhandeling van varkenskarkassen plaatsvindt. De basisprijs van het geslachte varken is een „beleids” prijs die is te beschouwen als een compromis tussen producenten- en consumentenbelangen.

Er bestaat ook een interventieprijs, die kan leiden tot de vaststelling van maatregelen welke op steunverlening wegens particuliere opslag of aankoop neerkomen (artikel 3); die prijs is gelijk aan ten hoogste 92 % en ten minste 85 % van de basisprijs van het geslachte varken („minimum aankoopprijs”) (artikel 5, lid 1).

Deze „vork” moet de gezagsorganen van de Gemeenschap precies in staat stellen voldoende gewicht op de marktprijzen uit te oefenen. Volgens de door de Commissie verschafte ophelderingen hebben de communautaire interventiemaatregelen in het tijdvak juli 1974-juni 1975 slechts de vorm van steun wegens particuliere opslag aangenomen.

In de binnenhandel van de Gemeenschap zijn alle douanerechten en heffingen van gelijke werking, alle kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking afgeschaft, terwijl ook een beroep op artikel 44 (minimumprijzen) onmogelijk werd, zulks krachtens artikel 19.

Met deze regeling als geheel heeft men niet slechts het handelsverkeer tussen Lid-Staten en met derde landen willen ordenen, doch ook de factoren willen vaststellen welke de kwaliteit der te verhandelen produkten en de produktiecondities kunnen beïnvloeden.

De overwegingen van Uw arrest Galli (ov. 31, Jurispr. 64) blijven dus in beginsel ook voor varkensvlees gelden: „dat, waar de bevoegdheid tot het vaststellen van passende bepalingen om een prijsstijging op de betrokken markten tegen te gaan, aan de instellingen van de Gemeenschap is voorbehouden, eenzijdige maatregelen der Lid-Staten op dit gebied niet kunnen worden opgelegd aan particulieren, voor wie de gemeenschapsverordeningen gelden”.

Eveneens in de lijn van Uw arrest Galli (blz. 63) dient de mogelijkheid van een beroep op artikel 103 van het Verdrag, handelende over de conjunctuurpolitiek der Lid-Staten, te worden verworpen, evenals een verwijzing naar 's Raads resolutie betreffende de strijd tegen de inflatie — waarmede de Belgische regering wil werken —; immers (ov. 12) „. . . artikel 103, dat handelt over de conjunctuurpolitiek der Lid-Staten, .. . heeft [geen betrekking] op de reeds gemeenschappelijk geworden gebieden, zoals de ordening der landbouwmarkten”; indien bewezen, kan de onverenigbaarheid van een nationale regeling met verordening 121/67 niet door die bepalingen worden gedekt.

Na het arrest Galli zijn er een aantal arresten gewezen waarover door mensen uit wetenschap en praktijk verschillend is gedacht; sommigen beschouwen deze uitspraken als een stap terug, afgedwongen door de omstandigheid dat de Gemeenschap, ook met een „volledige” marktordening, gebaseerd op een gemeenschappelijke prijzenregeling, er geen belang bij heeft de Lid-Staten hun bevoegdheden af te troggelen zolang haar eigen instellingen nog geen meester van het terrein zijn: op die manier zou men een vooral in tijden van economische en monetaire crisis ongewenst vacuüm creëren. De invloed van het gemeenschapsrecht op het door de Staten gevoerde economische beleid en op de voortgang der integratie zou dus enigszins zijn overschat en in plaats van een radicale onbevoegdheid der Lid-Staten zou er veeleer moeten worden gesproken van de eventualiteit dan wel van het risico van onverenigbaarheid tussen een nationale regeling en het gemeenschappelijk landbouwrecht.

Wij zullen dus een poging moeten doen met betrekking tot die jurisprudentie tot klaarheid te komen. In een reeks nog onlangs gewezen arresten scheen Uw Hof van een zeer ruime conceptie van „maatregelen van gelijke werking” als bedoeld in artikel 30 — uit te gaan (wij wijzen bij voorbeeld op overweging 5 van het arrest Dassonville van 11 juli 1974, Jurispr. blz. 851 en op overweging 12 van het arrest de Peijper van 20 mei 1976, Jurispr. blz. 635), waarin immers niet aan de concrete gevolgen der betrokken maatregelen wordt gerefereerd:

„… dat iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen is te beschouwen”.

Deze voor de handel in industrieprodukten geldende formule is zeer terecht getransponeerd naar het terrein van de handel in landbouwprodukten in de zin van een gemeenschappelijke marktordening; althans daar speelt het feit dat zulk een nationale regeling ongedifferentieerd of zonder onderscheid voor nationale en ingevoerde produkten geldt, geen enkele rol (arrest Tasca van 26 februari 1976, ov. 13, Jurispr. blz. 309; arrest Sadam van 26 februari 1975, ov. 15, Jurispr. blz. 340).

Van het meest liberale uitgangspunt, als men wil: standpunt, blijkt onzes inziens uit overweging 27 (Jurispr. blz. 63): „dat . .. ook reeds het enkele bestaan van een gemeenschappelijke marktordening in de zin artikel 40, lid 2, sub c, meebrengt dat eenzijdige maatregelen van de Lid-Staten, die het intracommunautaire handelsverkeer kunnen belemmeren, zich niet tot het betrokken gebied vermogen uit te strekken”.

Deze stelling geldt voor een zo luchtig opgezette marktordening als die voor oliehoudende zaden, waarin alleen maar douanebescherming jegens derde Staten en de mogelijkheid van vrijwaringsmaatregelen zijn voorzien.

Natuurlijk is het evenwel zo dat „de onverenigbaarheid van nationale maatregelen ter beïnvloeding van de prijsvorming . . . bijzonder duidelijk kan zijn bij marktordeningen die een communautair stelsel van prijsvorming bevatten”.

In latere uitspraken schijnt evenwel ietwat te zijn getrokken aan de al misschien te apodictische overweging 27 van het arrest Galli — die aan overweging 20 uit het arrest Charmasson van 10 december 1974 Qurispr. blz. 1395) herinnert —.

  1. . In feite is het zo dat een nationale regeling der landbouwprijzen die dezelfde handelsstadia bestrijkt als de communautaire prijzenregeling, normaliter gevaar loopt met die regeling in botsing te komen, welk gevaar zich hier eerder voordoet dan wanneer een regeling uitsluitend voor andere stadia geldt (overweging 6 van het arrest Tasca). Wij zouden hier van „rechtstreekse collisie” willen spreken.

    Wij verstaan daaronder dat er sprake is van een duidelijk conflict tussen de nationale maatregel en de doelstellingen en de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten, en wel voorzover het stadium waarvoor op nationaal niveau prijzen zijn vastgesteld precies samenvalt met het stadium waarvoor het gemeenschapsrecht een regeling heeft getroffen. Er is in de verhouding tussen de nationale en de gemeenschappelijke regeling tenminste van incompatibiteit sprake voorzover zij dezelfde handelsstadia betreffen en de door een Staat voorgeschreven maximumprijs beneden het niveau van de gegarandeerde communautaire prijs is gelegen.

    Dit geldt ook wanneer de in een Staat geldende maximum verbruikersprijs is vastgesteld op een niveau dat beneden de communautaire richtprijs of oriënteringsprijs is gelegen.

  2. . Maar reeds in het arrest Galli (overweging 34) is uitgemaakt dat wanneer de prijzenregeling van een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten uitsluitend voor de stadia van produktie en groothandel geldt, de Lid-Staten, ongeacht andere verdragsbepalingen, onverkort bevoegd blijven passende maatregelen te nemen ten aanzien van de vorming der kleinhandels- en consumentenprijzen, mits daardoor de doelstellingen en de goede werking van de gemeenschappelijke ordening van de betrokken markt niet in gevaar worden gebracht.

    In het arrest Tasca is van een engere probleemstelling uitgegaan (overweging 6, Jurispr. blz. 306). U hebt daarin overwogen „dat terzake van de verenigbaarheid van de prijsvaststelling door de nationale autoriteiten met het gemeenschapsrecht geen scherp onderscheid tussen maximum detailhandelsprijzen en maximumprijzen in voorafgaande handelsfasen is te maken, omdat . . . een prijsregeling in het stadium van de verkoop aan de eindverbruiker kan terugwerken in de prijsvorming in genoemde vorige fasen . . .”.

    In economische zin kan inderdaad onmogelijk worden staande gehouden dat een nationale regeling der verbruikersprijzen niet op enigerlei wijze doorwerkt in de prijzen der tussenhandelaren dan wel in de produktieprijzen, dus uiteindelijk in de produktie zelf; volgens de economisten is veeleer het omgekeerde waar.

    Zoals er een zeker verband tussen de in de onderscheiden handelsstadia berekende prijzen, bestaat, zo ook staan de prijzen van „afgeleide” produkten normaliter in een zekere verhouding tot de prijs van het varkensvlees of versnijdingen daarvan (verordening 2767/75 van de Raad van 29 oktober 1975).

    De Commissie vond trouwens gelegenheid zich hierover nader uit te laten in haar antwoord op twee door leden van het Parlement gestelde schriftelijke vragen (PB C 101 van 13 oktober 1971, blz. 4 en PB C 78 van 29 september 1973, blz. 3). Zij heeft er met name de Nederlandse autoriteiten op gewezen dat een vaststelling van verbruikersprijzen van overheidswege (of het nu om maximum- dan wel om minimumprijzen gaat) naar zijn aard iedere mededinging op het niveau der distributie kan verhinderen en iedere voor de consument gunstige werking der mededinging kan uitsluiten.

    Met betrekking tot de maximumprijzen of -marges leert de ervaring dat zij al gauw de daadwerkelijk berekende prijzen of marges worden. Iedere onderneming kent de prijzen van zijn concurrenten en weet dat het risico dat er door voordelige aanbiedingen van derden aan zijn marktaandeel zal worden getrokken, nagenoeg te verwaarlozen is.

    U hebt dan ook gemeend in Uw arrest Galli nader te moeten overwegen dat een nationale prijzenregeling, zelfs indien zij voor latere handelsfasen, te weten voor de detailhandel en de consumptie geldt, „de doelstellingen of de werking van de betrokken gemeenschappelijke marktordening niet in gevaar brengen” mag (overweging 16).

    In dezelfde gedachtengang hebt U in het arrest Tasca (ov. 10, laatste alinea, Jurispr. blz. 308) vastgesteld dat het bereiken — door de suikerproducenten — van een prijs die minstens aan de interventieprijs gelijk is, indirect wordt belemmerd wanneer de betrokken Lid-Staat, zonder de prijzen in het produktiestadium te regelen, „voor het groothandels- of detailhandelsstadium maximum verkoopprijzen op een zo laag peil vaststelt, dat het de producent praktisch niet mogelijk is tegen de interventieprijs te verkopen, daar hij dan de aan genoemde maximumprijzen gebonden grossiers of detaillisten zou dwingen met verlies te verkopen”. Wij zouden hier van „indirecte collisie” willen spreken.

    Dat de aan de fokkers betaalde prijs ten minste gelijk is aan een bepaald percentage van de basisprijs van geslachte varkens, zou indirect — maar in strijd met de gemeenschappelijke prijzenregeling — worden belemmerd, wanneer een Lid-Staat de verkoopprijs in het stadium van de kleinhandel aan banden zou leggen op een wijze welke voor de detaillisten een zo geringe handelsmarge zou overlaten, dat het de producent praktisch gesproken onmogelijk zou worden tegen de hem aldus gegarandeerde prijs te verkopen, omdat hij daarmede de aan de regeling gebonden detaillisten zou dwingen met verlies te verkopen.

  3. . Ten slotte wordt in overweging 7 van het arrest Galli gezegd: „dat een dergelijk stelsel elke nationale regeling uitsluit die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel belemmert” (bedoeld is een gemeenschappelijke prijzenregeling voor de stadia van produktie en groothandel, op liberalisatie van het intracommunautair handelsverkeer gericht).

    Waaraan wij onzerzijds de betekenis zouden willen toekennen dat een nationale prijzenregeling voor een onder een gemeenschappelijke marktordening vallend produkt, zich niet met het gemeenschappelijk landbouwrecht verdraagt, wanneer het intracommunautaire handelsverkeer er ook maar („potentieel”) door kan worden beïnvloed. De toetssteen is dan niet het inkomen van de nationale landbouwproducenten, doch de ontwikkeling van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten.

    Bepaalde commentatoren zien het zo, dat er in de arresten Sadam en Tasca ten opzichte van voormelde overweging rechtsomkeert zou zijn gemaakt, immers het Hof heeft de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van nationale maatregelen, zelfs voor stadia welke rechtstreeks onder de communautaire prijzenregeling vallen, niet uitgesloten.

    Wij gaan niet met hen mee; in een onlangs voor leden van de balie gegeven uiteenzetting hebben wij dan ook slechts van een afzwakking der jurisprudentie gesproken, maar het laatste woord is aan U. Het komt ons voor dat er in ieder geval niet te veel wordt gezegd indien wij beweren dat U de gestrengheid van de jurisprudentie later hebt afgezwakt door de eis te stellen dat de nationale maatregelen blijkens het dossier metterdaad het handelsverkeer beïnvloeden, de theoretische mogelijkheid van zulk een restrictief effect is niet voldoende; van geval tot geval moet bovendien worden bewezen dat de maatregel bedoeld effect in de praktijk ook sorteert of heeft gesorteerd. Wij stellen U de vraag of zulk een afzwakking gemotiveerd is te achten; wij achten er ernstige bezwaren aan verbonden, waarbij wij het belang van continuïteit in Uw jurisprudentie voor ogen hebben.

Maar wanneer een nationale regeling als de onderhavige geleidelijk in de prijzen van groothandelaren en producenten kan doorwerken, dan nog dient te worden toegegeven dat zodanige invloed juridisch moeilijk kan worden bewezen en dat bezwaarlijk kan worden aangetoond dat zij in feite is te beschouwen als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen — en het verbod van zodanige beperkingen moet door de nationale rechter op eigen gelegenheid worden gehandhaafd —.

Dit blijkt wel daaruit dat men de gestelde vraag even goed zou kunnen beantwoorden in omgekeerde zin als door de Commissie voorgesteld, en wel aldus dat een eenzijdig door een Lid-Staat genomen maatregel tot beperking van de verkoopprijs van varkensvlees, met verordening 121/67 verenigbaar is wanneer hij de doelstellingen of de goede werking dier ordening — en met name haar prijzenregeling — niet in gevaar brengt, terwijl daarentegen een nationale regeling die uitsluitend geldt voor de vleesverkoop door de detaillist aan de consument en alleen beperkingen stelt aan de handelsmarge welke die detaillist in zijn verkoopprijzen mag doorberekenen, met verordening 121/67 onverenigbaar is voorzover de volgens die regeling maximaal toegestane handelsmarge op een zodanig niveau is vastgesteld dat de regeling in de voorafgaande stadia van produktie of verhandeling dan wel in het handelsverkeer kan doorwerken.

Wij willen dus niet zonder voorbehoud beweren dat de Lid-Staten met betrekking tot de onder een gemeenschappelijke marktordening vallende landbouw-produkten iedere bevoegdheid tot prijsvaststelling voor andere stadia dan die van produktie of groothandel zouden hebben verloren, met name wanneer aan zodanig overheidsingrijpen overwegingen van conjunctuurbeleid ten grondslag liggen.

Het is weliswaar weinig in overeenstemming met de „rechtszekerheid”, wanneer men de inhoud van de communautaire landbouwregeling doet afhangen van toevallige, wisselende gebeurlijkheden als de maatregelen van de nationale gezagsorganen op prijzengebied; maar op een terrein waar de economische opportuniteit de boventoon voert, ware het paradoxaal indien men de „rechtszekerheid” tot absolute regel zou verheffen.

Toch zouden wij willen beproeven de probleemstelling wat nader af te bakenen, zulks ter verlichting van de taak van de nationale rechter die, volgens Uw jurisprudentie, van geval tot geval heeft uit te maken of de aan zijn kennisneming onderworpen regeling inzake de vaststelling der prijzen, al dan niet met het gemeenschapsrecht onverenigbare gevolgen teweeg brengt.

Toegegeven: evenmin als het op 's Hofs weg ligt om in het kader van de procedure van artikel 177 het nationale recht uit te leggen, is het geroepen de gevolgen ervan te beoordelen (arrest Benedetti van 3 februari 1977, ov. 25, Jurispr. blz. 164).

Maar het lofwaardig streven naar decentralisatie der communautaire rechtspraak — in dier voege dat de rechter die van de feiten kennis neemt de verenigbaarheid van het nationale recht met het. gemeenschapsrecht moet beoordelen — mag er niet op uitlopen dat de nationale rechter voor een onmogelijke taak komt te staan, waardoor de rechtstreekse werking welke U aan de communautaire verordeningen toekent in gevaar zou kunnen komen of divergerende beoordelingen zouden worden uitgelokt; zulk een resultaat zou met het beginsel van de rechtszekerheid niet te rijmen zijn.

Ik wil er in dit verband mede volstaan te wijzen op de beschikking van de Hoge Raad der Nederlanden (Strafkamer) van 26 januari 1971, volgens welke de verdragsbepalingen betreffende de landbouw de bevoegdheid der Lid-Staten tot vaststelling van een prijzenregeling onverlet laten, op de beschikking waarbij de Italiaanse Raad van State de bemoeienis van de nationale administratie met de suikerprijzen rechtmatig heeft verklaard, op het — andersluidende — arrest van dezelfde Raad van State van 25 september 1974, waarbij een nationale beschikking tot vastlegging van de melkprijs der producenten onrechtmatig werd verklaard, alsook op de beschikking van de Pretore te Rome van 10 januari 1976 betreffende rundvlees.

Wij willen ten slotte trachten tot een samenvatting van de ten deze geldende beoordelingscriteria te komen.

In de eerste plaats dient te worden nagegaan of de nationale regeling betrekking heeft op hetzelfde stadium als de regeling van de Gemeenschap. Er zou bij voorbeeld van totale onverenigbaarheid van beide regelingen sprake zijn, indien de in het nationale recht voorgeschreven marge de detaillist zou beletten de basisprijs voor geslachte varkens te halen en hem zou noodzaken met verlies te verkopen. Dit criterium ligt, als gezegd, besloten in overweging 10, laatste alinea, van Uw arrest Tasca.

In de tweede plaats moet het een rol spelen of de winstmarge welke men aan de detaillist heeft ingeruimd, als normaal of juist als bijzonder gering is te beschouwen.

Dit ligt besloten in de dertiende en veertiende overweging van Uw meer recente arrest van Tiggele van 24 januari 1978:

„dat zo een zonder onderscheid op nationale en geïmporteerde produkten toepasselijke nationale prijsregeling in het algemeen niet een dergelijke werking [dat is eenzelfde werking als een kwantitatieve beperking] kan hebben, dit in bepaalde . . . gevallen anders kan zijn; dat namelijk een belemmering van de import in het bijzonder zou kunnen voortvloeien uit de vaststelling door de nationale overheid van prijzen of winstmarges op zodanig peil dat de geïmporteerde produkten zouden worden benadeeld ten opzichte van gelijke nationale produkten, hetzij omdat zij onder de gestelde voorwaarden niet met winst zouden kunnen worden afgezet, hetzij omdat het uit lagere kostprijzen voortvloeiende concurrentievoordeel zou worden tenietgedaan.”

Maar naar de huidige stand van zaken kunnen er bezwaarlijk nauwkeuriger aanwijzigingen worden gegeven.

Kan een producent zich er niet over beklagen dat hij geen betere prijs dan de richtprijs of de oriënteringsprijs heeft kunnen maken, in welke positie verkeren dan wel de ondernemers in een verdere fase van verhandeling, te weten de detaillisten?

Op welk niveau moet de prijs voor hun eigen bemoeiingen komen te liggen?

Wat is de „normale” marge die op de basisprijs van geslachte varkens moet worden gelegd om hun de voor hun inspanningen toekomende beloning te geven? Hoogstens kan worden gezegd dat de vaststelling van de winstmarge op een bepaald bedrag — dus niet op een percentage van de kostprijs — niet met de goede werking en doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening onverenigbaar is te achten wanneer het bedrag een betrekkelijk gering deel van de uiteindelijke detaillistenprijs uitmaakt. Maar wat is onder „betrekkelijk gering” te verstaan?

In tweeërlei opzicht acht verdachte zich bij de supermarkten ten achter gesteld: in de. eerste plaats zijn de commercialisatiekosten, met name bij invoer, niet in de aankoopprijzen begrepen, om het even of deze situatie nu uit de nationale regeling dan wel uit de praktijk voortvloeit, en in de tweede plaats verloopt er enige tijd tussen de dagprijs waartegen Het vlees in feite verkocht wordt en de prijzen van de referentieperiode. Met behulp van de inlichtingen, welke de Commissie in antwoord op Uw vragen heeft gegeven, zal de nationale rechter moeten nagaan of deze beide omstandigheden tezamen ertoe hebben geleid dat de vastlegging der handelsmarge op BFR 22 het behalen van winst onmogelijk heeft gemaakt.

In de derde plaats dient een onderzoek te worden ingesteld naar het werkelijk effect van de nationale regeling op de omvang der intracommunautaire handel. Dat effect kan zich zowel met betrekking tot de invoer als met betrekking tot de uitvoer doen gevoelen. Blijkens het exposé van de Commissie kan het geval zich voordoen dat de in een Staat voorgeschreven prijzen door de ondernemers als dermate onvoldoende worden beschouwd dat zij hun produkten maar liever niet op de nationale markt afzet ten, doch ze naar andere Lid-Staten of derde landen exporteren. De monetaire compenserende bedragen maken zulk een analyse evenwel nog gecompliceerder. Toepassing dier bedragen heeft, zoals U weet, in bepaalde perioden tot ontwrichting van de mededinging geleid.

Zo heeft de verlaging van de bedragen voor de Franse graanexporten het handelsverkeer naar België gestimuleerd: door de concurrentie der Belgische varkensvleesexporten zijn de Franse noteringen van varkensvlees in 1974 sterk gedaald. Anderzijds vindt in de sectoren waar niet permanent wordt geïntervenieerd, een vrijere marktvorming plaats, terwijl de monetaire distorsie er ten volle tot gelding komt; in zodanig geval kan het evenwicht met compenserende bedragen alleen niet worden hersteld. Uw Hof vond reeds meermalen aanleiding dit uit te spreken.

Alleen de Commissie lijkt ons derhalve in staat de noodzakelijke ophelderingen te verschaffen. Het ligt in de eerste plaats op haar weg om, met gebruikmaking van de bevoegdheden welke zij aan artikel 155 ontleent, te beslissen of de Belgische regeling was — en is — te beschouwen als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking, en passende maatregelen te nemen om, eventueel via artikel 169 van het Verdrag, aan die stand van zaken een einde te maken.

Wij concluderen derhalve dat Uw Hof zal verklaren voor recht dat:

  1. verordening 121/67 in de betrokken marktsector — met rechtstreekse werking jegens particulieren — het vrije goederenverkeer verzekert, met name in dier voege dat kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking worden uitgesloten —;

  2. de eenzijdige oplegging — door een Lid-Staat — van de consumentenprijs van varkensvlees langs de weg van vastlegging van de handelsmarge, zich niet met verordening 121/67 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de betrokken sector verdraagt, wanneer zij de doelstellingen of de goede werking dier ordening, en wel met name haar prijzenregeling, in gevaar brengt;

  3. voorzover een eenzijdig door een Lid-Staat vastgestelde verkoopprijs zich niet met het landbouwrecht van de Gemeenschap verdraagt, de betrokken Lid-Staat zich ter rechtvaardiging van die vaststelling niet op artikel 103 van het Verdrag mag beroepen, noch ook op de noodzaak de economie tegen speculatieve praktijken te beschermen, en evenmin op het feit dat de economische situatie in de betrokken sector zich zou hebben gewijzigd.