Home

Hof van Justitie EU 14-02-1978 ECLI:EU:C:1978:23

Hof van Justitie EU 14-02-1978 ECLI:EU:C:1978:23

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 februari 1978

Uitspraak

ARREST VAN 14-2-1978 — ZAAK 68/77 IFG / COMMISSIE

In de zaak 68/77

IFG — INTERCONTINENTALE FLEISCHHANDELSGESELLSCHAFT MBH & CO. KG te Groß-Gerau (Bondsrepubliek Duitsland), ten deze vertegenwoordigd door Dr. D. Ehle, U. C. Feldmann en Dr. U. Wiemann, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, bij J. Housse, 21, rue Aldringer,

verzoekster, tegen

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur Dr. P. Kalbe, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur, M. Cervino, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,

verweerster,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, M. Sørensen en G. Bosco, kamerpresidenten, A. M. Donner, P. Pescatore, A. O'Keeffe en A. Touffait, rechters,

advocaat-generaal: F. Capotorti

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten en de ten processe door partijen voorgedragen argumenten kunnen worden samengevat als volgt:

Feiten en procesverloop

Op 14 mei 1975 sloot verzoekster met de Roemeense staatsmaatschappij voor buitenlandse handel, Prodexport, een contract af voor de levering van 6 000 ton bereid rundvlees in de zin van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief, van welke partij 3 000 ton in de maanden juni, juli en augustus 1975 en de resterende 3 000 ton in het derde kwartaal van 1975 en het eerste kwartaal van 1976 zouden worden geleverd.

Volgens artikel 21 van 's Raads verordening nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24):

„1.

(kunnen er), indien in de Gemeenschap de markt voor een of meer van de in artikel 1 genoemde produkten als gevolg van invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan, die de doeleinden van artikel 39 van het Verdrag in gevaar kunnen brengen … in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast tot deze verstoringen opgeheven of het gevaar ervoor geweken is.”

Volgens haar artikel 31 moet

„deze verordening … zodanig worden toegepast, dat gelijkelijk en op passende wijze rekening wordt gehouden met de in de artikelen 39 en 110 van het Verdrag gestelde doeleinden.”

Krachtens artikel 21 der verordening heeft de Commissie verordening nr. 610/75 van 7 maart 1975 vastgesteld „betreffende vrijwaringsmaatregelen voor bepaalde rundvleesprodukten van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 63 van 8. 3. 1975, blz. 37), welke verordening op 15 maart 1975 in werking is getreden. Volgens haar artikel 1 mogen”

„met uitzondering van bereidingen en conserven van vlees of van slachtafvallen van de runderen, in hermetisch gesloten verpakkingen met een nettogewicht van niet meer dan 3 kg, … de produkten van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit derde landen, voorlopig in de Gemeenschap niet in het vrije verkeer worden gebracht.”

Deze regeling is vervangen bij verordening 1090/75 van de Commissie van 23 april 1975„inzake de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde produkten van de sector rundvlees (EXIM) in het kader van de vrijwaringsmaatregelen” (PB L 108 van 26. 4. 1975, blz. 1), die in werking is getreden op 1 mei 1975. Volgens de aldus ingevoerde EXIM-regeling konden er slechts invoercertificaten worden afgegeven, wanneer er tevoren een overeenkomstige partij rundvlees was uitgevoerd (artikel 3).

Evenwel was volgens artikel 1, lid 2, letter a, der verordening geen invoercertificaat vereist voor

„bereidingen en conserven van vlees of van slachtafvallen van runderen, mits in hermetisch gesloten verpakkingen met een nettogewicht van niet meer dan 5 kg;”

De tweede, derde en voorlaatste overweging van de considerans van verordening 1090/75 luiden als volgt:

  1. „Overwegende dat de Commissie de marktsituatie voor rundvlees nauwlettend volgt; dat daarbij kon worden geconstateerd dat deze markt als gevolg van de invoer nog steeds ernstige verstoringen dreigt te ondergaan, die de doeleinden van artikel 39 van het Verdrag in gevaar kunnen brengen;”

  2. „Overwegende dat niettemin een tendens tot stabilisatie van de rundvleesmarkt kan worden waargenomen; dat het bijgevolg dienstig is de vrijwaringsregeling zodanig te herzien dat opnieuw enig handelsverkeer kan plaatsvinden zonder dat daardoor het marktevenwicht in de Gemeenschap wordt verstoord :”

  3. „Overwegende dat op grond van de huidige marktsituatie in de Gemeen

    schap de invoerbeperkingen voor bepaalde produkten van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het Gemeenschappelijk douanetarief, waarvoor een speciale markt bestaat, geheel kunnen worden afgeschaft.”

De reikwijdte dezer uitzonderingsbepaling is gewijzigd bij verordening 2033/75 van de Commissie van 5 augustus 1975 tot wijziging van de in verordening 1090/75 (EXIM) gegeven omschrijving van de produkten van tariefonderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 207 van 6. 8. 1975, blz. 8).

In artikel 1 dezer verordening is artikel 1, lid 2, letter a, van verordening 1090/75 ongewijzigd overgenomen, behoudens toevoeging van het volgende lid:

„4.

Ongeacht hun verpakking worden vlees en slachtafvallen, gehakt, in stukken gesneden of in één stuk, die gekruid zijn (b.v. met peper en zout), niet beschouwd als produkten die vallen onder lid 2, sub a.”

Aan deze wijziging is de vierde overweging van de considerans der verordening ten grondslag gelegd:

  • „Overwegende dat een geleidelijke ontwikkeling is geconstateerd van de invoer van gekruid vlees … waarvoor … de vrijwaringsmaatregelen niet gelden; dat deze invoer, die reeds plaatsgevonden heeft en nog zal plaatsvinden, een omvang bereikt heeft die onverenigbaar is met een gezond beheer van de rundvleesmarkt;”

  • Ofschoon reeds geplaatst in het Publikatieblad van 6 augustus 1975, is verordening 2033/75 volgens haar artikel 2 pas op 1 september 1975 in werking getreden.

    Verordening 1090/75 is vervangen door verordening 76/76 van de Commissie van 16 januari 1976„tot instelling van een regeling voor de koppeling van de invoer van produkten van de sector rundvlees in het kader van de vrijwaringsmaatregelen aan de verkoop van rundvlees uit interventievoorraden” (PB L 10 van 17. 1. 1976, blz. 21), welke verordening op 19 januari 1976 in werking is getreden.

    Volgens artikel 2 dezer verordening is de afgifte van invoercertificaten voor — onder meer — bereid rundvlees afhankelijk gesteld van de aankoop van een zelfde hoeveelheid bevroren rundvlees met been uit interventievoorraden.

    Ten slotte is de invoerregeling voor rundvlees gewijzigd bij 's Raads verordening 425/77 van 14 februari 1977 tot wijziging van verordening 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en tot aanpassing van verordening 827/68, alsmede van verordening 950/68 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 61 van 5. 3. 1977, blz. 1), geldende sinds 1 april 1977. In die nieuwe verordening zijn aan de invoer van bereid rundvlees met name beperkingen gesteld door de verplichting tot overlegging van een invoercertificaat en door een heffing (artikelen 9 en 15 van verordening 805/68, zoals gewijzigd bij verordening 425/77).

    Door de overstromingen in Roemenië in de maand juni 1975 waren de machinale installaties waarop verzoekster ter uitvoering van haar overeenkomst met Prodexport was aangewezen, ernstig beschadigd. Daardoor heeft zij vóór de inwerkingtreding van verordening 2033/75 — op 1 september 1975 — slechts ongeveer 1 100 ton kunnen invoeren van de 3 000 ton waarvan de levering in de maanden juni — augustus 1975 was voorzien. Prodexport stond nochtans op nakoming der overeenkomst.

    Verzoekster heeft terstond verzocht dat hetzij de Commissie hetzij het voor de hierbedoelde invoer en opslag bevoegde Duitse bureau ten aanzien van de 1 900 ton welke zij niet had ingevoerd, uitzonderingsmaatregelen zou nemen. Die verzoeken zijn afgewezen.

    In verordening 193/75 van de Commissie van 17 januari 1975, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten (PB L 25 van 31. 1. 1975, blz. 10), en wel in artikel 20, is een bepaling inzake overmacht opgenomen, luidende als volgt:

    „1.

    Wanneer ten gevolge van overmacht invoer of uitvoer niet tijdens de geldigheidsduur van het certificaat kan geschieden, beslist de bevoegde instantie van de Lid-Staat 'van afgifte van het certificaat op verzoek van de rechthebbende hetzij dat de verplichting tot invoer of uitvoer is opgeheven, waarbij de waarborg wordt vrijgegeven, hetzij dat de geldigheidsduur van het certificaat wordt verlengd met de termijn die in verband met de aangevoerde omstandigheid noodzakelijk wordt geacht. De verlenging kan na afloop van de geldigheidsduur van het contract plaatsvinden.”

    Het beroep vindt zijn oorzaak in het feit dat op de hiervoor sub 3 omschreven verzoeken afwijzend werd beschikt.

    De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad.

    Het Hof heeft op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan, verstaan dat de mondelinge behandeling slechts de ontvankelijkheid van het beroep en de aansprakelijkheid der Gemeenschap zou betreffen en de behandeling van vragen betreffende de veroorzaking, de aard en de omvang der schade aangehouden.

    Conclusies van partijen

    Verzoekster heeft geconcludeerd dat het den Hove behage:

    1. te verstaan dat de Commissie gehouden is langs de weg van schadeloosstelling de nakoming van verzoeksters contract van 14 mei 1975 te verzekeren;

    2. subsidiair, de Commissie te veroordelen haar de schaden en interesten te vergoeden, welke haar — in de vorm van winstderving — zijn opgekomen door de niet-tenuitvoerlegging van het contract van 14 mei 1975;

    3. de Commissie in de kosten te verwijzen.

    In een „bijlage bij repliek” heeft verzoekster de door haar geleden schade gesteld op DM 848 733,80.

    De Commissie concludeert dat het den Hove behage :

    1. het sub 1. omschreven primaire verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;

    2. het onder 2. gedane subsidiaire verzoek ten dele niet-ontvankelijk en in zijn geheel ongegrond te verklaren;

    3. verzoekster in de kosten te verwijzen.

    Middelen en argumenten van partijen

    De ontvankelijkheid van het beroep

    In haar request betoogt verzoekster dat zij krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag in haar verzoek kan worden ontvangen, ook voor zover zij daarin stelt dat de Commissie niet heeft gewaakt voor nakoming van de beginselen inzake overmacht door de ten deze bevoegde Duitse administratie. Het beroep diende niet tegen de Bondsrepubliek Duitsland te worden gericht. De grief betreft de vraag of de Einfuhr- und Vorratsstelle in casu artikel 20 van verordening 193/75 mocht toepassen. Die vraag is niet slechts door de Duitse administratie in ontkennende zin beantwoord, doch vooral ook door de Commissie, die zelf bevoegd is over de aanwezigheid van overmacht te oordelen. De actie tot vergoeding van schaden en interesten dient dus alleen tegen de Commissie te worden gericht. Het nadeel is derhalve uit een nalatigheid der Gemeenschap voortgevloeid: men zie 's Hofs arresten van 26 november 1975, gewezen in de zaak 99/74, Grands Moulins tegen Commissie (Jurispr. 1975, blz. 1531), 21 mei 1976, gewezen in de zaak 26/74, Roquette tegen Commissie (Jurispr. 1976; blz. 677) en 27 januari 1976, gewezen in de zaak 46/75, IBC tegen Commissie (Jurispr. 1976, blz. 65).

    De Commissie betoogt dat de wederpartij in het verzoek tot vaststelling dat zij gehouden is via schadeloosstelling de nakoming van verzoeksters contract van 14 mei 1975 te verzekeren, niet-ontvankelijk is. De gevorderde schadeloosstelling is geen vergoeding in geld, doch „in natura”.

    De invoer van bereid vlees is thans in beginsel vrij, zodat verzoekster in feite verlangt dat de communautaire bepalingen, waarin een certificaat en een heffing worden voorgeschreven, in haar speciale geval niet van. toepassing zullen worden verklaard.

    De Commissie kon aan verzoeksters verlangen slechts tegemoetkomen door de desbetreffende bepalingen van verordenende aard formeel te wijzigen. Met een dergelijk verzoek, gericht op vaststelling van een normatieve handeling met een bepaalde inhoud, heeft men geen schadevergoeding als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag op het oog; het is gericht op vaststelling van een „nalaten” in de zin van artikel 175.

    De ontvankelijkheid van het beroep is derhalve, wat het primair gevorderde betreft, afhankelijk van twee voorwaarden, die in casu niet zijn vervuld: de beroepstermijn van artikel 175, tweede alinea, is verstreken; de voorwaarden gesteld in artikel 175, derde alinea, zouden slechts vervuld zijn indien de Commissie bevoegd was het verzoek in te willigen door vaststelling van een besluit dat verzoekster rechtstreeks en individueel zou betreffen, maar dat is niet het geval.

    Met betrekking tot het subsidiair gedane verzoek wijst de Commissie er op, dat invoercertificaten voor rundvlees sedert 1 april 1977 zonder enige beperking worden verstrekt. In Duitsland is te dien aanzien uitsluitend bevoegd het Bundesamt für Landwirtschaftliche Marktordnung. In haar subsidiaire vordering kan verzoekster dus slechts worden ontvangen voor zover zij er van uitgaat dat sedert 1 september 1975 ook voor de invoer van bereid rundvlees een heffingsregeling of een daarmede gelijk te stellen regeling heeft gegolden.

    Verzoekster stelt voor repliek dat zij schadevergoeding heeft verlangd krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag. Wil de Commissie haar aanspraak op schadevergoeding recht doen wedervaren, dan moet zij de bevoegde gezagsorganen van de Bondsrepubliek doen weten dat verzoekster het recht heeft de omstreden waar tegen de vóór 1 september 1975 geldende voorwaarden te importeren. Een formele wijziging der betrokken verordeningen is daartoe niet noodzakelijk.

    De toepassing van artikel 175 van het Verdrag is uitgesloten, nu de Commissie naar aanleiding van verzoeksters brieven haar standpunt heeft bepaald.

    Volgens 's Hofs vaste rechtspraak draagt een schadevordering ex artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag een zelfstandig karakter en is een dergelijke vordering onafhankelijk van die welke in de artikelen 173 en 175 van het Verdrag is voorzien.

    Het is dus alleen de vraag of verzoekster krachtens artikel 215, tweede alinea, schadevergoeding in natura mag vorderen. Het antwoord moet bevestigend luiden, aangezien in de betrokken bepaling wordt verwezen naar de algemene beginselen welke aan het recht der Lid-Staten gemeen zijn: in het Duitse schadevergoedingsrecht wordt bij voorbeeld het beginsel van vergoeding in natura vooropgesteld.

    Verzoekster beoogt met haar vordering geen besluit van legislatieve aard, doch een besluit van particuliere aard. Dat in artikel 176 van het Verdrag naar artikel 215, tweede alinea, wordt verwezen, bewijst dat het Hof — in het bestek van deze laatste bepaling — aan de communautaire organen verdergaande verplichtingen kan opleggen dan in het kader van artikel 176 mogelijk is.

    Verzoekster betwist vervolgens de stelling der Commissie dat de invoer der betrokken produkten economisch niet onmogelijk zou zijn geweest. Zij wijst er in verband hiermede op, dat de invoer van een waar van DM 3,30 per kg vóór 1 september 1975 met DM 0,853 kg belast was en volgens het thans vigerende stelsel met DM 7,12 per kg, hetgeen een last betekent die qua gevolgen op een invoerverbod neerkomt.

    Van 1 september 1975 tot en met 30 maart 1976 is er bovendien met — anders opgezette — koppelingsstelsels gewerkt, zo in verordening 76/76. Het „interventie-vlees” dat volgens die stelsels moest worden gekocht, was 3 à 4 DM per kg duurder dan het door verzoekster in Roemenië gekochte vlees. Economisch gezien, was verzoekster derhalve de invoer van bereid vlees in het kader van de koppelingsregeling onmogelijk, immers zulk een invoer zou haar op verliezen zijn komen te staan welke zij niet kon dragen.

    De reden waarom andere importeurs wel volgens die regeling konden invoeren, is gelegen in het feit dat zij vlees afkomstig van edele delen hadden gekocht, waarvan de prijs ten naaste bij gelijk is aan die van het „interventievlees”.

    Volgens verzoekster blijkt uit haar betoog dat zij vrijwel tot aan de instelling van het beroep niet is blijven stilzitten. Zij wijst er op dat zij drie bedrijven kent, die bereid vlees opkopen en bij haar rechtstreeks 3 à 5 000 ton vlees afnemen, terwijl de firma Prodexport ook thans nog in staat is het contract met verzoekster na te komen.

    Uit een en ander blijkt volgens verzoekster dat zij in haar vordering kan worden ontvangen.

    De Commissie merkt in haar conclusie van dupliek op dat verzoekster in haar primaire vordering, voor zover op bepaalde vaststellingen gericht, in het kader van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag slechts kan worden ontvangen indien de gelaedeerde ontegenzeggelijk schade heeft geleden en alleen de omstandigheid dat hij nog niet in staat is het schadebedrag definitief te berekenen, hem belet rechtstreeks beroep in te stellen; men zie 's Hofs arrest van 2 juni 1976, gewezen in de gevoegde zaken 56-60/74, Kampffmeyer e.a. tegen Raad en Commissie (Jurispr. 1976, blz. 711). Die voorwaarden zijn in casu niet vervuld.

    Verzoekster verlangt dat de Commissie de Duitse douane zal gelasten de heffing op haar importen niet in te vorderen.

    Als verzoekster thans een dergelijke eis kan indienen, dan kan zij haar desbetreffende vordering ook concreet in die zin formuleren. De enkele vaststelling van een vage nakomingsgarantie is dan zinloos en nutteloos. Het rechtens te beschermen belang ontbreekt.

    Ook voor zover de primaire vordering op nakoming gericht is, kan verzoekster er niet in worden ontvangen.

    Zoals het is geformuleerd, voldoet het verzoek om veroordeling van verweerster „de nakoming van verzoeksters contract van 14 mei 1975 te verzekeren” niet aan de eisen van duidelijkheid en nauwkeurigheid welke in artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie worden gesteld.

    Tracht men aan de hand van de conclusie van repliek een concrete zin af te lezen aan de nietszeggende formulering van de vordering, dan blijkt het te zijn begonnen om een „maatregel welke ertoe leidt dat aan verzoekster de mogelijkheid … tot nakoming van het contract … wordt verzekerd”. Nauwkeuriger gezegd, het gaat erom dat „de Commissie de bevoegde instantie van de Bondsrepubliek Duitsland doet weten dat verzoekster gerechtigd is het omstreden produkt in te voeren tegen de voorwaarden welke vóór 1 september 1975 hebben gegolden.”

    Wil verzoekster werkelijk verboden zien dat van haar de betaling van heffingen word verlangd, dan is er onvermijdelijk sprake van een normatieve handeling als bedoeld in artikel 189 van het Verdrag, dat wil zeggen een besluit. Zulk een maatregel, welke de wettelijke plicht tot oplegging van heffingen buiten werking stelt, kan er slechts komen onder de — niet vervulde — voorwaarden die in artikel 175 van het Verdrag zijn omschreven.

    Bij de schadeacties die in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, zijn bedoeld, kan het slechts om een vergoeding in geld gaan.

    Ten principale

    Verzoekster betoogt allereerst dat de Commissie, gezien de beginselen inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel dat een gelijke behandeling verlangt, ook na de in artikel 2 van verordening 2033/75 bedoelde overgangsperiode, een regeling had moeten voorzien welke met name de nakoming mogelijk zou hebben gemaakt van alle vóór 1 juni 1975 aangegane contracten. Zij baseert deze stelling op de navolgende overwegingen:

    1. Nadat de invoer van rundvlees uit derde landen bij verordening 2668/74 van 21 oktober 1974 houdende tijdelijke schorsing van de afgifte van invoercertificaten en voorfixatiecertificaten in de sector rundvlees (PB L 285 van 22. 10. 1974, blz. 22) was geschorst, heeft de Commissie dit invoerverbod voor produkten in de zin van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief geleidelijk verzacht, met name in verordening 1090/75. Verzoekster verwijst te dien aanzien met name naar de derde en de voorlaatste overweging van de considerans dier verordening. De bepalingen van verordening 2033/75 waren met die gestadige versoepeling van het vrijwaringsstelsel in strijd.

    2. Krachtens het beginsel dat gerechtvaardigd vertrouwen bescherming verdient, had de Commissie overgangsmaatregelen moeten nemen. Aan dit beginsel zijn slechts beperkingen gesteld wanneer er sprake is van een dringend openbaar belang; men zie te dien aanzien 's Hofs arrest van 14 mei 1975, gewezen in de zaak 74/74, CNTA tegen Commissie (Jurispr. 1975, blz. 533). Gezien de ontspanning die op de rundvleesmarkt was ingetreden, bracht geen dringend belang mede dat er in definitief afgesloten contracten moest worden ingegrepen.

    3. Ook heeft men in de overgangsbepaling van verordening 2033/75, artikel 2, het beginsel ener gelijke behandeling slechts onvoldoende recht doen wedervaren. Die bepaling is discriminerend ten aanzien van ondernemers die vóór 5 augustus 1975 contracten hadden afgesloten, doch voor 1 september niet meer tot invoer konden overgaan. Dit geldt met name wanneer de invoer door overmacht wordt belemmerd.

    Verzoekster wijst er in de tweede plaats op dat het gedrag der Commissie onrechtmatig is geweest voor zover zij de Bondsrepubliek Duitsland niet heeft willen machtigen haar, verzoekster, toe te staan om — onder de voor overmacht geldende condities — over te gaan tot invoer van de 1 900 ton vlees die door het in ongerede raken der machines waren getroffen. Binnen hoe ruime grenzen overmacht in aanmerking moet worden genomen, staat ter beoordeling van de Commissie. In casu had de Commissie het op verschillende manieren daarheen kunnen leiden dat de bevoegde Duitse instantie het beginsel tot toepassing deed komen, onder meer door artikel 2 van verordening 2033/75 ook te doen gelden voor overmacht, door aan de Bondsrepubliek Duitsland een interne machtiging te verstrekken om artikel 20 van verordening 193/75 tenminste per analogiam toe te passen, eventueel met in aanmerkingneming van billijkheidsgronden, dan wel door aan overmacht de waarde van een algemeen rechtsbeginsel toe te kennen.

    Verzoekster verwijst te dien aanzien naar de arresten, door het Hof gewezen in de zaken 25/70, Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel tegen Köster e.a. van 17 december 1970 (Jurispr. 1970, blz. 1161), 36/70, Getreide Import tegen Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, van 16 december 1970 (Jurispr. 1970, blz. 1107) en 3/73, Hessische Mehlindustrie Karl Schöttler tegen Einfuhr- und Vorratsstelle für Getreide und Futtermittel, van 11 juli 1973 (Jurispr. 1973, blz. 745). Volgens al deze arresten mag er met het begrip overmacht worden gewerkt wanneer de invoer onmogelijk is gemaakt door omstandigheden welke zich aan de invloed van de houder van het invoercertificaat onttrekken.

    In zijn arrest van 20 februari 1975, gewezen in de zaak 64/74, Reich tegen Hauptzollamt Landau (Jurispr. 1975, blz. 261) heeft het Hof een bijzondere regeling voor gevallen van overmacht om billijkheidsredenen gerechtvaardigd geacht, hetgeen haar aanleiding gaf het overmachtsbeginsel bij wege van analogie ook in een niet met zoveel woorden voorzien geval toepassing te doen vinden.

    De Commissie behoorde in casu soortgelijke overwegingen te doen gelden.

    Verzoekster merkt ten slotte op dat het in de eerste plaats op de weg van de Einfuhr- und Vorratsstelle ligt na te gaan of de voorwaarden voor overmacht in concreto vervuld zijn.

    Verzoekster betoogt in de derde plaats dat de Commissie, in aanmerking genomen het beginsel dat gewettigd vertrouwen bescherming verdient en gelet op de overmacht opleverende omstandigheden, althans in het bestek van de versoepeling van de verbodsmaatregelen, nakoming van het contract van 14 mei 1975 onder de vóór 1 september 1975 geldende omstandigheden mogelijk had dienen te maken. Verzoeksters opvatting berust op een precedent: in de derde overweging van de considerans van verordening 819/75 van 25 maart 1975 betreffende de afgifte van invoercertificaten tegen overlegging van overeenkomstig verordening 1790/74 in de sector rundvlees gesloten aankoopcontracten (PB L 78 van 27. 3. 1975, blz. 93) heeft de Commissie overwogen dat in het kader van een versoepeling van de vrijwaringsmaatregelen „in de eerste plaats rekening moet worden gehouden met de contracten voor de aankoop van vlees uit de voorraden van de interventiebureaus welke contracten in het kader van de koppelingsregeling werden gesloten voordat de schorsing van de afgifte van invoercertificaten van kracht werd en waarvoor deze certificaten niet konden worden afgegeven.”

    Met betrekking tot de aard der geleden schade wijst verzoekster er op dat artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag geen geldelijke vergoeding voorschrijft; vergoeding in natura is mogelijk.

    Volgens de Commissie is het niet waar dat het contract dat verzoekster met haar Roemeense contractanten had afgesloten, vanwege de per 1 september 1975 vastgestelde invoerregelingen van de Gemeenschap niet ten uitvoer kon worden gelegd. Verzoekster heeft zich namelijk in haar contract slechts verbonden tot afname en betaling van het geproduceerde bereide vlees. Nakoming van die verplichting is haar nimmer onmogelijk geweest.

    De Commissie komt op tegen de stelling dat de sedert 1 september 1975 geldende invoermaatregelen de invoer van het bereide vlees hebben belet of economisch onmogelijk gemaakt. Zij stelt vast dat:

    • sedert 1 april 1975 ook voor bereid vlees zonder enige beperking invoercertificaten zijn afgegeven;

    • de marktprijzen in de Gemeenschap thans ten dele duidelijk boven de prijzen van 1975 zijn gelegen, terwijl verzoekster slechts de aankoopprijs van 1975 had te betalen;

    • verzoekster zich gedurende twee jaar geen enkele moeite heeft getroost een koper in de Gemeenschap te vinden, terwijl

    • de importen van vlees in de zin van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen en andere vleesimporteurs zich blijkbaar in de beperkingen aan de invoer gesteld, zeer wel konden vinden.

    Het is trouwens niet het gedrag van de Commissie geweest, dat verzoekster heeft belet haar importen tijdig te realiseren. Dat men in verordening 2033/75 bereid vlees gebracht heeft onder de voor rundvlees geldende vrijwaringsmaatregelen, is in het Publikatieblad van 6 augustus 1975 bekend gemaakt, terwijl de verordening in zoverre pas op 1 september 1975 in werking is getreden. Als verzoekster van de haar aldus geboden mogelijkheid tot invoer van de resterende 1 900 ton bereid vlees geen gebruik heeft kunnen maken is dat niet aan de Commissie te wijten, doch alleen aan de omstandigheid dat verzoeksters Roemeense fabrikanten niet overeenkomstig de overeengekomen voorwaarden hebben geleverd. De Commissie trekt trouwens in twijfel of de Roemeense producent nog wel kan leveren dan wel voornemens is zulks te doen. Zij concludeert dat indien de omstreden overeenkomst wegens leveringsmoeilijkheden van de producent niet tot uitvoering is gekomen, het beroep zonder voorwerp is geraakt.

    De Commissie heeft het beginsel dat gewettigd vertrouwen bescherming verdient, niet geschonden. Verzoekster heeft het leveringscontract afgesloten toen de rundvleesmarkt zich al geruime tijd in een ernstige en duurzame crisis bevond, tijdens welke de vrijwaringsmaatregelen elkander zijn opgevolgd en juist de invoer van bereid rundvlees aan beperkingen was onderworpen. De Commissie heeft verzoekster destijds dan ook geen enkele aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat er aan de invoer van zulk bereid vlees in de toekomst nooit meer beperkingen zouden worden gesteld. De Commissie merkt voorts op dat zij een ruim voldoende overgangsperiode heeft toegestaan.

    De Commissie wijst er met betrekking tot de door verzoekster bedoelde discriminatie op, dat ook andere ondernemingen niet tijdig alle voorgenomen importtransacties betreffende bereid rundvlees hebben kunnen realiseren. De Commissie heeft jegens geen dier ondernemingen in een uitzonderingsregeling bewilligd. Dat de Commissie verzoekster behandelt op voet van gelijkheid met alle andere betrokken ondernemingen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden en haar, vergeleken met die andere ondernemingen, geen bijzondere voordelen heeft willen toekennen, levert te haren aanzien geen discriminatie op.

    De Commissie betoogt voorts, dat telkens als er in de communautaire landbouwverordeningen voor overmacht uitzonderingen worden voorzien, het gaat om gevallen waarin betrokkene zelf tot een bepaalde prestatie jegens de Gemeenschap — dan wel jegens namens de Gemeenschap optredende instanties der Lid-Staten — gehouden is, bij voorbeeld het invoeren of uitvoeren van het produkt tijdens de geldigheidsduur van het certificaat (verordening 193/75, artikel 2, PB L 25, blz. 10); tijdens de duur van het contract geen zelfvervaardigde melkprodukten op de markt afzetten (verordening 1353/73, artikel 3, PB L 141, blz. 18).

    Naar het Hof in zijn jurisprudentie heeft uitgemaakt, is de rol van overmacht daarin gelegen dat het van de noodzaak tot nakoming van aangegane verplichtingen ontheft wanneer bepaalde omstandigheden uitvoering van het contract door de debiteur onmogelijk maken.

    Ten aanzien van verzoekster zijn voormelde overmachtsvoorwaarden niet vervuld: door de invoer van bereid rundvlees vervult verzoekster geen enkele verplichting jegens de Gemeenschap; tussen de Gemeenschap en verzoekster ontstaat alleen een directe rechtsbetrekking, wanneer verzoekster een invoercertificaat aanvraagt of haar waar, ter vervulling van de invoerformaliteiten, aangeeft.

    Een geheel andere situatie doet zich voor, wanneer er van een dergelijke, door het gemeenschapsrecht vastgelegde rechtsverhouding geen sprake is. Zou de Commissie gehouden zijn haar invoerregeling van geval tot geval naar de aanvankelijke bedoelingen van de importeur te richten, dan zouden met betrekking tot de importlasten niet objectieve marktgegevens de doorslag geven, doch de denkbeeldige veronderstellingen en bedoelingen der importeurs. Daarmede zou de goede werking van het stelsel van de buitenlandse handel der gemeenschappelijke marktordeningen volkomen worden verstoord.

    De Commissie concludeert dat de beginselen volgens welke discriminatie verboden is en het gewettigd vertrouwen beschermd verdient, alsook het overmachtprincipe, geenszins ten grondslag kunnen worden gelegd aan een op haar rustende verplichting verzoekster te vrijwaren tegen alle nadelige gevolgen die kunnen intreden als haar leveranciers hun contractuele verplichtingen niet nakomen.

    Verzoekster zegt voor repliek dat de Commissie, nog voordat zij gekruid en bereid vlees onder de meest strenge vrijwaringsmaatregel bracht, tevoren aangegane contracten daarvan, geheel in het algemeen, had dienen uit te zon deren dan wel voor zulke contracten een ruime overgangstijd had moeten vaststellen.

    Met verwijzing naar de derde en voorlaatste overweging van de considerans van verordening 1090/75 betoogt zij te dien aanzien voorts dat de Commissie, indien zij zich met de prognoses welke zij in die overwegingen heeft neergelegd mocht hebben vergist, gerechtigd zou zijn de regeling te corrigeren. Er bestaat evenwel, uit het oogpunt der markteconomische beginselen bezien, geen noodzaak tot zulk een correctie over te gaan. Met name in de sector bereid vlees dreigt er geen enkele marktverstoring en is er geen sprake van de invoer van zodanige hoeveelheden vlees, dat een redelijk beheer van de rundvleesmarkt wordt bemoeilijkt. Het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel dat het gewettigd vertrouwen bescherming verdient, brengen mede dat de uitvoering — binnen een passende termijn — mogelijk moet worden gemaakt van contracten welke, naar kan worden aangetoond, definitief zijn aangegaan, zulks met inachtneming van de beide hiervoor geformuleerde gezichtspunten: een vertrouwensbasis als bedoeld in verordening 1090/75, alsook de afwezigheid van enigerlei noodzaak tot herinvoering van een vrijwaringsmaatregel. Gelet op dit een en ander, kan een overgangsperiode van 6 augustus tot 1 september 1975 niet als zeer genereus worden beschouwd.

    Verzoekster ziet trouwens niet in dat enig openbaar belang van de Gemeenschap, wat de nog te leveren 1 900 ton betreft, aan tenuitvoerlegging van de overeenkomst in de weg zou hebben gestaan.

    Verzoekster heeft niet gelijk op met de andere importeurs van de overgangsregeling geprofiteerd, immers als gevolg van overmacht was er voor haar een vertraging bij de levering ontstaan. De mogelijkheid de koppelingsregeling op verschillende wijzen te gebruiken, houdt een nieuw geval van discriminatie in.

    Wat de overmacht betreft, heeft de Commissie verzoeksters zienswijze onjuist weergegeven. Er is in casu geen sprake van een uitzondering op de verplichting een certificaat over te leggen of een heffing te betalen. Verzoekster heeft alleen maar gewild dat artikel 20 van verordening 193/75 per analogiam zou worden toegepast.

    Dat verzoeksters situatie is te beschouwen als een geval van overmacht dat normaliter tot verlenging van het certificaat zou moeten leiden, is door de Commissie zelf erkend in haar werkdocument VI/2039 bis/75. In dat document wordt met name gesproken van:

    • de vertraging van de invoer van goederen waartoe de plotselinge, niet voorzienbare gevolgen van de energiecrisis hebben geleid;

    • de schade opgelopen door de verwerkingsinstallaties in de uitvoerlanden.

    Noch een wettelijke regeling, noch aan de rechtsorden der Lid-Staten gemeenschappelijke algemene rechtsbeginselen kunnen de Commissie tot haar enge omschrijving van het begrip overmacht nopen. Het overmachtsprincipe is juist veeleer een noodzakelijke versoepeling van ieder speciaal invoersysteem. Onder abnormale en zich aan de invloed van de importeur onttrekkende omstandigheden dient zij hem rechtens de positie te verzekeren waarin hij zich zou hebben bevonden indien de abnormale gebeurtenis zich niet had voorgedaan.

    Voorts bestaan er rechtsbetrekkingen tussen verzoekster enerzijds en de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland anderzijds; zij berusten enerzijds op verordening 1090/75 — waarbij de beperkingen op de invoer van gekruide vleesbereidingen, alsook de verplichting voor die produkten een certificaat aan te vragen, zijn ingetrokken — en anderzijds op artikel 1, vierde alinea, van verordening 1090/75, zoals gewijzigd bij verordening 2033/75 — waarbij het certificaten- en koppelingsstelsel op die produkten opnieuw van toepassing is verklaard

    Zou de communautaire wetgever voor produkten in de zin van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief de verplichting om — in het kader van verordening 1090/75 — een certificaat aan te vragen hebben gehandhaafd, dan had artikel 20 van verordening 193/75 rechtstreeks kunnen worden toegepast. Dat in het kader van de regeling betreffende de vrijwaringsclausules de verplichting tot het aanvragen van een certificaat voor bereid vlees is opgeheven, wil niet zeggen dat de gemeenschapswetgever zich ten aanzien van overmacht op hetzelfde standpunt heeft gesteld.

    Verzoekster betoogt ten slotte dat artikel 1, alinea 4, van verordening 1090/75, zoals bij verordening 2033/75 gewijzigd, ten aanzien van bereid vlees niet rechtsgeldig is.

    Toen verordening 2033/75 werd vastgesteld, was er geen sprake van ernstige marktverstoring, laat staan van een ernstige bedreiging wat betreft gekruide vleesbereidingen in de zin van onderverdeling 16.02 B III b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief. De Gemeenschap beschikt in feite niet over voldoende bereid vlees. „Interventievlees” van superieure kwaliteit is te duur om er worst van te maken. De voorwaarden van artikel 21 van verordening 805/68 zijn dan ook niet vervuld.

    Alle beperkende maatregelen ten aanzien van het internationale goederenverkeer verliezen hun constitutionele legitimiteit — ook in het kader van artikel 21 van verordening 805/68 —, wanneer daarmede het terrein van het economisch noodzakelijke wordt verlaten en resultaten worden verkregen welke door de doelstelling van de wettelijke regeling niet worden gedekt.

    Zelfs wanneer bedoelde marktverstoringen zich wel mochten hebben voorgedaan, dan nog zouden zij niet een gevolg zijn geweest van „invoer” als bedoeld in artikel 21 van verordening 805/68: de redenen zijn uitsluitend te zoeken in het feit dat men het op de rundvleesmarkt tot een duurzame interventie heeft laten komen.

    Ten slotte is de vrijwaringsclausule in strijd met artikel 31 van verordening 805/68 juncto artikel 110 van het Verdrag, en wel omdat de manoeuvreermarge van het handelsbeleid zo zeer is beperkt dat invoer praktisch onmogelijk is geworden.

    Indien echter artikel 1, vierde alinea, van verordening 1090/75, zoals bij verordening 2033/75 gewijzigd, niet rechtsgeldig is, dan moet de Commissie de schade vergoeden welke verzoekster is opgekomen als gevolg van het feit dat zij tot nu toe de resterende 1 900 ton die volgens het contract met Prodexport zouden worden geleverd, niet heeft kunnen invoeren.

    De Commissie wijst in haar conclusie van dupliek op, dat aan haar handelen het legaliteitsbeginsel ten grondslag ligt. Zij is tot eerbiediging van heffingsvoorschriften van de Raad gehouden en kan slechts uitzonderingen toestaan voor zover de geldende heffingsregeling haar daartoe met zo veel woorden bevoegd verklaart. Die voorwaarde is in casu niet vervuld: aan geen enkele bepaling van de heffingsregeling geldende in het kader van de gemeenschappelijke ordening der rundvleesmarkten, zoals bij verordening 425/77 in het leven geroepen, ontleent zij de bevoegdheid om juist ten aanzien van verzoekster een uitzondering te maken.

    Of de beschermende maatregelen van verordening 1090/75 met algemene rechtsbeginselen in strijd zijn, behoeft niet te worden nagegaan. Mocht zulks het geval zijn, dan zou zodanige vaststelling hoogstens kunnen leiden tot nietigheid of intrekking van de verordening — die inderdaad bij verordening 76/76 is ingetrokken en thans aan importen als door verzoekster bedoeld niet langer in de weg staat —.

    Verzoekster verlangt primair dat er op de heffingsregeling van de Raad — die met verordening 1090/75 niets uitstaande heeft — een uitzondering wordt gemaakt. Wil de Commissie zulk een uitzonderingsregeling in het leven roepen, dan moet zij in alle gevallen aan een positieve rechtsgrondslag kunnen refereren; maar zulk een rechtsgrondslag ontbreekt in casu.

    Met betrekking tot verzoeksters subsidiaire vordering wijst de Commissie er op dat zij noch verplicht, noch in staat is de verplichting bereid vlees met een heffing te belasten niet van toepassing te verklaren, zodat zij ook geen ter bescherming van verzoeksters rechten geschreven hogere rechtsregel heeft geschonden door op die eis niet in te gaan — en niet gehouden is tot schadevergoeding —.

    Zulk een schadevergoedingsplicht kan bovendien niet berusten op mogelijke juridische feilen van verordening 2033/75.

    De formele voorwaarden gesteld aan de toepasselijkheid van de vrijwaringsmaatregel bedoeld in artikel 21 van verordening 805/68, zijn vervuld. De crisis op de rundvleesmarkt welke in 1974 tot de eerste vrijwaringsmaatregelen leidde, is niet uitgewoed en blijft in de weg staan aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het landbouwbeleid waarop de gemeenschappelijke ordening van de rundvleesmarkten, bedoeld in verordening 805/68, is gericht. Dat er nog steeds teveel rundvlees op de binnenmarkt wordt aangeboden, heeft de marktprijzen doen dalen tot een niveau dat duidelijk beneden de richtprijs is gelegen. Het interventiestelsel van de Gemeenschap heeft die prijsval niet kunnen stuiten. Daarom dient er in de eerste plaats voor te worden gezorgd, dat de communautaire produktie op de afzetmarkten van de Gemeenschap voorrang krijgt, en verreweg de belangrijkste van die afzetmarkten zijn de markten in de vleesbereidingsindustrie. Dat doel kan niet worden bereikt met eenvoudige prijscompenserende maatregelen, doch alleen door aan de vleesimporten kwantitatieve beperkingen te stellen.

    Gekruid vlees valt niet buiten dit stelsel. Maakt toevoeging van enkele peperkorrels van gewoon bereid vlees een ander produkt in de zin van het Tarief, het blijft voor de verwerkende ondernemer nochtans rundvlees. Door van gekruid vlees gebruik te maken verkrijgt de vleesbereider geen natuurlijke — technische of kwalitatieve — voordelen. Alleen de hogere prijs van het produkt doet hem bij deze handelwijze belang hebben. Gekruid vlees is „uitgevonden” om de invoer van bereid vlees aan de marktordening te onttrekken met behulp van de formele, doch economisch niet gerechtvaardigde, omschrijvingen van het gemeenschappelijk douanetarief.

    Alleen verzoekster heeft — in een enkel contract uit vele andere — bij een fabrikant tenminste 6 000 ton gekruid vlees besteld. Andere grossiers toonden zich niet bescheidener. Op de reeds verzadigde vleesmarkt van de Gemeenschap vormen zo grote hoeveelheden een niet te verwaarlozen storende factor.

    Bij vaststelling van verordening 2033/75 heeft de Commissie derhalve de voorwaarden in acht genomen, die in artikel 21 van verordening 805/68 aan vrijwaringsmaatregelen zijn gesteld. Zij heeft in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen genomen om de markt van de Gemeenschap te beschermen tegen — als gevolg van importen optredende — verstoringen welke de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag in gevaar zouden hebben gebracht.

    Ook de verplichtingen van de Gemeenschap op het gebied van het handelsbeleid zijn nageleefd. In artikel 21 van ver ordening 805/68 wordt de Commissie met zo veel woorden gemachtigd „passende maatregelen … toe te passen in het handelsverkeer met derde landen”. Ten aanzien van gekruid vlees heeft de Gemeenschap geen handelspolitieke verplichtingen of garanties op zich genomen waarmee verordening 2033/75 in strijd is gekomen of heeft kunnen komen.

    Ten slotte stelt de Commissie vast dat verzoekster in haar veertien dagen na de conclusie van antwoord, op 10 oktober 1977, genomen memorie voor het eerst is ingegaan op de vraag hoe zij haar winstderving berekent en welk zij als schadevergoeding verlangt.

    Verzoekster komt in zo verre met haar eisen, argumenten en bijlagen te laat; zij had er reeds in haar conclusie van eis mee moeten komen. Het afwijzend standpunt van de Commissie en de overwegingen welke de Commissie eraan ten grondslag legt, zijn verzoekster sinds lang bekend. Al geruime tijd voordat zij de zaak aanhangig maakte, had zij de beschikking over de overgelegde bijlagen. De Commissie is in het huidig geding niet op de vraag naar de schadeomvang ingegaan.

    Volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mag verzoekster de schadeomvang dan ook niet alsnog ter sprake brengen.

    Onder dit voorbehoud merkt de Commissie nog op dat verzoekster aan de gevorderde schaden en interesten uitsluitend ten grondslag legt dat verordening 2033/75 juridische gebreken zou vertonen. Door de voorwaarde, in die verordening aan de invoer van het omstreden gekruid vlees gesteld, te weten dat er tevoren een zelfde hoeveelheid rundvlees moet zijn uitgevoerd, is zij in de onmogelijkheid komen te verkeren de beoogde importen te realiseren.

    De Commissie meent dat verordening 2033/75 alleen in de weg staat aan importen welke tijdens haar geldigheidsduur hadden kunnen worden verwezenlijkt. Importen die door naderhand optredende belemmeringen, zoals het koppelingssysteem van verordening 76/76 dan wel de thans geldende heffingen onmogelijk zijn geworden, zijn en worden niet door verordening 2033/75 belet. Mocht verzoekster als gevolg van andere, met de verordening geen verband houdende invoerbelemmeringen bepaalde winsten hebben gederfd, dan mag die winstderving alleen aan die andere obstakels, en niet aan de verordening casu quo aan juridische feilen der verordening, worden geweten.

    Mocht een verplichting tot schadevergoeding uit eventuele juridische feilen van verordening 2033/75 kunnen worden afgeleid, dan zou de Commissie slechts aansprakelijk kunnen worden gesteld voor winstderving, door verzoekster geleden als gevolg van het feit dat zij niet gedurende de geldigheidsperiode van de betrokken verordening tot invoer van haar vlees heeft kunnen overgaan.

    Verzoeksters berekening is op zeer onderscheiden feitelijke gegevens gebaseerd. Zij vergelijkt de berekening van de uitkomsten van haar aanvankelijke importen met die van fictieve importen onder het koppelingsstelsel van verordening 76/76;

    Mondelinge behandeling

    Overwegende dat verzoekster, vertegenwoordigd door D. Ehle, en de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Kalbe, als gemachtigde, ter terechtzitting van 6 december 1977 zijn gehoord;

    Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 1978 zijn conclusie heeft genomen;

    Ten aanzien van het recht

    Overwegende dat de vennootschap IFG — Intercontinentale Fleischhandelsgesellschaft — in haar op 2 juni 1977 krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het EEG-Verdrag ingesteld beroep, primair vordert dat het Hof zal verklaren voor recht dat verweerster gehouden is bij wege van schadeloosstelling de uitvoering te verzekeren van een contract, door verzoekster op 14 mei 1975 aangegaan met het Roemeense staatsbedrijf voor buitenlandse handel Prodexport, betreffende de levering van gekruide bereidingen van rundvlees, en subsidiair vordert dat de Commissie zal worden veroordeeld haar schaden en interesten te betalen wegens de winstderving, door verzoekster als gevolg van de niet-uitvoering van het contract geleden;

    Overwegende dat genoemd contract is afgesloten op een tijdstip waarop voor de import van rundvlees uit derde landen in de Gemeenschap de bepalingen golden van verordening 1090/75 van de Commissie van 23 april 1975 (PB L 108 van 26. 4. 1975, blz. 1), vastgesteld krachtens de vrijwaringsclausule, vervat in artikel 21 van 's Raads verordening 805/68 van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24);

    dat volgens die verordening invoercertificaten slechts mochten worden afgegeven op voorwaarde dat er tevoren een overeenkomstige hoeveelheid rundvlees was uitgevoerd (EXIM-regeling), behalve wanneer het ging om bereidingen en conserven van vlees … in hermetisch gesloten verpakkingen met een nettogewicht van niet meer dan 5 kg;

    dat het contract van 14 mei 1975 betrekking had op gekruid vlees als in de uitzonderingsbepaling omschreven ;

    dat ten gevolge van de overstromingen welke in de maand juni 1975 in Roemenië hebben plaatsgehad, de levering van bepaalde partijen vlees, die vóór 1 september 1975 had moeten geschieden, tot na die datum is vertraagd;

    dat op die datum verordening 2033/75 van de Commissie van 5 augustus 1975 (PB L 207 van 6. 8. 1975, blz. 8) in werking is getreden, waarbij gekruid vlees niet langer buiten verordening 1090/75 viel;

    dat de schade door verzoekster beweerdelijk geleden als gevolg van het feit dat verordening 2033/75 op de betrokken leveringen van toepassing was, de inzet vormt van het tegenwoordig geding;

    Overwegende dat de Commissie de ontvankelijkheid van het subsidiaire verzoek om geldelijke schadeloosstelling niet heeft betwist, doch tegen de primaire vordering een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen, in hoofdzaak berustende op de stelling dat er in het kader van een beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, voor zodanig verzoek geen plaats zou zijn;

    dat evenwel de grondslag van de primaire en de subsidiaire vordering dezelfde is, voor zover van aansprakelijkheid der Gemeenschap voor een ongeoorloofde handeling of gedraging der Commissie wordt uitgegaan;

    dat deze materiële vraag derhalve dient te worden onderzocht voordat, desnodig, over de ontvankelijkheid van de primaire vordering uitspraak wordt gedaan;

    Overwegende dat van de middelen, waarop verzoekster zich tot staving van de aansprakelijkheid der Gemeenschappen beroept, allereerst het middel dient te worden onderzocht volgens welk de betrokken regeling, zoals die met name in verordening 2033/75 besloten ligt, niet rechtsgeldig zou zijn;

    dat verzoekster te dien aanzien betoogt dat de Commissie bij vaststelling dier verordening geen acht heeft geslagen op de voorwaarden nopens het bestaan — casu quo de dreiging — van ernstige marktverstoringen, alsook verband houdende met het nastreven van de doeleinden in de artikelen 39 en 110 van het Verdrag omschreven, zoals die in de artikelen 21 en 39 van basisverordening 805/68 zijn gesteld;

    Overwegende dat de Commissie, evenwel in de derde en de vierde overweging van de considerans van verordening 2033/75 heeft vastgesteld „dat… de rundvleesmarkt in de Gemeenschap als gevolg van invoer nog steeds ernstige verstoringen dreigt te ondergaan die de doelstelling van artikel 39 van het Verdrag in gevaar kunnen brengen,” alsook dat de invoer van gekruid vlees waarvoor de vrijwaringsmaatregelen niet gelden „een omvang bereikt heeft die onverenigbaar is met een gezond beheer van de rundvleesmarkt”;

    dat niets er op wijst dat de Commissie met deze beschrijving van de marktsituatie is getreden buiten de grenzen, in verordening 805/68 aan haar beoordelingsbevoegdheid gesteld;

    dat het middel derhalve dient te worden verworpen;

    Overwegende dat verzoekster voorts betoogt dat de Commissie het beginsel dat gewettigd vertrouwen bescherming verdient, zou hebben geschonden door geen overgangsmaatregelen te nemen krachtens welke ook na de inwerkingtreding van de verordening op 1 september 1975, voor contracten aangegaan vóór 6 augustus 1975, datum van bekendmaking der verordening, de importcondities zouden hebben gegolden welke in de tevoren geldende regeling besloten lagen;

    Overwegende dat het ten deze evenwel ging om een regeling betreffende importen waarvoor geen tevoren te verlenen toestemming was vereist, terwijl betrokkene zich ook niet definitief behoefde vast te leggen jegens de instanties die met het beheer van de betrokken markten waren belast en de Commissie de importeurs geen enkele aanwijzing had verstrekt welke aan hun zijde het vertrouwen had kunnen rechtvaardigen dat de tevoren bestaande regeling, zoals die in het tijdvak van uitvoering van vroegere contracten heeft gegolden, de ontwikkeling der marktcondities ten spijt, ongewijzigd zou worden gehandhaafd;

    dat ook dit middel derhalve moet worden verworpen;

    Overwegende dat verzoekster ten slotte betoogt dat de Gemeenschap aansprakelijk dient te worden gesteld ter zake van het feit dat de Commissie niet heeft willen aanvaarden dat de uitvoering der overeenkomst voor de inwerkingtreding van verordening 2033/75 door overmacht zou zijn belet;

    dat verzoekster enerzijds meent dat de voorwaarden voor een analogische toepassing van artikel 20 van verordening 193/75 van de Commissie van 17 januari 1975 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen in zake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwprodukten (PB L 25 van 31. 1. 1975, blz. 10) zijn vervuld, anderzijds dat een algemeen rechtsbeginsel, waaraan de Commissie ook zonder uitdrukkelijk voorschrift zou zijn gehouden, gebiedt met overmacht rekening te houden;

    Overwegende dat wanneer ten gevolge van overmacht invoer of uitvoer niet tijdens de geldigheidsduur van het certificaat kan geschieden, de bevoegde instantie volgens artikel 20 van verordening 193/75 kan beslissen dat de verplichting tot invoer of uitvoer is opgeheven, waarbij de waarborg wordt vrijgegeven, dan wel dat de geldigheidsduur van het certificaat wordt verlengd;

    dat dit voorschrift derhalve betrekking heeft op een situatie waarin betrokkene jegens een bevoegde instantie een bepaalde verbintenis heeft aanvaard en in geval van niet-nakoming dier verbintenis door een sanctie-verlies van een waarborgsom — kan worden getroffen, tenzij hij — via een vrijwaringsclausule — van de verbintenis wordt ontheven;

    dat zich een geheel andere situatie voordoet wanneer betrokkene een zodanige verbintenis niet heeft aangegaan en termijnoverschrijding niet kan medebrengen dat hij wordt getroffen door enigerlei sanctie — die bij overmacht ware op te heffen —;

    dat dit wezenlijke verschil medebrengt dat de voorwaarden voor een analogische toepassing van genoemde bepaling in casu niet zijn vervuld;

    Overwegende ten aanzien van de vraag of er voor gevallen van overmacht een algemeen rechtsbeginsel bestaat, dat weliswaar in de rechtsstelsels der Lid-Staten voor bepaalde samenhangen en rechtsbetrekkingen de mogelijkheid voorzien is om in geval van overmacht te ontkomen aan de gestrengheid der wet, en wel met name aan de rechtsgevolgen aan niet-nakoming ener verplichting verbonden;

    dat wanneer evenwel de betrekkingen tussen particulier en overheid, zoals in casu, van dien aard zijn dat overschrijding van de uiterste datum niet medebrengt dat enigerlei op de particulier rustende verplichting komt te vervallen, doch slechts dat op de betrokken importen een minder gunstige regeling van toepassing wordt, aan de nationale rechtsorden niet een algemeen rechtsbeginsel van de daaraan door verzoekster toegekende draagwijdte kan worden ontleend;

    dat een importeur die uitvoering van het contract onder de nieuwe regeling voor zijn belangen schadelijk acht, heul dient te zoeken bij zijn wederpartij — waarbij hij zich desgeraden op overmacht kan beroepen —;

    dat het gedrag der Commissie dan ook niet als ongeoorloofd is te beschouwen en dat de Gemeenschap deswege niet aansprakelijk kan worden gesteld;

    Overwegende dat om deze ene reden zowel de primaire als de subsidiaire vordering ongegrond dienen te worden verklaard, zodat op de speciale vraag naar de ontvankelijkheid van de primaire vordering niet behoeft te worden ingegaan;

    Ten aanzien van de kosten

    Overwegende dat volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen;

    dat verzoekster in het ongelijk is gesteld, zodat zij in de kosten moet worden verwezen;

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende:

    1. Verwerpt het beroep;

    2. Verwijst verzoekster in de kosten.

    Kutscher

    Sørensen

    Bosco

    Donner

    Pescatore

    O'Keeffe

    Touffait

    Uitgesproken te Luxemburg op veertien februari negentienhonderdachtenzeventig.

    De griffier

    A. Van Houtte

    De president

    H. Kutscher