Home

Hof van Justitie EU 02-02-1978 ECLI:EU:C:1978:21

Hof van Justitie EU 02-02-1978 ECLI:EU:C:1978:21

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 februari 1978

Uitspraak

ARREST VAN 2-2-1978 — ZAAK 72/77 UNIVERSITEITSKLINIEK / INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN

In de zaak 72/77

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Tariefcommissie (Eerste Kamer) TE Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen

UNIVERSITEITSKLINIEK TE UTRECHT,

en

INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE UTRECHT,

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer),

samengesteld als volgt: G. Bosco, kamerpresident, A. M. Donner en A. O'Keeffe, rechters,

advocaat-generaal: J.-P. Warner

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en de schriftelijke behandeling

1. De Universiteitskliniek voor harten vaatchirurgie te Utrecht maakt deel uit van het Academisch Ziekenhuis aldaar dat, krachtens artikel 4 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, moet worden beschouwd als een „algemeen ziekenhuis, dat als zodanig in zijn geheel verbonden is aan een Nederlandse universiteit ten behoeve van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek”.

De kliniek diende op 6 januari 1976 bij de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Utrecht (hierna te noemen de inspecteur) een verzoek in om met vrijstelling van invoerrechten een Acta M VI ultraviolet spectrofotometer te mogen invoeren overeenkomstig artikel 30, lid 1, sub d, van het Tariefbesluit 1960.

Het betreft hier een instrument, bestemd voor het analyseren van bloedmonsters. Aan de hand van de analyses worden de golflengten van de in het bloed aanwezige stoffen bepaald. Vervolgens wordt voor elk van die golflengten een filter vervaardigd dat dan wordt gebruikt in een andere spectro-fotometer ter bepaling van de hoeveelheid van een bepaalde stof in het bloed van de patiënt.

In het verzoek werd ter toelichting gezegd dat het hier een wetenschappelijk apparaat betrof, doch tevens dat het voor onderzoek en behandeling van patiënten zou worden gebruikt.

2. De inspecteur wees het verzoek bij beschikking van 16 januari 1976 af, op grond dat „goederen welke meer algemene gebruiksmogelijkheid bezitten, niet als wetenschappelijke instrumenten en apparaten in de zin van de onderwerpelijke vrijstellingsbepalingen kunnen worden aangemerkt”.

Op 2 februari 1976 diende de kliniek een bezwaarschrift tegen deze beschikking in, waarin zij onder meer terugkwam op de verklaringen in haar oorspronkelijke verzoek om vrijstelling en nader stelde dat het instrument of apparaat bestemd was voor zuiver wetenschappelijk onderzoek en geen algemene gebruiksmogelijkheid bezat.

De inspecteur verwierp deze klacht bij beschikking van 27 februari 1976, omdat uit een prospectus van het instrument bleek dat dit ook toepassing kan vinden in de industrie en in laboratoria bij kwaliteitscontroles.

Tegen deze afwijzing kwam de kliniek op 20 april 1976 in beroep bij de Tariefcommissie te Amsterdam. De Tariefcommissie was van mening dat de kwestie niet beoordeeld diende te worden aan de hand van de bepalingen van het Tariefbesluit 1960 doch van verordening nr. 1798/75 van de Raad van 10 juli 1975„betreffende de invoer met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard” (PB nr. L 184 van 15. 7. 1975, blz. 1), en met name artikel 3, alsmede van de uitvoeringsverordening nr. 3195/75 van de Commissie van 2 december 1975 (PB nr. L 316 van 6. 12. 1975, blz. 2). Bij beschikking van 2 mei 1977 besloot de Tariefcommissie het geding te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende vragen voor te leggen:

  1. Ligt aan het bepaalde in artikel 3 van de verordening van 10 juli 1975 nr. 1798/75 van de Raad van de Europese Gemeenschappen uitsluitend een subjectief criterium op het stuk van het wetenschappelijk gebruik van een wetenschappelijk apparaat ten grondslag wanneer de vraag beantwoord moet worden of aanspraak bestaat op de in de verordening bedoelde vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief?

    Indien het Hof voornoemd deze vraag ontkennend beantwoordt:

  2. Is alsdan de enkele omstandigheid van gebruik van het apparaat in de industrie, althans elders, voor commerciële doeleinden, prohibitief voor een aanspraak op de vrijstelling als vorenomschreven?

    Indien het Hof voornoemd deze vraag eveneens ontkennend beantwoordt:

  3. Acht het Hof andere dan wel meerdere criteria in voormelde verordeningen aanwezig, aan welke de aanspraak op de vrijstelling als bovenomschreven behoort te worden getoetst?

In de verwijzingsbeschikking overweegt de Tariefcommissie:

  • dat het ingevoerde apparaat is bestemd voor een openbare instelling wier voornaamste bezigheid het onderwijs en/of het wetenschappelijk onderzoek is;

  • dat, naar van deskundige zijde is vernomen en door de inspecteur niet is weersproken, een apparaat van overeenkomstige wetenschappelijke waarde niet binnen dé Gemeenschap wordt vervaardigd;

  • dat derhalve nog dient te worden onderzocht of hier sprake is van een zuiver wetenschappelijk apparaat of van een apparaat met meer algemene gebruiksmogelijkheid;

  • dat uit bovengenoemde verordeningen niet zonder meer volgt dat een apparaat met meer algemene gebruiksmogelijkheid niet een wetenschappelijk apparaat zou zijn.

3. Verordening nr. 1798/75 van de Raad (gerectificeerd in PB nr. L 193 van 25. 7. 1975, blz. 39) bepaalt in de artikelen 3 (leden 1 en 4), 4 (tweede alinea) en 5 het volgende:

Artikel 3
1.

De invoer van de niet in artikel 2 bedoelde wetenschappelijke instrumenten en apparaten, die uitsluitend worden ingevoerd voor het onderwijs of zuiver wetenschappelijk onderzoek, geschiedt met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief, wanneer:

  1. zij bestemd zijn:

    • hetzij voor openbare instellingen of instellingen van openbaar nut, wier voornaamste bezigheid het onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek is, en voor diensten die onder een openbare instelling of een instelling van openbaar nut ressorteren en wier voornaamste bezigheid het onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek is;

    • hetzij voor particuliere wetenschappelijke of onderwijsinstellingen die als zodanig toestemming hebben van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten om deze goederen vrij van rechten in te voeren.

    en wanneer

  2. geen instrumenten of apparaten van overeenkomstige wetenschappelijk waarde in de Gemeenschap worden vervaardigd.

4.

In elk geval zijn de gebruikelijke voor uitrusting bestemde materialen van vrijstelling uitgesloten, tenzij deze bepaalde kenmerken vertonen die de in de Gemeenschap vervaardigde materialen niet bezitten.

Artikel 4

Het verlenen van de vrijstelling wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat aan de hand van toepassingsbepalingen overeenkomstig de in artikel 9 bedoelde procedure is vastgesteld dat instrumenten of apparaten met dezelfde wetenschappelijke waarde als de instrumenten of apparaten waarvoor vrijstelling van invoerrechten wordt gevraagd, niet in de Gemeenschap worden vervaardigd.

Artikel 5

Het verlenen van de vrijstelling voor wetenschappelijke instrumenten en apparaten die als gift worden gezonden aan de in artikel 4, lid 1, sub a, bedoelde instellingen, wordt niet afhankelijk gesteld van de in artikel 3, lid 1, sub b, en artikel 4, tweede alinea, gestelde voorwaarden.

Onder de voorwaarden neergelegd in uitvoeringsbepalingen die volgens de in artikel 9 bedoelde procedure worden vastgesteld, moet echter worden geconstateerd dat de gever met de gift van deze wetenschappelijke instrumenten en apparaten generlei commercieel oogmerk nastreeft.

4. De verwijzingsbeschikking is op 13 juni 1977 ingekomen ter griffie van het Hof.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur T. Townsend.

Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij beschikking van 6 oktober 1977 heeft het Hof, gelet op artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering, de zaak naar de Eerste Kamer verwezen.

II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut

De Commissie wijst in de eerste plaats op de Overeenkomst van Florence, die in juli 1950 in de vijfde zitting van de Algemene Vergadering van de UNESCO werd goedgekeurd en waarbij alle Lid-Staten van de EEG partij zijn, met uitzondering van de Ierse Republiek, die echter waarschijnlijk op korte termijn eveneens tot de overeenkomst zal toetreden.

Het doel van deze overeenkomst bestaat in het bevorderen van een vrije uitwisseling van ideeën en kennis, onder meer door middel van het vergemakkelijken van de invoer van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard, zoals omschreven in de preambule.

Zo bepaalt artikel I dat de in de bijlagen A tot en met E vermelde goederen welke zijn vervaardigd in één der verdragsluitende staten, niet onderworpen zijn aan invoerrechten of andere heffingen bij invoer in een verdragsluitende staat. Bijlage D betreft in het bijzonder „wetenschappelijke instrumenten of apparaten”.

Sinds de totstandkoming van de overeenkomst heeft zich in vrijwel alle sectoren die de overeenkomst bestrijkt een aanzienlijke technische vooruitgang voorgedaan. Gezien het voldoende flexibele karakter van de overeenkomst leverde deze ontwikkeling nog geen problemen op maar wel werd gesteld dat het van belang was de overeenkomst zo liberaal mogelijk toe te passen. Deze conclusie geldt met name ten aanzien van de in bijlage D bedoelde wetenschappelijke instrumenten en apparaten. Tevens werd aanbevolen het begrip „zuiver wetenschappelijk onderzoek” aldus te interpreteren, dat alleen voor commerciële doeleinden geïmporteerde instrumenten of apparaten van de ontheffing zouden zijn uitgesloten. Anderzijds bleek dat vele landen de bepalingen van de overeenkomst beschouwen als een minimum, zodat zij vaak liberaler optreden. Meerdere landen stellen geen voorwaarden met betrekking tot de bestemming van de wetenschappelijke instrumenten of apparaten, terwijl andere landen niet als voorwaarde stellen dat in die staat geen gelijkwaardige instrumenten worden vervaardigd.

Een protocol inzake de overeenkomst werd door de Algemene Vergadering van de UNESCO opgesteld en goedgekeurd tijdens haar bijeenkomst in Nairobi in het najaar van 1976; dit protocol heeft ten doel de werkingssfeer van de overeenkomst te verbreden in verband met de technische vooruitgang die is bereikt sinds de totstandkoming van de overeenkomst. Namens de Europese Gemeenschappen is aan de voorbereidende werkzaamheden voor de opstelling van dit protocol deelgenomen door de Commissie.

Na deze uiteenzetting gaat de Commissie in op de terzake geldende communautaire regelingen. Zij wijst erop dat volgens het gemeenschappelijk douanetarief reeds enkele vrijstellingen van het betalen van invoerrechten bestaan voor bepaalde produkten die binnen het toepassingsgebied van de Overeenkomst van Florence vallen. Overigens past elke afzonderlijke Lid-Staat die partij is bij de overeenkomst deze min of meer naar eigen goeddunken toe. Gezien het soepele karakter van de overeenkomst en gezien het feit dat daarin op belangrijke onderdelen en met name ten aanzien van „wetenschappelijke apparaten” een nauwkeurige definitie ontbrak, was het noodzakelijk tot een communautaire coördinatie te komen.

In verband daarmee stelde de Raad op 10 juli 1975 verordening nr. 1798/75 „betreffende de invoer met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard” vast. De uitvoeringsbepalingen van deze verordeningen werden door de Commissie vastgesteld bij verordening nr. 3195/75 van 2 december 1975.

De Commissie analyseert de verschillende artikelen van deze verordeningen en wijst er met name op dat niet alleen de Overeenkomst van Florence geen definitie van een „wetenschappelijk instrument of apparaat” bevat, doch dat het eveneens onmogelijk is gebleken een dergelijke definitie op te nemen in de communautaire verordeningen. Het opstellen van een lijst van instrumenten en apparaten die met vrijstelling zouden kunnen worden ingevoerd bleek niet mogelijk, gezien de voortdurende ontwikkeling van de wetenschappelijke technieken.

De Raad heeft er daarom de voorkeur aan gegeven om bij verordening nr. 1798/75 een raadplegingsprocedure in te stellen in het kader van een bijzonder comité (het Comité voor vrijdom van douanerechten, zie artikel 7), zodat een nauwe en doelmatige samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie mogelijk wordt. De Commissie geeft een toelichting op de belangrijkste fasen van deze procedure en de tot dusver genomen beschikkingen, weergegeven in de lijst die is opgenomen in de bijlage bij haar memorie. Volgens de Commissie blijkt uit deze beschikkingen dat een apparaat slechts wordt beschouwd als „wetenschappelijk” wanneer het, in vergelijking met apparaten die gewoonlijk voor handelsdoeleinden worden gebruikt, „bijzondere eigenschappen bezit welke het tot een specifiek voor wetenschappelijk onderzoek geschikt materiaal maken”. In genoemde beschikkingen wordt niet in abstracto beoordeeld of een instrument of apparaat van „overeenkomstige wetenschappelijke waarde” thans al dan niet in de Gemeenschap wordt vervaardigd, maar wordt bij die beoordeling gelet op het gebruik dat de aanvrager daarvan in concreto wenst te maken.

In het licht van bovenstaande toelichtingen wil de Commissie trachten een antwoord te geven op de gestelde vragen, waarbij zij het raadzaam acht deze vragen gezamenlijk te behandelen.

Zij wijst erop dat de bij verordening nr. 1798/75 ingevoerde regeling de uitvoering op communautair vlak vormt van zekere bepalingen van de Overeenkomst van Florence welke betrekking hebben op de invoer met ontheffing van het betalen van invoerrechten voor bepaalde opvoedkundige, wetenschappelijke en culturele voorwerpen. De met deze overeenkomst nagestreefde doeleinden worden genoemd in de eerste overweging van de verordening, terwijl volgens de tweede overweging de toepassing van de douanevrijstellingen voor genoemde voorwerpen in de gehele Gemeenschap uniform dient te zijn.

Op basis van deze premissen moet uitlegging worden gegeven aan de artikelen 3, 4 en 5 van verordening nr. 1798/75, die de mogelijkheid van ontheffing van invoerrechten voorzien voor twee categorieën voorwerpen:

  • „wetenschappelijke instrumenten en apparaten” bedoeld in de artikelen 3, lid 1, 4 en 5 (bijlage D bij de Overeenkomst van Florence), en

  • „gebruikelijke voor uitrusting bestemde materialen” bedoeld in artikel 3, lid 4.

Volgens de Commissie dient de term „wetenschappelijk instrument of apparaat” in artikel 3 van deze verordening te worden opgevat als een objectief begrip. Bij de beoordeling of een instrument of apparaat kan worden beschouwd als „wetenschappelijk”, dient te worden gekeken naar objectief vast te stellen „eigenschappen” van het instrument of apparaat en niet naar het doel waartoe de instelling of instantie welke de aanvraag om ontheffing heeft ingediend het wenst te gebruiken. Het hanteren van een ander uitleggingscriterium zou ook in de praktijk tot onaanvaardbare gevolgen leiden en met name de uniforme toepassing van het stelsel van ontheffing van douanerechten zoals voorzien in het communautaire recht in gevaar brengen.

Niettemin zal bij het beoordelen van de objectieve eigenschappen moeten worden gelet op het gebruik waartoe die eigenschappen het instrument of apparaat in kwestie geschikt maken. Ook de beoordeling van deze „bestemming” dient echter plaats te vinden op objectieve gronden.

Onder deze omstandigheden is het uitgesloten dat de classificatie van een instrument of apparaat wordt beïnvloed door het „enkele” feit dat soortgelijke of identieke instrumenten of apparaten op ander dan wetenschappelijk gebied worden gebruikt. Als wetenschappelijk instrument of apparaat in de zin van de verordeningen nrs. 1798/75 en 3195/75 dienen derhalve te worden beschouwd:

  • instrumenten en apparaten welke zijn ontworpen voor wetenschappelijke of educatieve doeleinden;

  • instrumenten en apparaten welke oorspronkelijk zijn ontworpen voor andere doeleinden, indien zij een wijziging hebben ondergaan en dan wel daaraan iets is toegevoegd ten einde ze specifiek geschikt te maken voor wetenschappelijke of educatieve doeleinden.

Daarentegen dienen gewoonlijk niet als wetenschappelijke instrumenten of apparaten in de zin van bedoelde verordeningen te worden beschouwd:

  • instrumenten en apparaten welke zijn ontworpen voor produktieve of commerciële doeleinden;

  • in onderzoekslaboratoria gebruikte huishoudelijke apparaten.

Alleen de „wetenschappelijke” instrumenten en apparaten in bovenbedoelde zin, en de gebruikelijke voor uitrusting bestemde materialen die kenmerken vertonen die de in de Gemeenschap vervaardigde materialen niet bezitten, vallen onder het stelsel van ontheffing van douanerechten van verordening nr. 1798/75.

Op basis van bovenstaande opmerkingen kunnen de gestelde vragen naar de mening van de Commissie worden beantwoord als volgt:

  1. Het wetenschappelijk karakter van een instrument of apparaat in de zin van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1798/75 van de Raad dient te worden beoordeeld op grond van objectieve eigenschappen van dat instrument of apparaat.

  2. Het enkele feit dat een instrument of apparaat wordt gebruikt voor commerciële of produktieve doeleinden houdt nog niet in dat geen recht bestaat op invoer met ontheffing van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief zoals voorzien bij verordening nr. 1798/75 en verordening nr. 3195/75.

  3. Onder „wetenschappelijk instrument of apparaat” in de zin van verordening nr. 1798/75 dient te worden verstaan een instrument of apparaat, dat bijzondere eigenschappen bezit welke het geschikt maken voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek.

III — Mondelinge behandeling

Overwegende dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 16 november 1977 mondelinge opmerkingen heeft gemaakt;

dat in verband met een wijziging in de samenstelling van de Kamer, gehoord de partijen, is besloten de mondelinge behandeling ter zitting van 25 januari 1978 te heropenen;

dat de partijen in het hoofdgeding hebben verklaard zich te houden aan hun reeds gemaakte opmerkingen en de advocaat-generaal in deze zitting conclusie heeft genomen;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat de Tariefcommissie bij beschikking van 2 mei 1977, ingekomen bij het Hof op 13 juni 1977, krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag een aantal vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van enkele bepalingen van verordening nr. 1798/75 van de Raad van 10 juli 1975 betreffende de invoer met vrijstelling van rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard (PB nr. L 184 van 15. 7. 1975, blz. 1), alsmede van de uitvoeringsverordening nr. 3195/75 van de Commissie van 2 december 1975 (PB nr. L 316 van 6. 12. 1975, blz. 17);

2 dat deze vragen zijn gesteld naar aanleiding van een geding tussen de Universiteitskliniek voor hart- en vaatchirurgie te Utrecht en de Nederlandse belastingdienst over de invoer van een Acta M VI ultravioletspectrofotometer in Nederland;

3 dat een verzoek van de importeur om vrijstelling van invoerrechten op grond dat het apparaat bestemd is voor zuiver wetenschappelijk onderzoek en geen algemene gebruiksmogelijkheid bezit, door de belastingdienst werd afgewezen met de overweging dat bedoeld instrument ook toepassing kan vinden in de industrie en in laboratoria bij kwaliteitscontroles en gezien deze gebruiksmogelijkheden dus niet kan worden beschouwd als een wetenschappelijk apparaat in de zin van de bepalingen inzake vrijstelling van rechten;

4 Overwegende dat de Tariefcommissie het Hof in de eerste plaats vraagt of aan het bepaalde in artikel 3 van verordening nr. 1798/75 uitsluitend een subjectief criterium met betrekking tot het wetenschappelijk gebruik van een wetenschappelijk apparaat ten grondslag ligt;

5 dat genoemde commissie, voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt of de enkele omstandigheid van gebruik van het apparaat in de industrie of elders, voor commerciële doeleinden, een aanspraak op vrijstelling van rechten verhindert;

6 dat ten slotte, voor het geval de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt gevraagd of de verordening nr. 1798/75 van de Raad en de uitvoeringsverordening nr. 3195/75 van de Commissie andere criteria aangeven waaraan de aanspraak op vrijstelling van rechten behoort te worden getoetst;

7 dat deze vragen gezamenlijk dienen te worden behandeld;

8 Overwegende dat verordening nr. 1798/75 blijkens haar eerste overweging ten doel heeft „zowel het vrije verkeer van ideeën als de uitoefening van culturele activiteiten en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek binnen de Gemeenschap te bevorderen”;

9 dat de verordening door deze doelstelling de tenuitvoerlegging in communautair verband verzekert van de in de vorengenoemde overweging bedoelde Overeenkomst van Florence, die onder auspiciën van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (UNESCO) is opgesteld en op 21 mei 1952 in werking is getreden;

10 dat te dien einde artikel 3 van de verordening in lid 1, eerste alinea, bepaalt dat de invoer van de niet in artikel 2 bedoelde in niet in bijlage II vermelde wetenschappelijke instrumenten en apparaten, „die uitsluitend worden ingevoerd voor het onderwijs of zuiver wetenschappelijk onderzoek, geschiedt met vrijstelling van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief”, voor zover zij eveneens voldoen aan de in dit lid, sub a en b, genoemde voorwaarden;

11 dat de eerste overweging der verordening uitspreekt, dat de invoer in een Lid-Staat van voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard „zoveel mogelijk” dient te worden vrijgesteld van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief;

12 dat te dienzelfden einde de tweede overweging van de genoemde verordening verklaart dat „de toepassing van de douanevrijstellingen voor voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard in de gehele gemeenschap uniform dient te zijn”;

13 dat hieruit dus volgt dat de beoordeling van de „wetenschappelijke” aard, in de zin van artikel 3, lid 1, der verordening, van een instrument of apparaat dat in aanmerking kan komen voor vrijstelling van douanerechten, moet worden gebaseerd op de objectieve eigenschappen van het instrument of apparaat;

14 dat deze eigenschappen van dien aard moeten zijn dat zij het instrument of apparaat in het bijzonder geschikt maken voor zuiver wetenschappelijk onderzoek;

15 dat, zo lid 3, eerste streepje, van dit artikel het begrip zuiver wetenschappelijk onderzoek omschrijft als „het onderzoek dat voor niet-commerciële doeleinden wordt verricht”, niettemin de bestemming van het betrokken instrument of apparaat uitsluitend moet worden beoordeeld naar zijn objectieve eigenschappen en niet op grond van het bijzondere doel waarvoor de inrichting of instelling die de douanevrijdom heeft gevraagd voornemens is het te gebruiken;

16 dat bij een zodanige beoordeling de omstandigheid dat het instrument of apparaat, voor zijn gebruik bijzondere wetenschappelijke kennis vereist, een element kan vormen waaruit zijn wetenschappelijk karakter in de zin van artikel 3, lid 1, blijkt;

17 dat mitsdien op de gestelde vragen dient te worden geantwoord dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1798/75 voorkomende termen „wetenschappelijk instrument of apparaat” een instrument of apparaat aanduiden dat objectieve eigenschappen bezit welke het in het bijzonder geschikt maken voor het verrichten van zuiver wetenschappelijk onderzoek;

18 dat daar een zodanige bestemming objectief moet worden beoordeeld, uitsluitend met het oog op deze eigenschappen, de omstandigheid dat het instrument of apparaat in de industrie of elders voor commerciële doeleinden wordt gebruikt, op zichzelf niet noodzakelijkerwijs uitsluit dat het een wetenschappelijk karakter heeft in de zin van verordening nr. 1798/75, en bij gevolg in aanmerking kan komen voor de in deze verordening voorziene vrijstelling van douanerechten, indien tevens aan de overige hiertoe gestelde voorwaarden wordt voldaan;

Ten aanzien van de kosten

19 Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

20 dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer)

uitspraak doende op de door de Tariefcommissie te Amsterdam bij beschikking van 2 mei 1977 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. De in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1798/75 voorkomende termen „wetenschappelijk instrument of apparaat”, duiden een instrument of apparaat aan dat objectieve eigenschappen bezit welke het in het bijzonder geschikt maken voor het verrichten van zuiver wetenschappelijk onderzoek.

  2. Daar een zodanige bestemming objectief moet worden beoordeeld, uitsluitend met het oog op deze eigenschappen, sluit de omstandigheid dat het instrument of apparaat in de industrie of elders voor commerciële doeleinden wordt gebruikt op zichzelf niet noodzakelijkerwijze uit dat het een wetenschappelijk karakter heeft in de zin van verordening nr. 1798/75 en bij gevolg in aanmerking kan komen voor de in deze verordening voorziene vrijstelling van douanerechten, indien tevens aan de overige hiertoe gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Bosco

Donner

O'Keeffe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op twee februari negentienhonderdachtenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president van de Eerste Kamer

G. Bosco