Hof van Justitie EU 15-02-1978 ECLI:EU:C:1978:26
Hof van Justitie EU 15-02-1978 ECLI:EU:C:1978:26
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 15 februari 1978
Uitspraak
In de zaak 96/77
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal d'instance te Valenciennes in het aldaar aanhangig geding tussen
S.A. ANCIENNE MAISON MARCEL BAUCHE,
S.A.R.L. FRANCOIS DELQUIGNIES,
verzoekstersE. D. AND F. MAN LIMITED,
interveniënte
enADMINISTRATIE DER DOUANE,
verweerster
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, M. Sørensen en G. Bosco, kamerpresidenten, A. M. Donner, P. Pescatore, A. J. Mackenzie Stuart en A. Touffait, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut kunnen worden samengevat als volgt:
Feiten en procesverloop
De handel in suiker was in 1976 als volgt geregeld:
De basisverordening voor de handel in suiker in de Gemeenschap was verordening (EEG) nr. 3330/74 van de Raad van 19 december 1974, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB nr. L 359 van 31 december 1974, blz. 1).
In artikel 2, lid 2, van deze verordening zijn verkoopseizoenen voor suiker ingevoerd die telkens van 1 juli tot 30 juni van het daaropvolgende jaar lopen.
In titel III der verordening wordt voor de suikerproducenten voor de verkoopseizoenen voor suiker 1975/ 1976 tot en met 1979/1980 een quotaregeling ingesteld van de volgende inhoud:
-
Ingevolge artikel 24 van verordening nr. 3330/74 verkrijgt elke onderneming een zogenaamd basisquotum. De in het kader van dit quotum geproduceerde suiker wordt in het algemeen „A-suiker” genoemd.
-
Krachtens artikel 25 der verordening, kan aan iedere suikerproducent een maximumquotum worden toegekend dat gelijk is aan het basisquotum vermenigvuldigd met een voor elk verkoopseizoen vast te stellen coëfficiënt. De in het kader van deze verruiming geproduceerde suiker wordt in het algemeen aangeduid als „B-suiker”.
-
Voor de boven het sub 2 genoemde maximumquotum geproduceerde suiker, gewoonlijk „C-suiker” genoemd, gelden de bijzondere bepalingen van artikel 26 van de verordening; deze moet worden uitgevoerd omdat hij niet op de interne markt mag worden afgezet. Volgens artikel 26, lid 1, moet de C-suiker uiterlijk op 31 december volgende op het verkoopseizoen tijdens hetwelk de C-suiker werd geproduceerd, worden uitgevoerd.
Ook de export van C-suiker is ingevolge artikel 12 van verordening nr. 3330/74 onderworpen aan de overlegging van een uitvoercertificaat, dat geldig is voor het gehele grondgebied van de Gemeenschap en dat aan eenieder die C-suiker heeft geproduceerd ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap, wordt afgegeven.
Voor de certificaten bestaan er gedetailleerde voorschriften die door de Commissie zijn vastgesteld. Voor het suikerverkoopseizoen 1976/77 is dit geschied bij verordening nr. 2048/75 van 25 juli 1975 (PB nr. L 213 van 11 augustus 1975, blz. 31) welke met ingang van 30 december 1976 werd vervangen door verordening (EEG) nr. 2990/76 van de Commissie van 9 december 1976 (PB nr. L 341 van 10 december 1976, blz. 14).
In artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2990/76 wordt de geldigheid van het certificaat beperkt tot het einde van de derde maand volgende op die waarin het certificaat werd afgegeven.
Aanvullende bepalingen voor de C-suiker waren bij verordening (EEG) nr. 2745/70 van de Commissie van 24 december 1970 (PB nr. L 283 van 29 december 1970, blz. 48) vastgesteld.
In deze bepalingen werd in verband met de export geen enkele mogelijkheid geboden de door een fabrikant geproduceerde C-suiker te vervangen door andere suiker die niet door hem was gefabriceerd.
Bij verordening (EEG) nr. 458/73 van de Commissie van 2 februari 1973 (PB nr. L 53 van 26 februari 1973, blz. 16) werd echter een substitutiemogelijkheid geopend. In de tweede overweging bij deze verordening verklaart de Commissie dat het raadzaam is dat de op de suikerfabrikant rustende exportverplichting kan worden vervuld door middel van suiker die niet door hemzelf is geproduceerd. In dit geval schrijft de verordening slechts de betaling van een forfaitair bedrag voor ten einde elk mogelijk voordeel dat uit een dergelijke substitutie zou kunnen voortvloeien te compenseren. Deze overweging leidde ertoe, dat in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 458/73, artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2645/70 met een lid 3 werd aangevuld. Volgens deze bepalingen kon C-suiker derhalve krachtens uitdrukkelijke rechtsvoorschriften worden vervangen en kon de exportverplichting van C-suiker worden vervuld door de export van andere, in de Gemeenschap gefabriceerde suiker.
De — verplichte — uitvoer van C-suiker was vrijgesteld van heffingen. Er werden geen monetaire compenserende bedragen geheven. Dit volgde uit verordening (EEG) nr. 572/76 van de Commissie van 15 maart 1976 (PB nr. L 68 van 15 maart 1976, blz. 5), die berustte op verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971 (PB nr. L 106 van 12 mei 1971, blz. 1), en met name uit voetnoot 1, sub a, van bijlage I, deel 7 van verordening nr. 572/76.
Bovengenoemde bepalingen leverden de berekeningsgrondslag voor de vervaardiging van en de handel in suiker gedurende het verkoopseizoen voor suiker 1976/77.
In dit verband zij opgemerkt dat de suikerproducenten na vaststelling van de geproduceerde hoeveelheden C-suiker aan het eind van het verkoopseizoen, niet onmiddellijk alle uitvoercertificaten, welke nodig waren om te voldoen aan de exportverplichting, konden aanvragen, doordat de geldigheidsduur ervan tot drie maanden was beperkt. Een certificaat voor suiker die bij voorbeeld na 30 april 1977 zou worden uitgevoerd, kon derhalve niet vóór februari 1977 worden aangevraagd.
De Commissie greep toen tijdens het verkoopseizoen 1976/1977 in het systeem in om het hoofd te bieden aan de naar haar mening onevenredige voordelen die sommige handelaren op de suikermarkt genoten door de substitutie bij de export van C-suiker. Deze voordelen vloeiden volgens de Commissie voort uit de monetaire marges die waren ontstaan tussen de Lid-Staten waarvan de valuta was gerevalueerd en die waarvan de valuta was gedevalueerd. Zij stélde derhalve verordening (EEG) nr. 101/77 van 19 januari 1977 (PB nr. L 17 van 20 januari 1977, blz. 11) vast, die de volgende bepalingen bevat:
„Artikel 1
Voetnoot (1) van bijlage I van deel 7 van verordening (EEG) nr. 572/76 wordt gelezen:
Er wordt geen monetair compenserend bedrag toegepast op suiker die overeenkomstig artikel 26 van verordening (EEG) nr. 3330/74 wordt uitgevoerd naar derde landen. Dit bedrag wordt echter wel geheven wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer in een andere Lid-Staat worden vervuld dan die waarin het uit-voercertificaat is afgegeven.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Zij is echter niet van toepassing op uitvoer die plaatsvindt met certificaten die voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn afgegeven.”
De vennootschap naar Frans recht, S. A. Ancienne Maison Marcel Bauche, en de vennootschap naar Engels recht, E. D. and F. Man Limited, handelen in suiker.
Bij onherroepelijk contract van 6 januari 1977 droeg de Duitse firma Töpfer & Co uitvoercertificaten voor derde landen betreffende 800 ton boven het maximumquotum geproduceerde witte suiker (C-suiker) over aan de firma Man.
Gebruikmakend van de bij verordening (EEG) nr. 458/73 geboden mogelijkheid tot substitutie tussen de uitvoer van C-suiker — zonder restitutie (vgl. artikel 26, lid 2, van de basisverordening „suiker” nr. 3330/74) — en de uitvoer van overeenkomstige hoeveelheden suiker van de quota A en B — met restitutie — besloot de firma Man haar certificaten voor C-suiker van Franse oorsprong aan te wenden en droeg zij deze over aan de firma Bauche die in Frankrijk gevestigd is en daardoor overeenkomstig de geldende Franse douanebepalingen als exporteur kon optreden. De met de uitvoer belaste douanecommissionair was de firma Delquignies.
De firma Bauche was derhalve gerechtigd, zonder restitutie maar tevens zonder monetair compenserend bedrag (krachtens verordening nr. 572/76 van de Commissie — vgl. bijlage I, deel 7, voetnoot no. 1 sub a) de in de door het Duitse interventiebureau op 14 februari 1977 afgegeven uitvoercertificaten voor „C-suiker” en in de desbetreffende uitvoerverklaringen vermelde hoeveelheid naar derde landen uit te voeren. Op deze documenten stond in het Duits uitdrukkelijk vermeld: „Betreft witte suiker, door de fabriek geproduceerd boven het maximumquotum (produktie van verkoopseizoen 1976/77), uit te voeren overeenkomstig artikel 26, lid 1, van verordening (EEG), nr. 3330/74 zonder restitutie of heffing (overeenkomstig artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2990/ 76)”.
Het belang van een dergelijke transactie schijnt gelegen te zijn in het feit dat de afzet van C-suiker op de Duitse markt, bijvoorbeeld in het kader van een substitutie voor de export van A- en B-suiker uit Frankrijk van de voor de Duitse markt vastgestelde hoge interventieprijs profiteert; dit voordeel is groter dan het betrekkelijke verlies bij de uitvoer van Franse C-suiker uit Frankrijk zonder restitutie.
In dit stadium echter verscheen verordening (EEG) nr. 101/77 van 19 januari 1977 van de Commissie, houdende wijziging van verordening nr. 572/76 waarin werd bepaald dat bij de export van C-suiker naar derde landen een monetair compenserend bedrag wordt geheven „wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer in een andere Lid-Staat worden vervuld dan die waarin het uitvoercertificaat is afgegeven”. Ingevolge deze bepaling hief de Franse douane als mandataris van de Commissie in juni 1977 monetaire compenserende bedragen over de geëxporteerde 800 ton suiker. Het totaalbedrag werd afgeschreven van het douanekrediet van de firma Delquignies.
De firma's Bauche en Delquignies evenals (als vrijwillig interventiënte) de firma Man betwistten de gegrondheid van deze heffing en verzochten derhalve het Tribunal d'instance te Valenciennes, de Franse Administratie der Douane te veroordelen tot terugstorting van het geheven bedrag, met name op grond dat verordening (EEG) nr. 101/77 nietig, althans op hun transactie niet van toepassing was.
Alvorens nader recht te doen besloot het Tribunal d'instance te Valenciennes bij vonnis van 21 juli 1977 de procedure te schorsen totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak zou hebben gedaan op de navolgende vragen:
Vormt verordening nr. 101/77 geen basisverordening tot wijziging van algemene verordening nr. 3330/74, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, voor zover daarbij een monetair compenserend bedrag voor een uitdrukkelijk van interventiemaatregelen uitgesloten produkt wordt ingevoerd ?
Was de Commissie gerechtigd deze maatregel te nemen zonder uitdrukkelijke machtiging van de Raad?
Ingeval de beide voorgaande vragen ontkennend worden beantwoord, mocht dan de Commissie verordening nr. 101/77, welke een bij verordening nr. 458/73 uitdrukkelijk toegestane verrichting aanmerkte als, verlegging van het handelsverkeer' waaruit een ongerechtvaardigd voordeel' voor de handelaar zou voortvloeien, vaststellen, zonder genoemde verordening nr. 458/73, welke voorziet in een forfaitaire compensatie van 2 rekeneenheden per 100 kg suiker voor ieder mogelijk voordeel dat uit de toegestane substitutie zou kunnen voortvloeien, in te trekken?
Mocht de Commissie voor produkten die uitdrukkelijk van het interventiemechanisme en de gemeenschappelijke suikermarktordening waren uitgesloten, monetaire compenserende bedragen bij uitvoer naar derde landen instellen?
Was de Commissie gerechtigd voor een van het interventiestelsel uitgesloten produkt een monetair compenserend bedrag in te stellen, waar deze bedragen uitsluitend ertoe dienen een verstoring van het interventiestelsel te voorkomen door de eenheid van de suikerprijs binnen de gemeenschappelijke marktordening te bewaren?
Verleent de vaststelling van een nieuwe regeling tijdens een suikerverkoopseizoen, met onmiddellijke toepassing op lopende transacties, daaraan geen terugwerkende kracht, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
Wordt verordening nr. 101/77 onder deze omstandigheden niet door nietigheid getroffen?
Ingeval verordening nr. 101/77 niet nietig zou worden verklaard, is zij dan wel van toepassing op handelaars die vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 101/77 vaste en definitieve contracten hebben gesloten, waarbij zij zich onder vaste en definitieve bedingen hebben verbonden suiker van quotum C te betrekken of certificaten quotum C over te nemen?”
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
Samenvatting van de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende opmerkingen
De SA. Ancienne Maison Marcel Bauche, de S.a.r.l. François Delquignies, verzoeksters in het hoofdgeding, en de firma E. D. and F. Man Limited, interveniënte in het hoofdgeding, antwoorden eerst op de door de nationale rechterlijke instantie gestelde eerste twee vragen en betogen dat de Commissie niet bevoegd was verordening nr. 101/77 vast te stellen. Deze verordening is namelijk gebaseerd op verordening nr. 974/71 van de Raad waarvan artikel 1, lid 1, een Lid-Staat die toestaat dat de wisselkoers van zijn munteenheid voor handelstransacties de fluctuatiegrens die bij de internationale regeling is toegelaten, in bovenwaartse richting overschrijdt, machtigt, voor de in lid 2 van dit artikel genoemde produkten in het handelsverkeer met de Lid-Staten en derde landen compenserende bedragen te heffen bij de invoer en toe te kennen bij de uitvoer. De in lid 2 genoemde produkten zijn die, waarvoor interventiemaatregelen zijn voorzien. Ingevolge artikel 26 van basisverordening nr. 3330/74 is C-suiker echter uitgesloten van interventiemaatregelen. Tot aan de bekendmaking van verordening nr. 101/77 heeft de Commissie in alle verordeningen betreffende de monetaire compenserende bedragen steeds de suiker buiten de quota uitgesloten.
Verordening nr. 101/77 valt aan te merken als een gezagshandeling welke de door de Commissie zowel voor de ordening van de suikermarkt als voor de totstandbrenging van het systeem van monetaire compenserende bedragen vastgestelde bepalingen op losse schroeven zet.
Alleen het risico van ernstige verstoringen welke de doelstellingen van artikel 39 van het Verdrag in gevaar kunnen brengen, had eventueel kunnen rechtvaardigen dat de Commissie krachtens artikel 22 van verordening nr. 3330/74 passende maatregelen treft, maar slechts op voorwaarde dat de wijze van toepassing van deze maatregelen voordien door de Raad zou zijn vastgesteld, hetgeen niet het geval is geweest.
Ten aanzien van de eerste beide vragen dient te worden geconcludeerd dat de Commissie niet gerechtigd was de onderhavige verordening vast te stellen en dat de bevoegdheid hiertoe slechts aan de Raad toekwam.
Met betrekking tot de derde vraag betogen verzoeksters en de interveniënte in het hoofdgeding dat verordening nr. 101/77 een vormgebrek (gebrek aan motivering) aankleeft waardoor het beginsel van de rechtszekerheid wordt geschonden.
In de tweede overweging bij deze verordening merkte de Commissie de vervanging van suiker, welke bij verordening nr. 458/73 (waarvan zij geen gewag maakt) uitdrukkelijk werd toegestaan en trouwens blijkens de overwegingen van deze verordening en van verordening nr. 2365/75 van de Commissie (PB nr. L 243, blz. 10) door een forfaitaire betaling van 2 rekeneenheden per 100 kg werd gecompenseerd, als verlegging van het handelsverkeer en ongerechtvaardigd voordeel aan. Hiermee schond de Commissie de op haar rustende verplichting om de verordeningen ter informatie met redenen te omkleden.
Voorts heeft zij inbreuk gemaakt op het beginsel van rechtszekerheid, dat de handelaren in staat moet stellen de uitdrukkelijk toegestane transacties te verrichten zonder dat deze nadien als ongeoorloofd worden aangemerkt.
Verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding stellen voor de vierde en vijfde vraag ontkennend te beantwoorden, daartoe stellende dat de heffing van monetaire compenserende bedragen op een produkt dat, zoals C-suiker (die zij omschrijven als willekeurige suiker welke is voorzien van een uitvoercertificaat C) is uitgesloten van de gemeenschappelijke suikermarktordening, in strijd is met de letter van basisverordening nr. 3330/74, met de basisverordening waarbij het systeem van de monetaire compenserende bedragen wordt ingesteld en met de geest van het aldus vastgestelde systeem.
Wat betreft de berekening van de monetaire compenserende bedragen van de Lid-Staten waarvan de munteenheid de „slang” had verlaten, volgt uit de tekst van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 974/71, dat de in aanmerking genomen prijs de interventieprijs van het produkt is, waarvoor interventiemaatregelen zijn voorzien. Voor buiten de quota geproduceerde suiker bestaat echter geen interventieprijs. Er ontbreekt derhalve een factor van de verhouding: gemiddelde van de monetaire schommelingen/interventieprijs, welke dient ter berekening van monetaire compenserende bedragen.
Uit de laatste overweging bij verordening nr. 974/71 en uit verschillende verduidelijkingen in 's Hofs jurisprudentie (met name in het arrest van 24 oktober 1973 in zaak 5/73, Balkan, Jurisprudentie 1973, blz. 1091), volgt dat de monetaire compenserende bedragen enerzijds slechts kunnen worden toegepast op landbouwprodukten waarvoor in interventieprijzen is voorzien en anderzijds slechts in het geval dat monetaire maatregelen storingen in het handelsverkeer van deze produkten met zich brengen (gevaar voor de handhaving van eenvormige prijzen).
Door verordening nr. 101/77 worden de monetaire compenserende bedragen van hun eigenlijke doel afgewend en niet gebruikt met het doel een eenvormige prijs en het interventiesysteem te handhaven, doch om een volkomen geoorloofde operatie, namelijk de export van suiker uit een ander land dan waarin deze werd geproduceerd, af te straffen.
De zesde vraag heeft volgens verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding betrekking op de terugwerkende kracht van verordening nr. 101/77 en op de schending van het gerechtvaardigd vertrouwen van de handelaren in de handhaving van de geldende regeling, althans voor de duur van het suikerverkoopseizoen.
Ingevolge het beginsel van het gerechtvaardigd vertrouwen moeten bij de wijziging van een verordening overgangsmaatregelen worden getroffen ter bescherming van de handelaren die door onherroepelijk gesloten, maar tijdens de toepassing van de nieuwe regeling nog niet uitgevoerde contracten, zijn gebonden.
De producenten en handelaren hebben op basis van de aan het begin van het verkoopseizoen geldende gemeenschapsregeling hun prijzen berekend en over de C-suiker beschikt. De tijdens het verkoopseizoen verschenen verordening nr. 101/77 schond hun gerechtvaardigd vertrouwen dat deze regeling zou worden gehandhaafd.
De Commissie had in elk geval op grond van het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen overgangsmaatregelen voor de toepassing van verordening nr. 101/77 moeten treffen.
Ingevolge artikel 2, lid 2, is genoemde verordening van toepassing op uitvoer die plaatsvindt met certificaten die vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening zijn afgegeven. Doch het feit dat niet alle C-certificaten op de datum van bekendmaking van de verordening waren afgegeven, was slechts te wijten aan de korte geldigheidsduur van deze certificaten.
De Commissie had minstens de vrijstelling van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 101/77 moeten uitbreiden tot de handelaren die zich vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening onherroepelijk hadden verbonden C-suiker te exporteren onder voorwaarden die in verband met de substitutiemogelijkheid en de vrijstelling van monetaire compenserende bedragen bij de export tevoren vastlagen.
Op bovengenoemde gronden stellen verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding het Hof voor, verordening nr. 101/77 ongeldig te verklaren.
De Commissie wijst in haar inleidende opmerkingen erop dat in de eerste zeven vragen het probleem van de geldigheid van verordening nr. 101/77 wordt opgeworpen uit drieërlei oogpunt, namelijk de wettigheid wat betreft de inhoud van de vastgestelde maatregel (vragen 1, 3, 4 en 5), de bevoegdheid van de Commissie om de betrokken maatregel te nemen (vraag 2) en ten slotte de eventuele terugwerkende kracht van de betwiste verordening (vraag 6). In de achtste vraag gaat het om het probleem van de toepassing ratione temporis van verordening nr. 101/77, met name wat betreft transacties voortvloeiend uit vóór de inwerkingtreding der verordening aangegane verbintenissen.
De Commissie geeft vervolgens een uiteenzetting van de situatie welke in verordening nr. 101/77 werd beoogd — namelijk de export van C-suiker naar derde landen uit een andere Lid-Staat dan die waarin het uitvoercertificaat werd afgegeven — om de doelstelling van deze maatregel uit te leggen en daarmee de wettigheid wat de inhoud betreft te rechtvaardigen. Zij beklemtoont met name het feit dat zich in het najaar van 1976 in de Gemeenschap grote overschotten suiker, waaronder C-suiker, hadden gevormd, die moesten worden geëxporteerd. Het forfaitaire bedrag van 2 rekeneenheden per 100 kg was destijds volkomen ontoereikend om de voordelen te compenseren die de handelaren konden behalen uit de „monetaire marges” (verstaan in de zin van verschillen tussen de werkelijke wisselkoers en de in het gemeenschappelijk landbouwbeleid gehanteerde representatieve omrekeningskoers) die tussen de Lid-Staten waarvan de munteenheid was gerevalueerd en die waarvan de munteenheid was gedevalueerd, waren ontstaan. Deze marges leidden volgens de Commissie tot verschillen in de gemeenschapsprijzen waardoor het voor de handelaren uiterst rendabel werd C-suiker in een land met hoge prijzen (Bondsrepubliek Duitsland, landen van de Benelux) in de plaats te stellen van suiker welke binnen de grenzen van het maximumquotum in een land met minder hoge prijzen (Frankrijk, Verenigd Koninkrijk) werd geproduceerd, en wel ten nadele van de Gemeenschap en lijnrecht in strijd met het door de gemeenschapswetgever nagestreefde doel. De afzet van C-suiker op de Duitse markt, bij voorbeeld in het kader van een substitutie voor de uitvoer van A- of B-suiker uit Frankrijk, profiteert van de op de Duitse markt vastgestelde hoge interventieprijs; dit voordeel is groter dan het betrekkelijke verlies bij export zonder restitutie van Franse C-suiker uit Frankrijk. Hetzelfde geldt ingeval van uitvoer met restitutie uit Duitsland in plaats van afzet op de binnenlandse markt. De Commissie produceert een bijlage met een cijferstaat om de telkens door deze transacties geboden voordelen aan te tonen.
Men ziet dus dat er in de geschetste situatie door de substitutiepraktijk een nauw verband ontstond tussen C-suiker en het interventiemechanisme. Dit punt is van fundamenteel belang voor de beoordeling van de praktische draagwijdte van verordening nr. 101/77.
Na te hebben opgemerkt dat de categorieën A-, B- en C-suiker in de praktijk noch in fysiek opzicht noch in economisch opzicht kunnen worden geïndividualiseerd, concludeert de Commissie dat men niet bij voorbaat de toepassing van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 974/71 betreffende de compenserende bedragen op alle onder de gemeenschappelijke ordening vallende suiker kan uitsluiten. Bovendien is het in casu duidelijk dat, gelet op de bovenomschreven situatie, de noodzakelijke materiële voorwaarden voor de instelling van de monetaire compenserende bedragen aanwezig waren: de tussen de werkelijke koersen en de landbouwkoersen van de valuta's vastgestelde verschillen; de noodzaak de kunstmatige produktie van C-suiker in Duitsland die bij ontbreken van de betwiste maatregel was gestimuleerd, te verhinderen; ten slotte het gevaar voor verstoringen in het handelsverkeer, in de zin van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 974/71, dat wil zeggen van verleggingen van de export om zuiver kunstmatige redenen.
De Commissie wijst ten deze op de rechtspraak van het Hof betreffende de toepassing van verordening nr. 974/71 waarin haar de bevoegdheid wordt toegekend een oordeel te vellen over het met de tegengestelde ontwikkeling van de munteenheden verbonden gevaar van storingen in het handelsverkeer, met het oog zowel op monetaire factoren als op de marktomstandigheden (arrest van 15 mei 1974 in zaak 74/74, CNTA tegen Commissie, Jurisprudentie 1975, blz. 547, overweging nr. 22) en zowel tegenover derde landen als in het intracommunautaire handelsverkeer (arrest van 22 januari 1976 in zaak 55/75, Balkan-Import Export tegen Hauptzollamt Berlin-Packhof, Jurisprudentie 1976, blz. 30-31, overweging nr. 10).
Volledigheidshalve voegt de Commissie eraan toe dat de vaststelling van verordening nr. 101/77 de handelaren tegelijkertijd belette met de uitvoer van C-suiker, door een oneigenlijke toepassing van het systeem van de monetaire compenserende bedragen (welke mogelijk was bij ontbreken van intracommunautaire controle), winsten te maken, die vergelijkbaar waren met de door de substitutie mogelijk gemaakte winst.
In het bijzonder ten aanzien van de derde vraag merkt de Commissie op dat het forfaitaire bedrag van 2 rekeneenheden per 100 kg een geheel andere draagwijdte had — en nog heeft — dan de monetaire compenserende bedragen: het heeft in hoofdzaak betrekking op het prijsvoordeel en de besparing van transportkosten die toevallen aan de suikerproducent die niet zelf exporteert, terwijl de (in verordening nr. 101/77 beoogde situatie, namelijk het gevaar voor verlegging van het handelsverkeer als gevolg van het bestaan van monetaire marges, tijdens de vaststelling van verordening nr. 458/73 niet in aanmerking had kunnen worden genomen.
Wat de tweede vraag betreft, baseert de Commissie haar bevoegdheid om de gewraakte verordening vast te stellen op artikel 6 van verordening nr. 974/71 van de Raad, hetwelk bepaalt dat de uitvoeringsbepalingen, „die ook andere afwijkingen van verordeningen betreffende het gemeenschappelijke landbouwbeleid zouden kunnen inhouden”, worden vastgesteld volgens de zogenaamde beheerscomitéprocedure, dat wil zeggen door de Commissie. Voorts beroept zij zich op het arrest van het Hof van 8 juli 1977 in de zaak 97/76, (Merkur tegen Commissie, Jurisprudentie 1977, blz. 1063), om te betogen dat de betrokken verordening het karakter draagt van een „regelgevende handeling van economisch beleid” welke in het hogere belang van de goede werking van de gemeenschappelijke suikermarktordening en van het stelsel van compenserende bedragen in de landbouw werd vastgesteld.
Ten aanzien van de zesde vraag merkt de Commissie op, dat verordening nr. 101/77 niet is toegepast op exporten van C-suiker die plaatsvonden met certificaten welke vóór 20 januari 1977, datum van inwerkingtreding der verordening, waren afgegeven. Het valt derhalve niet in te zien hoe verzoeksters kunnen spreken van een jegens hen geldende terugwerkende kracht in de eigenlijke zin van het woord. Bovendien meent de Commissie dat, gesteld al dat de transacties op grond van de vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 101/77 afgegeven certificaten niet van de betaling van monetaire compenserende bedragen waren vrijgesteld, er toch geen formele terugwerkende kracht kon bestaan waardoor werkelijke verkregen rechten konden worden aangetast.
Ten slotte gaat de Commissie in op de achtste vraag van het Tribunal te Valenciennes, welke inhoudt of verordening nr. 101/77 rechtsgeldig kon worden toe gepast „op handelaren die” vóór 20 januari 1977„vaste en definitieve contracten hadden gesloten, waarbij zij zich onder vaste en definitieve bedingen hadden verbonden suiker van quotum C te betrekken of certificaten quotum C over te nemen”.
De Commissie betwijfelt of afspraken tussen handelaren, zoals genoemd door de verwijzende rechter, die tot de contractuele sfeer van de particulieren behoren, vanuit een oogpunt van de bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen der betrokkenen, tegen de Gemeenschap kunnen worden aangevoerd. In elke geval heeft de Gemeenschap het gerechtvaardigd vertrouwen van de handelaren dat zij mogelijkerwijze bij de afgifte van certificaten tot 20 januari 1977 had gewekt, geëerbiedigd door de met deze certificaten verrichte exporten vrij te stellen van monetaire compenserende bedragen.
Bovendien dient te worden gewezen op het bestaan van het hogere belang van de Gemeenschap dat ten grondslag lag aan verordening nr. 101/77. Zoals men hiervoor heeft gezien, bestond dit belang in hoofdzaak erin, te voorkomen dat door een oneigenlijk gebruik van de in de gemeenschapsregeling geboden substitutiemogelijkheid, de goede werking van de gemeenschappelijke suikermarktordening en van het stelsel van monetaire compenserende bedragen werd aangetast. Al aangenomen dat er een gerechtvaardigd vertrouwen bij de particulieren bestond, kan een dergelijke situatie derhalve niet doorwerken tegenover het zoeven genoemde hogere belang van de Gemeenschap.
Ten slotte laat de voorzienbaarheid van de gewraakte maatregel, althans wat de doelstelling daarvan betreft, gepaard gaande met de voorzichtigheid waarvan elke bezonnen handelaar blijk moet geven, niet toe zich te beroepen op een schending van het gerechtvaardigd vertrouwen.
Tot slot stelt de Commissie het Hof voor het Tribunal d'instance te Valenciennes zakelijk te antwoorden:
-
dat bij onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van gegronde be, zwaren tegen de geldigheid van ver-, ordening (EEG) nr. 101/77 van de Commissie van 19 januari 1977, houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 572/76 tot vaststelling van de monetaire compenserende bedragen met name in de sector suiker (vraag 1 tot en met 7);
-
dat genoemde verordening (EEG) nr. 101/77 rechtmatig kon worden toegepast op alle exporttransacties die niet uitdrukkelijk door vóór de inwerking treding van deze verordening afgegeven certificaten waren gedekt (vraag 8).
Mondelinge behandeling
Overwegende dat verzoeksters in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door L. Funck-Brentano, advocaat te Parijs, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door haar gemachtigde P. Gilsdorf, bijgestaan door J. Delmoly, lid van de juridische dienst, ter terechtzitting van 7 december 1977 mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.
Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 1978 conclusie heeft genomen.
Ten aanzien van het recht
Overwegende dat het Tribunal d'instance te Valenciennes bij vonnis van 21 juli 1977, ingekomen ten Hove op 29 juli 1977, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal vragen heeft gesteld betreffende de geldigheid van verordening (EEG) nr. 101/77 van de Commissie van 19 januari 1977 (PB nr. L 17, blz. 11) houdende wijziging van verordening (EEG) nr. 572/76 van de Commissie van 15 maart 1976 (PB L 68, blz. 5), tot vaststelling van de monetaire compenserende bedragen met name in de sector suiker;
dat uit het verwijzingsvonnis blijkt, dat verzoeksters in het hoofdgeding, twee Franse firma's, de nationale rechter hebben verzocht verordening nr. 101/77 nietig, althans niet op hen van toepassing te verklaren, en bijgevolg de Franse Administratie der Douane te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag, dat deze krachtens genoemde verordening als monetair compenserend bedrag op een hoeveelheid witte suiker van Franse oorsprong, bij de uitvoer uit Frankrijk naar derde landen had geheven;
dat voor deze partij uitvoercertificaten „C-suiker” waren aangewend, welke in de Bondsrepubliek Duitsland waren afgegeven aan een Duitse onderneming en door deze waren overgedragen aan een Engelse onderneming, interveniënte in het hoofdgeding, die de betrokken suiker kocht van de eerste verzoekster, welke de suiker door middel van haar douane-agent, de tweede verzoekster in het hoofdgeding, heeft uitgevoerd;
Overwegende dat voor de beoordeling van de geldigheid van verordening nr. 101/77 in de eerste plaats de rechtstoestand moet worden bezien die vóór de inwerkingtreding van genoemde verordening op het gebied van de gemeenschappelijke ordening der suikermarkt bestond;
dat blijkens artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3330/74 van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 359, blz. 1), de verkoopseizoenen voor suiker telkens van 1 juli tot 30 juni van het daaropvolgende jaar lopen;
dat de verordening in titel III voor de suikerverkoopseizoenen 1975/76 tot en met 1979/80, voor de suikerproducenten een quotaregeling instelt die als volgt is opgebouwd:
-
overeenkomstig artikel 24 krijgt iedere onderneming een basisquotum, het zogenaamde A-quotum, toegedeeld en kan zij de in het kader van dit quotum geproduceerde suiker rechtstreeks' op de gemeenschappelijke markt verkopen tegen de interventieprijs;
-
krachtens artikel 2'5 kan iedere onderneming bovendien een maximumquotum, het zogenaamde B-quotum, worden toegekend, dat gelijk is aan haar A-quotum vermenigvuldigd met een coëfficient, en kan de onderneming de hoeveelheid geproduceerde suiker welke ligt tussen het basisquotum en het maximumquotum eveneens op de gemeenschappelijke markt verkopen, maar dan door middel van de betaling van 'een produktieheffing (artikel 27);
-
de boven het maximumquotum geproduceerde suiker, zogenaamde C-suiker, mag niet op de interne markt worden afgezet en moet als zodanig worden uitgevoerd op de wereldmarkt vóór 1 januari volgende op het einde van het suikerverkoopseizoen tijdens hetwelk hij werd geproduceerd (artikel 26);
dat bij export van C-suiker krachtens artikel 12 van de verordening een uit-voercertificaat moet worden, overgelegd, dat in de gehele Gemeenschap geldig is en dat door de Lid-Staten wordt afgegeven aan elke belanghebbende die daartoe het verzoek doet, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap;
dat luidens artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2990/76 van de Commissie van 9 december 1976 (PB L 341, blz. 14), gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 278/77 van de Commissie van 9 februari 1977 (PB L 39, blz. 17) de geldigheid van het uitvoercertificaat beperkt is tot het einde van de vijfde maand, volgende op die waarin het certificaat werd afgegeven;
Overwegende dat na de inwerkingtreding op 1 januari 1971 van verordening (EEG) nr. 2645/70 van de Commissie van 28 december 1970 (PB L 283, blz. 48) de fabrikant van boven het maximumquotum geproduceerde suiker geen enkele mogelijkheid had deze suiker te vervangen door andere, niet door hem gefabriceerde suiker, daar artikel 2, lid 2, sub c, van deze verordening bepaalde dat de producent die overging tot de export van C-suiker een verklaring moest overleggen, dat de uitgevoerde suiker door hem was geproduceerd;
dat evenwel een dergelijke substitutiemogelijkheid bij verordening (EEG) 458/73 van de Commissie van 2 februari 1973 (PB L 53, blz. 16) werd geopend;
dat het immers volgens de tweede overweging bij genoemde verordening gepast is voor de betrokken fabrikant de mogelijkheid te voorzien om niet door hemzelf geproduceerde suiker uit te voeren en dat het in een dergelijk geval noodzakelijk is de betaling van een forfaitair bedrag voor te schrijven dat in elk geval beschouwd kan worden als compensatie voor ieder mogelijk voordeel dat uit een dergelijke substitutie zou kunnen voortvloeien;
dat deze overwegingen worden geconcretiseerd in artikel 1 van verordening nr. 458/73 dat in lid 1, bovengenoemde alinea c van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 2645/70 schrapt en in lid 2, genoemd artikel 2 aanvult door toevoeging van een derde lid hetwelk onder meer bepaalt dat wanneer de uitgevoerde suiker niet door de betrokken fabrikant werd geproduceerd, deze verplicht is een bedrag van 2 rekeneenheden per 100 kg suiker te betalen;
dat volgens de verklaringen van de Commissie, het forfaitaire bedrag ten doel had de eventuele uit de substitutie voortvloeiende besparingen, zoals op het gebied van het transport, ongedaan te maken;
dat krachtens artikel 3 van verordening nr. 458/73 de bovengenoemde bepalingen van artikel 1 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1971, te weten de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 2645/70, toepasselijk werden;
dat ook moet worden opgemerkt dat uit de bepalingen van verordening nr. 572/76 van de Commissie, met name uit voetnoot 1 sub a, van bijlage I, deel 7, van deze verordening volgt, dat bij de export van C-suiker geen enkel monetair compenserend bedrag werd toegepast;
Overwegende dat het geheel van bovengenoemde bepalingen de berekeningsbasis vormde voor de fabricage van en de handel in suiker vóór het suikerverkoopseizoen 1976/77;
Overwegende dat uit de stukken blijkt dat de monetaire marges die in de jaren na verordening nr. 458/73 ontstonden tussen de Lid-Staten waarvan de munteenheid een revaluatie kende (zoals de Bondsrepubliek Duitsland) en die waarvan de munteenheid een devaluatie onderging (zoals Frankrijk), zo sterk zijn toegenomen dat bij voorbeeld in januari 1977 de in rekeneenheden uitgedrukte interventieprijs voor 100 kg witte suiker weliswaar in de gehele Gemeenschap dezelfde bleef, maar de in de nationale munteenheid uitgedrukte en, ter vergelijking, in Amerikaanse dollars omgewisselde waarde, — wegens de in de landbouwsector toegepaste wisselkoersen — in de Bondsrepubliek Duitsland $ 49,63 en in Frankrijk $ 37,83 bedroeg;
dat hieruit volgt, dat voor de in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde fabrikant die boven het maximumquotum geproduceerde suiker bezat, de bij verordening nr. 458/73 verleende substitutiemogelijkheden, gekoppeld aan de door de compenserende bedragen beschermde vaste pariteiten, aanzienlijke voordelen boden;
dat immers een dergelijke fabrikant, door het uitvoercertificaat betreffende deze suiker over te dragen aan een in Frankrijk gevestigde fabrikant, die een overeenkomstige hoeveelheid door hem binnen de grenzen van het maximumquotum geproduceerde suiker uit Frankrijk naar derde landen uitvoerde, in staat was zijn suiker af te zetten alsof deze deel uitmaakte van zijn quotum, aldus profiterend van — gelet op de werkelijke waarde — hogere communautaire interventieprijzen in de Bondsrepubliek Duitsland of, ingeval van export, van de toekenning van het monetair compenserend bedrag;
dat overigens een dergelijke transactie gelijkstond met de import in Duitsland, met vrijstelling van elk monetair compenserend bedrag, van een hoeveelheid binnen het A- of B-quotum geproduceerde Franse suiker, welke overeenkwam met de oorspronkelijke hoeveelheid Duitse C-suiker;
dat voorts uit de stukken blijkt dat in de eerste helft van het suikerverkoopseizoen 1976/1977 twee derde van de Duitse C-suiker het voorwerp uitmaakte van substitutietransacties;
Overwegende dat de Commissie, van oordeel dat dergelijke praktijken in strijd waren met het in de gemeenschapsregeling nagestreefde doel en nadelige gevolgen voor de Gemeenschap hadden, verordening nr. 101/77 tot wijziging van verordening nr. 572/76 heeft vastgesteld;
dat de Commissie in de tweede overweging bij verordening nr. 101/77 preciseert dat de uitvoer van C-suiker „de oorzaak kan zijn van verleggingen van het handelsverkeer wanneer hij in het intracommunautaire handelsverkeer kan worden vervangen door suiker die binnen het maximumquotum is geproduceerd en waarop compenserende bedragen worden toegepast” en dat „hieruit een ongerechtvaardigd voordeel voortvloeit voor de exporteur die tot dergelijke verlegging overgaat”;
dat om dergelijke praktijken te voorkomen, artikel 1 van de verordening bepaalt dat voetnoot (1) van bijlage I, deel 7, van verordening nr. 572/76 door de volgende tekst wordt vervangen:
„Er wordt geen monetair compenserend bedrag toegepast op suiker die overeenkomstig artikel 26 van verordening (EEG) nr. 3330/74 wordt uitgevoerd naar derde landen. Dit bedrag wordt echter wel geheven wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer in een andere Lid-Staat worden vervuld dan die waarin het uitvoercertificaat is afgegeven”;
dat krachtens artikel 2, genoemde verordening op 20 januari 1977 in werking is getreden, doch niet van toepassing is op uitvoer die plaatsvindt met certificaten die vóór deze datum zijn afgegeven;
Overwegende dat de eerste, tweede, vierde en vijfde vraag van de nationale rechter onder verschillende aspecten betrekking hebben op de bevoegdheid van de Commissie om monetaire compenserende bedragen in te stellen voor een produkt dat „uitdrukkelijk is uitgesloten” van de interventiemaatregelen, zodat deze vragen gezamenlijk dienen te worden behandeld;
Overwegende dat het stelsel van monetaire compenserende bedragen werd ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 974/71 van de Raad van 12 mei 1971, betreffende bepaalde conjunctuurpolitieke maatregelen welke naar aanleiding van de tijdelijke verruiming van de fluctuatiemarges van de valuta's van sommige Lid-Staten dienen te worden genomen in de landbouwsector (PB L 106, blz. 1), waarvan de uitvoeringsbepalingen vervolgens door de Commissie werden vastgesteld en, met name wat de onderhavige zaak betreft, bij bovengenoemde verordening nr. 572/76 gewijzigd;
dat uit de bepalingen van artikel 1, lid 2, volgt, dat verordening nr. 974/71 van toepassing is op:
produkten waarvoor in het kader van een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten is voorzien in interventiemaatregelen;
produkten waarvan de prijs afhankelijk is van die van de sub a bedoelde produkten en die hetzij onder de gemeenschappelijke ordening der markten vallen, hetzij het voorwerp zijn van een specifieke regeling krachtens artikel 235 van het Verdrag”;
dat volgens verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding C-suiker geen produkt is waarvoor in interventiemaatregelen is voorzien, zodat verordening nr. 101/77 een rechtsbasis ontbeert;
Overwegende dat deze stelling de werkelijke draagwijdte van verordening nr. 101/77 miskent;
dat immers de verordening het in voetnoot (1), sub a, van bijlage I, deel 7, van verordening nr. 572/76 genoemde beginsel dat „geen enkel compenserend bedrag wordt toegepast op suiker welke krachtens artikel 26 van verordening (EEG) nr. 3330/74 naar derde landen wordt uitgevoerd” onverlet laat;
dat blijkens haar tweede overweging de verordening slechts van toepassing is op exporten van C-suiker, wanneer deze „in het intracommunautaire handelsverkeer kan worden vervangen door suiker die binnen het maximumquotum is geproduceerd en waarop compenserende bedragen worden toegepast”;
dat derhalve de bij de verordening ingestelde belasting in werkelijkheid van toepassing is op A- of B-suiker welke met een uitvoercertificaat voor C-suiker wordt uitgevoerd;
Overwegende dat verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding tevens betogen dat verordening nr. 101/77, door de heffing van monetaire compenserende bedragen op C-suiker in te voeren, verordening nr. 3330/74 van de Raad, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, waarbij C-suiker werd onttrokken aan de toepassing van elke communautaire interventiemaatregel en bijgevolg aan de toepassing van compenserende bedragen, op onwettige wijze heeft gewijzigd;
Overwegende dat dit argument niet kan slagen;
dat immers uit het voorafgaande volgt dat verordening nr. 101/77 de bij verordening nr. 3330/74 ingestelde gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker onverlet laat en slechts een wijziging van marginale aard in een zeer nauwkeurig omschreven en beperkt geval aanbrengt in de uitvoeringsbepalingen van het bij verordening nr. 974/71 ingevoerde stelsel van monetaire compenserende bedragen;
dat derhalve aan de nationale rechter moet worden geantwoord dat bij onderzoek van de eerste, tweede, vierde en vijfde vraag niet is gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van verordening nr. 101/77;
Overwegende dat de derde vraag inhoudt of de Commissie verordening nr. 101/77, welke een bij verordening nr. 458/73 uitdrukkelijk toegestane verrichting aanmerkte als „verlegging van het handelsverkeer” waaruit een „ongerechtvaardigd voordeel” zou voortvloeien, mocht vaststellen, zonder genoemde verordening nr. 458/73, welke voorziet in een forfaitaire compensatie van 2 rekeneenheden per 100 kg suiker voor ieder mogelijk voordeel dat uit de toegestane substitutie zou kunnen voortvloeien, in te trekken;
dat volgens verzoeksters en interveniënte in het hoofdgeding, verordening nr. 101/77 in strijd is met verordening nr. 458/73, die noch in haar „geziens” noch in haar overwegingen wordt genoemd en die niet door de Commissie is ingetrokken;
dat de Commissie immers, door de bij verordening nr. 458/73 uitdrukkelijk toegestane en door het bovengenoemde forfaitaire bedrag trouwens gecompenseerde substitutie aan te merken als verlegging van het handelsverkeer en als ongerechtvaardigd voordeel, de op haar rustende verplichting, haar verordeningen met redenen te omkleden, zou hebben geschonden;
dat zij voorts inbreuk zou hebben gemaakt op het beginsel van rechtszekerheid dat de handelaren in staat moet stellen, toegestane transacties te verrichten zonder deze achteraf als ongeoorloofd te zien aangemerkt;
Overwegende dat in de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verordening nr. 101/77 de substitutietransacties noch verbiedt noch onmogelijk maakt, doch slechts lasten invoert voor de transacties die plaatsvinden door middel van export uit de Lid-Staten met een zwakke munteenheid en leiden tot een niet door verordening nr. 458/73 gewenst voordeel;
dat er aldus geen onverenigbaarheid tussen de doelstellingen van de beide verordeningen bestaat;
dat immers verordening nr. 458/73 beoogt het handelsverkeer te vergemakkelijken door substitutietransacties mogelijk te maken, terwijl verordening nr. 101/77 ten doel heeft, verkeersverleggingen te voorkomen die niet hun oorsprong vinden in het substitutiemechanisme als zodanig, maar in de kunstmatige transacties welke in het kader van het stelsel van monetaire compenserende bedragen door de substitutie aantrekkelijk zijn geworden;
dat er ten slotte geen enkele tegenstrijdigheid bestaat tussen de invoering van het forfaitair bedrag door verordening nr. 458/73 om de uit de substituties als zodanig voortvloeiende voordelen te compenseren, en de invoering van het monetaire compenserende bedrag door verordening nr. 101/77 om de voordelen van zuiver monetaire aard die ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 458/73 niet bestonden en die in de vorm van speculatieve voordelen eerst later werden gerealiseerd, te beperken;
dat derhalve verordening nr. 101/77 niet lijdt aan een motiverinsgebrek en geen inbreuk maakt op het beginsel van rechtszekerheid in de bovengenoemde zin;
Overwegende dat de verwijzende rechter in de zesde plaats vraagt of de vaststelling van de nieuwe regeling tijdens een suikerverkoopseizoen, met onmiddellijke toepassing op lopende transacties, daaraan geen terugwerkende kracht verleent in strijd met het rechtszekerheidbeginsel;
Overwegende dat volgens een algemeen erkend beginsel de wet waarbij een wettelijke bepaling wordt gewijzigd, van toepassing is, tenzij het tegendeel is bepaald, op de toekomstige gevolgen van feitelijke situaties welke onder vigeur van de oude wet zijn ontstaan.
dat erop dient te worden gewezen dat verordening nr. 101/77 niet van toepassing is op exporten van suiker met certificaten welke vóór 20 januari 1977, datum van inwerkingtreding van de verordening, werden afgegeven;
dat geen enkele bepaling van verordening nr. 974/71 aan de exporteurs een recht verleent op handhaving van een bepaalde berekeningsmethode van de compenserende bedragen of op bescherming tegen de invoering van nieuwe monetaire compenserende bedragen voor de produkten die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening vallen;
dat krachtens artikel 1 van deze verordening het recht op toekenning of de verplichting tot betaling van een compenserend bedrag slechts ontstaat door de verwezenlijking van de export en eerst vanaf het moment waarop deze plaats heeft;
dat derhalve aan de verwijzende rechter moet worden geantwoord, dat verordening nr. 101/77 geen terugwerkende kracht heeft die de verworven rechten zou kunnen aantasten;
Overwegende dat in de laatste plaats wordt gevraagd of verordening nr. 101/77 rechtsgeldig kon worden toegepast op handelaren die vóór 20 januari 1977„vaste en definitieve contracten hebben gesloten, waarbij zij zich onder vaste en definitieve bedingen hebben verbonden suiker van quotum C te betrekken of certificaten quotum C over te nemen”;
dat deze vraag het probleem van de bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen in het kader van het stelsel van monetaire compenserende bedragen opwerpt;
dat, zoals het Hof in het arrest CNTA (Jurispr. 1975, blz. 549, overweging 39) heeft overwogen „de voorwaarden inzake de toepassing en de intrekking van het stelsel der compenserende bedragen in een bepaalde sector geen rekening houden met de individuele omstandigheden der handelaren en hun geen waarborg bieden voor een duurzame toepassing van het stelsel”;
dat, gelet op de doelstelling van het stelsel van monetaire compenserende bedragen, dezelfde redenering van kracht is voor de invoering van een monetair compenserend bedrag in een situatie die onder het toepassingsgebied van het stelsel valt maar voordien niet bestond;
dat bovendien, waar verordening nr. 101/77 ten doel had lopende transacties in de sector suiker die tot verkeersverleggingen konden leiden, tegen te gaan, een dergelijke, door het bestaan van het beslissende belang van de Gemeenschap gerechtvaardigde, verordening voor de betrokken handelaren voorzienbaar was;
dat derhalve het argument, ontleend aan een beweerde schending van het gerechtvaardigd vertrouwen, niet kan slagen;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat de kosten, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op het door het Tribunal d'instance te Valenciennes bij vonnis van 21 juli 1977 gestelde vragen verklaart voor recht:
Bij onderzoek van het door het Tribunal d'instance te Valenciennes gestelde vragen is niet gebleken van gegronde bezwaren tegen de geldigheid van verordening (EEG) nr. 101/77 van de Commissie van 19 januari 1977.
Kutscher
Sørensen
Bosco
Donner
Pescatore
Mackenzie Stuart
Touffait
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vijftien februari negentienhonderdachtenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher