Home

Hof van Justitie EU 09-03-1978 ECLI:EU:C:1978:50

Hof van Justitie EU 09-03-1978 ECLI:EU:C:1978:50

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 maart 1978

Uitspraak

ARREST VAN 9-3-1978 — ZAAK 111/77 BLEIINDUSTRIE / HAUPTZOLLAMT HAMBURG-WALTERSHOF

In de zaak 111/77,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht te Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen de

BLEIINDUSTRIE KG VORM. JUNG & LINDIG te Hamburg,

en

HAUPTZOLLAMT HAMBURG-WALTERSHOF,

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),

samengesteld als volgt: M. Sørensen, kamerpresident, P. Pescatore en A. J. Mackenzie Stuart, rechters,

advocaat-generaal: F. Capotorti

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

De feiten en de schriftelijke behandeling

De firma Bleiindustrie KG vorm. Jung & Lindig te Hamburg liet bij het douanekantoor Hamburg-Veddel op 8 mei 197410 000 kg uit Denemarken ingevoerde staven van een loodlegering en op 19 juni 197423 289 kg van hetzelfde produkt, ingevoerd uit de VS, inklaren.

Het douanekantoor deelde deze waar in onder post 78.01 A II (ruw lood), waarvoor het GDT een invoerrecht voorschreef van 4,5 %, met een minimum van 1,1 r.e. per 100 kg nettogewicht en een maximum van 1,32. Bij voorlopige aanslag van 9 mei 1974, vervangen door een definitieve aanslag van 29 mei, en bij aanslag van 21 juni 1974, vorderde het douanekantoor van Bleiindustrie betaling van de betrokken rechten.

Op 27 juni en op 22 juli 1974 diende de firma Metaalhandel J. A. Magnus BV te Amsterdam (Nederland), leverancier van de waar, tegen deze aanslagen een bezwaarschrift in op grond dat de waar wegens haar samenstelling viel onder ta-riefpost 78.01 B (resten en afvallen van lood), welke is vrijgesteld van rechten.

Het bezwaar van Metaalhandel werd na een brief van het Hauptzollamt Hamburg-Waltershof overgenomen door Bleiindustrie.

Deze verklaarde met name dat het bij de in juni 1974 ingevoerde waar ging om zetmachinestaven uit letterafval, die ongeveer 4 % tin, 12 % antimoon en 84 % lood bevatten. Het uit drukkerijen afkomstige afvalprodukt was niet meer bruikbaar. Zetmachinestaven worden meermaals gebruikt door de gebruikte letters om te smelten in nieuwe staven waaruit dan weer nieuwe letters worden vervaardigd; na een aantal van deze bewerkingen is de legering echter verontreinigd door vreemde bestanddelen die slechts door raffinering kunnen worden verwijderd. De onderhavige partij metaal had niet meer het juiste lood-, tin-en antimoongehalte. De in mei 1974 ingevoerde waar bestond uit gebroken zetmachinestaven van niet-verontreinigd materiaal, die echter niet meer als zetmachinestaven in drukkerijen worden gebruikt. Dit materiaal had zonder raffinering bij de producent opnieuw gesmolten of als afval afgegeven moeten worden.

Hoewel afvallen van drukletters vaak dezelfde vorm hebben als het nieuwe pro-dukt, verliezen zij hun karakter van loodafval niet door smelting of omsmelting in een nieuwe vorm.

Het Hauptzollamt Hamburg-Waltershof wees het bezwaarschrift af bij beschikking van 7 mei 1976.

Het was van mening dat lettermetaal na versmelting zijn karakter van afval verliest; de uit deze produkten ontstane loodlegering dient voor de toepassing van het GDT naar haar nieuwe hoedanigheid te worden ingedeeld. Ook een verontreinigde loodlegering die bestemd is voor de recuperatie door middel van versmelting, raffinering en opwerking, is in de betrokken vorm ruw lood in de zin van post 78.01 A II van het GDT. De uit die afval verkregen loodlegering vormt ten opzichte van dit afval een nieuwe waar die als zodanig naar haar hoedanigheid moet worden ingedeeld. Dit blijkt ook duidelijk uit de toelichting op het GDT bij post 73.03.

De firma Bleiindustrie ging in beroep bij het Finanzgericht te Hamburg, dat bij beschikking van 25 augustus 1977 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag besloot de procedure te schorsen totdat het Hof van Justitie een prejudiciële uitspraak zou hebben gedaan over de volgende vragen:

  1. Worden onder post 78.01 A ook versmolten afvallen van lood begrepen die de vorm hebben van een — niet meer bruikbare — zetmachinestaaf voor automatische potvulling?

  2. Worden onder post 78.01 A ook gebroken zetmachinestaven begrepen of moeten deze worden ingedeeld onder post 78.01 B of post 78.02?

Het Finanzgericht overweegt in zijn beschikking dat het, wat de eerste vraag betreft, twijfelachtig is of onbruikbaar geworden drukletters hun karakter als loodafval in de zin van post 78.01 B hebben verloren doordat zij in grote drukkerijen in het kader van de drukkerijwerkzaamheden zijn omgesmolten tot zetmachinestaven voor automatische potvulling die als niet meer bruikbaar worden weggedaan en in deze vorm en hoedanigheid zijn ingevoerd. Door de versmelting of omsmelting zou ruw lood in de zin van post 78.01 A kunnen zijn ontstaan.

Anderzijds kan het volgens aantekening 6 bij Afdeling XV van het GDT ook gaan om resten en afvallen van metaal of van werken van metaal welke uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal, dan wel om daaruit chemicaliën te vervaardigen.

Ten aanzien van de tweede vraag valt te betwijfelen of reeds het breken van een gegoten loden staaf leidt tot een waar die als afval onder tariefpost 78.01 B dient te worden ingedeeld. Volgens de toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel met betrekking tot tariefpost 73.03 (alinea 1, nr. 2, en alinea 6) zou het ook kunnen gaan om oude werken van lood die door breuk voor hun oorspronkelijk doel onbruikbaar zijn geworden.

De waar kan eveneens worden ingedeeld onder post 78.01 A of post 78.02, daar de materiële samenstelling en hoedanigheid door het breken niet veranderd zijn en de waar op zijn minst nog geschikt is voor versmelting.

De beschikking van het Finanzgericht Hamburg is op 14 september 1977 ingeschreven ter griffie van het Hof.

Krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut zijn op 30 november 1977 schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Het Hof heeft, op rapport van de rech-ter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Bij beschikking van 14 december 1977 heeft het Hof krachtens artikel 95, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering besloten de zaak te verwijzen naar de Tweede Kamer.

Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen

De Commissie merkt op dat de door het Finanzgericht Hamburg gevraagde uitlegging van het GDT betrekking heeft op twee verschillende soorten waren, namelijk enerzijds zetmachinestaven die door omsmelting van gebruikte drukletters zijn vervaardigd en wegens verontreiniging niet meer geschikt zijn voor rechtstreekse verwerking tot nieuwe drukletters, en anderzijds gebroken zetmachinestaven, die weliswaar niet verontreinigd zijn, doch niet meer kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van drukletters, omdat het staafstukken zijn.

  1. Voor een methodische uitlegging van de posten 78.01 A II, 78.01 B en 78.02 lijkt het nuttig te letten op de structuur van hoofdstuk 78 van het GDT.

    Post 78.01 noemt een bepaald materiaal als zodanig — lood —, dat naast de enkele vervaardiging geen enkele behandeling heeft ondergaan. „Resten en afvallen van lood” worden in dezelfde post genoemd, omdat deze waren na het verlies van hun oorspronkelijke gebruiksgeschiktheid nog slechts „materiaal” vormen en ook alleen nog „materiaal-waarde” hebben.

    In de posten 78.02 tot en met 78.06 A worden waren vermeld die de materiële eigenschappen van lood vertonen doch bovendien door verdere bewerking zeer bepaalde nadere hoedanigheidskenmer-ken hebben gekregen. Het betreft hier waren uit lood, die in het douanetarief volgens specifieke criteria nader zijn omschreven.

    Post 78.06 B omvat ten slotte als „rest-post” alle waren van lood die geen specifieke eigenschappen vertonen.

    Voldoet een waar aan de voorwaarden van post 78.02, dan is een indeling onder post 78.01 A automatisch uitgesloten. De vraag is dan alleen nog of een door breuk of slijtage onbruikbaar geworden waar van post 78.02 als afval onder post 78.01 B is te brengen. Derhalve zal eerst moeten worden nagegaan of de uit gebruikte drukletters vervaardigde zetmachinestaven onder post 78.02 vallen. Zo niet, dan moet nog'wor-den uitgemaakt of de verontreinigde of gebroken staven zijn te beschouwen als ruw lood of als afval van lood.

  2. Post 78.02 noemt onder meer „staven, massief, van lood”. Volgens aantekening 1 b bij hoofdstuk 78 vallen gegoten produkten van bepaalde afmetingen uitsluitend onder deze post, wanneer zij „verder zijn bewerkt dan enkel grof afgebraamd”. In casu gaat het echter om een tot staven gegoten metaal, dat niet verder is bewerkt. Bij gevolg kunnen deze waren niet worden ingedeeld onder post 78.02.

  3. De waren van de posten 78.01 A en 78.01 B hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat het materieel om lood gaat. Voor de toepassing van post 78.01 B komt daarbij nog als kenmerk dat het een afval moet zijn in de zin van het GDT. Een dergelijke waar kan niet worden ingedeeld als ruw lood.

  4. Volgens aantekening 6 van Afdeling XV van het GDT worden als „resten en afvallen van metaal of van werken van metaal” aangemerkt, resten en afval welke uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal dan wel om daaruit chemicaliën te vervaardigen. Het is duidelijk dat gebroken of versleten drukletters die worden gebruikt voor het gieten van de zetmachinestaven, zowel in hun uiterlijke verschijningsvorm als door hun gebruiksmogelijkheden zijn te beschouwen als afval. Ook wat hun hoedanigheid („van lood”) betreft, doet zich geen bijzonder probleem voor: volgens aantekening 3 b van Afdeling XV worden legeringen van onedele metalen — in casu gaat het om een loodlegering — welke niet onder een specifieke onderverdeling vallen, ingedeeld als legeringen van het metaal waarvan het gewichtspercentage dat van elk der andere metalen van die legeringen overtreft, en aantekening 4 zegt: „in alle afdelingen van het tarief, waar een metaal met name is genoemd, slaat zulks — voor zover niet anders is bepaald — eveneens op de legeringen, welke op grond van het bepaalde bij aantekening 3 hiervoor, als legeringen van dat metaal worden aangemerkt”. Niets verzet zich dus tegen een indeling van versleten drukletters als „afval van lood”.

  5. Met deze vaststelling is echter nog niet gezegd of zetmachinestaven die zijn verkregen door omsmelting van gebruikte drukletters, zelf „afval” vormen in de zin van het GDT.

    Voor een indeling als „afval” moet een waar immers twee douanerechtelijk relevante kenmerken vertonen: in hun uiterlijke verschijningsvorm moeten het onbruikbaar geworden oude metalen zijn en de waar dient uitsluitend geschikt te zijn voor het recupereren van het metaal dan wel om daaruit chemicaliën te vervaardigen.

    Gegoten zetmachinestaven kunnen reeds naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet worden beschouwd als „oude metalen”: zij vormen in feite een voor bepaalde doeleinden vervaardigd nieuw produkt. Afval daarentegen wordt niet vervaardigd, maar „blijft over”.

    Ook aantekening 6 van Afdeling XV laat niet toe gerecupereerd metaal als afval te beschouwen. In het onderhavige geval is het loodafval — de afgesleten drukletters — omgesmolten om het metaal te recupereren; op deze wijze is in feite een loodlegering in staafvorm gemaakt. Het gaat hier dus om gerecupereerd en niet om „te recupereren” metaal.

    Het doet in dit verband niet ter zake of het gerecupereerde metaal bij zijn zuiverheidsgraad wederom rechtstreeks bruikbaar is voor de vervaardiging van nieuwe drukletters.

  6. Indien hele zetmachinestaven, afgezien van hun zuiverheidsgraad niet als afval kunnen worden beschouwd en dus niet worden ingedeeld onder post 78.01 B, dan hoeft nog slechts te worden onderzocht of zij als „ander ruw lood” onder post 78.01 A II zijn te brengen.

    Een loodlegering dient in verband met haar materiële hoedanigheid stellig overeenkomstig de aantekeningen 3 b en 4 van Afdeling XV van het GDT te worden beschouwd als lood.

    Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de zetmachinestaven niet als ruw lood zijn vervaardigd of gebruikt. Zij neemt blijkbaar aan dat volgens een gangbare technische definitie als „ruw lood” alleen zodanig lood kan worden aangemerkt, dat bij de smelting van loodhoudende stoffen in de eerste bewerkingsfase wordt verkregen en nog moet worden geraffineerd. De vraag is nu of als ruw lood in de zin van post 78.01 alleen die produkten kunnen worden beschouwd welke op een bepaalde wijze, namelijk door smeking van looderts zijn vervaardigd. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

    Blijkens de in post 78.01 A I gegeven definitie van „werklood” is het GDT niet strikt afgestemd op technische categorie-indelingen. Ook uit de opzet van hoofdstuk 78 en bij vergelijking met de andere, soortgelijk ingedeelde hoofdstukken van Afdeling XV blijkt trouwens dat post 78.01 met ruw lood doelt op het metaal als zodanig, dat wil zeggen het metaal gedefinieerd volgens zijn materiële samenstelling. „Ruw” lood omvat het eenvoudige („ruwe”) materiaal waaruit in de loop van verdere bewerkingen produkten van lood worden vervaardigd.

    Bij deze uitlegging wordt terdege gelet op de noodzaak van een hanteerbare en rechtens logische tariefindeling van goederen; indien een waar bij de tariefindeling naar haar aard bepaalde objectief vast de stellen kenmerken vertoont welke volgens de bepalingen van het douanetarief als normatief worden beschouwd, zijn deze kenmerken beslissend voor de indeling.

    Zetmachinestaven die door omsmelting van onbruikbaar geraakte drukletters zijn vervaardigd, vallen derhalve, ongeacht de mogelijkheid van rechtstreeks wedergebruik, als „ruw lood” onder post 78.01 A II van het GDT, voor zover zij voldoen aan de materiële voorwaarden van die post.

  7. Wat de indeling van de gebroken zetmachinestaven betreft, gaat het in wezen om de vraag of de door breuk te-weeggebrachte hoedanigheid van de waar haar indeling als ruw lood uitsluit.

    Het uitgangspunt is hier dat slechts van afval kan worden gesproken, wanneer de ongebroken waar door bewerking reeds een objectief herkenbare bestemming had gekregen die door de breuk verloren is gegaan. In het onderhavige geval is de ongebroken waar echer uitsluitend als metaal van een bepaalde materiële samenstelling in het tarief ingedeeld, zonder dat de uiterlijke vorm enige rol speelt. Een dergelijk produkt verliest zijn — douanerechtelijk enkel re-levante — hoedanigheid van lood niet als gevolg van breuk. Stukken zetmachi-nestaaf vallen derhalve onder post 78.01 A II.

  8. De aan het Hof gestelde vragen kunnen derhalve als volgt worden beantwoord :

    Door omsmelting van onbruikbare loden drukletters vervaardigde zetmachine-staven en stukken daarvan dienen, ongeacht hun gebruiksmogelijkheden, te worden ingedeeld onder post 78.01 A II van het GDT.

Mondelinge behandeling

De firma Bleiindustrie, verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door haar procuratiehouder Jörg Leistikow, en de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Beschel, hebben ter te-rechtzitting van 19 januari 1978 mondelinge opmerkingen gemaakt en geantwoord op vragen van het Hof (Tweede Kamer).

De firma Bleiindustrie vindt de beslissing om oude drukletters ongeacht hun gebruiksmogelijkheden in te delen onder post 78.01 A, volledig onjuist.

  1. Deze beslissing miskent het doel van de heffing van douanerechten. De bedoeling hiervan is immers bescherming te bieden tegen goedkope importen uit derde landen, en niet om de producenten in de Gemeenschap te beletten resten en afvallen van post 78.01 B in te voeren en tot een nieuw produkt te verwerken, dus hun concurrentiepositie ten opzichte van producenten uit derde landen aan te tasten.

    De handelswaarde van het tin in de legering waaruit de gebruikte drukletters bestaan, is een veelvoud van de lood-waarde. De douaneheffing op gebruikte drukletters is echter veel hoger dan die voor ruw lood, hoewel tin, dat in de Gemeenschap nauwelijks wordt geproduceerd, is vrijgesteld van invoerrechten.

  2. In de toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel worden in hoofdstuk 78 bij de met ruw lood gelijkgestelde loodlegeringen ook legeringen genoemd van lood, antimoon en tin voor drukletters; in casu gaat het echter om een legering die al uit gebruikte drukletters bestaat.

  3. Een tariefindeling enkel naar de uiterlijke vorm is niet juist. De betrokken waar wordt in drukkerijen gerecupereerd als resten; zij wordt alleen in een bepaalde vorm gegoten, omdat zij in vloeibare toestand niet kan worden getransporteerd.

De advocaat-eeneraal heeft ter terechtzitting van 16 februari 1978 conclusie genomen.

Ten aanzien van het recht

Overwegende dat het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 25 augustus 1977, ingekomen ten Hove op 14 september 1977, twee vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van enkele posten van het gemeenschappelijk douanetarief, te weten de posten 78.01 A (ruw lood), 78.01 B (resten en afvallen van lood) en daarnaast post 78.02 (staven, profielen en draad, massief, van lood);

Overwegende dat blijkens het dossier het hoofdgeding gaat over de tariefindeling van twee, door verzoekster in het hoofdgeding ingevoerde partijen drukkerijlood, de ene in de vorm van zetmachinestaven vervaardigd door omsmelting van gebruikte drukletters, en de andere als zetmachinestaven van een aanvankelijk gebruiksklaar doch door breuk onbruikbaar geworden materiaal;

dat beide partijen door het douanekantoor als „ruw lood” zijn ingedeeld onder post 78.01 A II van het gemeenschappelijk douanetarief;

dat verzoekster in het hoofdgeding tegen deze indeling een bezwaarschrift heeft ingediend, met verzoek de waar als „resten en afvallen van lood” in te delen in de van rechten vrijgestelde post 78.01 B;

dat, na afwijzing van dit bezwaarschrift door het hoofddouanekantoor, verzoekster beroep heeft ingesteld bij het Finanzgericht Hamburg;

dat het Finanzgericht ter oplossing van dit geschil het Hof twee vragen heeft gesteld over de betekenis van de begrippen „ruw lood” en van „resten en afvallen van lood” ten einde de onderverdelingen A en B van post 78.01 onderling en deze laatste post ten opzichte van post 78.02 te kunnen afbakenen;

Overwegende dat de betrokken posten als volgt luiden:

78.01 ruw lood (ook indien zilverhoudend); resten en afvallen van lood;

  1. ruw lood: …

    1. ander

  2. resten en afvallen

78.02 staven, profielen en draad, massief, van lood;

Overwegende dat de eerste vraag luidt of onder post 78.01 A ook versmolten afvallen van lood worden begrepen die de vorm hebben van een — niet meer bruikbare — zetmachinestaaf voor automatische potvulling;

Overwegende dat luidens de algemene opmerkingen in de toelichtingen bij de Nomenclatuur van Brussel (hierna: toelichtingen) onder Afdeling XV van het gemeenschappelijk douanetarief de hoofdstukken 73 tot 81 omvatten onedele metalen in ruwe staat en in de vorm van halffabrikaten zomede werken daarvan;

dat dit ook overeenstemt met de structuur van hoofdstuk 78 inzake lood, waarin post 78.01 A betrekking heeft op het metaal in ruwe staat, terwijl de posten 78.02 tot 78.06 betrekking hebben op halffabrikaten van lood in verschillende vormen en in verschillende stadia van bewerking;

dat uit de algemene opmerkingen in de toelichtingen bij hoofdstuk 78 evenals uit de eerste aantekening bij inzonderheid post 78.01 blijkt dat post 78.01 A betrekking heeft op ruw lood in de verschillende graden van zuiverheid, zodat de aanwezigheid van vreemde bestanddelen of onzuiverheden in het metaal de tariefindeling niet kan beïnvloeden;

dat bij vergelijking van post 78.01 A met de andere posten van hetzelfde hoofdstuk evenals uit de toelichtingen volgt dat ruw. lood van post 78.01 A over het algemeen in gegoten vormloze stukken, blokken of ingots voorkomen, terwijl de posten 78.02 tot 78.06 betrekking hebben op lood dat na het gieten een meer of minder vergaande bewerking heeft ondergaan;

dat de uitdrukking „resten en afvallen” van metaal of van werken van metaal volgens de in het tarief zelf opgenomen aantekening 6 bij Afdeling XV met name betrekking heeft op „resten en afval welke uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal”;

dat volgens het commentaar van de toelichtingen bij post 73.03 — waarvan de bepalingen volgens aantekening 2 bij post 78.01mutatis mutandis van toepassing zijn op resten en afval van lood — het metaal in de regel wordt teruggewonnen door hersmelten;

dat dezelfde opvatting is te vinden in de algemene opmerkingen van de toelichtingen bij hoofdstuk 78, volgens hetwelk lood uit erts, ofwel door „hersmelten van loodresten en afvallen” wordt gewonnen;

dat aldus blijkt dat het proces van recupereren van het metaal begint met het hersmelten van resten of afval van lood;

dat in dit verband zij opgemerkt dat het hersmolten metaal onder post 78.01 A moet worden ingedeeld, zelfs indien het nog verontreinigingen bevat die kenmerkend zijn voor een vroeger gebruik, aangezien — zoals hierboven gezegd — de aanwezigheid van verontreinigingen niet tot gevolg heeft dat de indeling van een waar als ruw lood wordt uitgesloten;

dat hieruit volgt dat op vrijstelling van invoerrechten voor produkten van onderverdeling 78.01 B slechts aanspraak kan worden gemaakt, indien de importeur zijn waar ter inklaring aanbiedt in een vorm, waarbij visueel kan worden vastgesteld dat het inderdaad om resten of afval gaat;

dat deze oplossing niet alleen beantwoordt aan de eis van eenvoud der controles doordat zij metallografische analyses overbodig maakt, doch tevens kan voorkomen dat een metaal dat bij hersmelting reeds een min of meer vergaande raffinering heeft ondergaan, dankzij de voor resten en afval geldende vrijstelling met frauduleuze ontduiking van douanerechten wordt ingevoerd;

dat op de eerste vraag derhalve dient te worden geantwoord dat post 78.01 A mede omvat gesmolten afvallen van lood, die de vorm hebben van zetmachinestaven, zelfs wanneer die als zodanig niet meer bruikbaar zijn;

Overwegende dat de tweede vraag luidt of onder post 78.01 A ook gebroken zetmachinestaven worden begrepen, dan wel of deze moeten worden ingedeeld onder post 78.01 B of post 78.02;

Overwegende dat, zoals hierboven uiteengezet, post 78.02 — staven, profielen en draad, massief, van lood — halffabrikaten omvat, die daardoor worden gekenmerkt dat zij een meer of minder vergaande bewerking hebben ondergaan;

dat uit aantekening 1 b bij hoofdstuk 78 van het douanetarief volgt dat het hierbij gaat om gewalste, getrokken, geperste of gesmede produkten, terwijl gegoten of gesinterde produkten slechts onder deze post kunnen worden ingedeeld, wanneer zij verder zijn bewerkt dan enkel grof afgebraamd;

dat, met inaanmerkingneming van de vermeldingen in de verwijzingsbeschikking en onverminderd de feitelijke beoordeling door de inzake de tariefindeling bevoegde autoriteiten, post 78.02 niet aldus mag worden uitgelegd dat hieronder zetmachinestaven vallen, voor zover deze een slechts gegoten produkt vormen;

dat onder deze omstandigheden gebroken zetmachinestaven niet als „resten en afvallen” kunnen worden beschouwd, volgens de toelichtingen bij post 73.03 — die, zoals gezegd, mutatis mutandis ook voor lood gelden — waarin immers resten en afvallen worden omschreven als resten verkregen bij de bewerking van een metaal (met name in de typische vorm van draai-sel, vijlsel of resten) dan wel als materiaal dat herkenbaar is als oude werken van metaal, welke onbruikbaar zijn geworden door slijtage of door breuk;

dat een waar ontstaan door breuk van zetmachinestaven — die zelf als ruw lood zijn in te delen indien zij na het gieten geen bewerking hebben ondergaan — derhalve niet als resten en afvallen kan worden ingedeeld in de zin van post 78.01 B;

dat op de tweede vraag derhalve dient te worden geantwoord dat — onder voorbehoud van de feitenbeoordeling die bepalend was voor de oorspronkelijke indeling van de betrokken waar — post 78.01 A mede gebroken zetmachinestaven omvat;

Ten aanzien van de kosten

Overwegende dat de kosten, door de Commissie der Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede Kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 25 augustus 1977 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Post 78.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief omvat mede gesmolten afvallen van lood, die de vorm hebben van zetmachinestaven, zelfs wanneer die als zodanig niet meer bruikbaar zijn.

  2. Onder voorbehoud van de feitenbeoordeling die bepalend was voor de oorspronkelijke indeling van de betrokken waar, omvat post 78.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief mede gebroken zetmachinestaven.

Sørensen

Pescatore

Mackenzie Stuart

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op negen maart negentienhonderdachtenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president van de Tweede Kamer

M. Sørensen