Home

Hof van Justitie EU 29-03-1979 ECLI:EU:C:1979:91

Hof van Justitie EU 29-03-1979 ECLI:EU:C:1979:91

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 maart 1979

Uitspraak

ARREST VAN 29-3-1979 — ZAAK 113/77 NTN TOYO BEARING COMPANY / RAAD

In de zaak 113/77,

NTN TOYO BEARING COMPANY LTD. te Osaka (Japan),

NTN BEARINGS — GKN Ltd. te Burntwood (Verenigd Koninkrijk),

NTN WÄLZLAGER (EUROPA) GmbH te Erkrath-Unterfeldhaus (Bondsrepubliek Duitsland) en

NTN SIDAG te Schweighouse (Frankrijk)

vertegenwoordigd door W. Stoecker en M. Sprenger, advocaten te Düsseldorf, Dr. W. von Simson, hoogleraar in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit te Freiburg im Breisgau en M. von Simson, barrister van de Middle Temple te Londen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Penning, advocaat aldaar, 43, avenue du Dix-Septembre,

verzoeksters, tegen

de RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, vertegenwoordigd door H-J. Lambers, als gemachtigde, en F. P. Neill, Queen's Counsel van Gray's Inn, M. Waller, barrister van Gray's Inn en L. Collins, solicitor van het bureau Herbert Smith & Co. te Londen, raadslieden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. N. Van den Houten, Europese Investeringsbank, Place de Metz,

verweerder, en

de FEBMA (Federation of European Bearing Manufacturers' Associations) te Frankfurt, vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen, bijgestaan door R. M. Lane, solicitor, gevestigd te Londen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij mevrouw Jeanne Housse, deurwaarder, 21, rue Aldringen,

gevoegde partij,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, J. Mertens de Wilmars en Mackenzie Stuart, kamerpresidenten, A. M. Donner, P. Pescatore, M. Sørensen, A. O'Keeffe, G. Bosco en A. Touffait, rechters,

advocaat-generaal: J.-P. Warner

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop, de conclusies alsook de middelen en argumenten van partijen kunnen worden samengevat als volgt:

Feiten en procesverloop

Verordenend kader

In 's Raads verordening nr. 459/68 van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 93 van 1968, blz. 1 — gewijzigd bij verordening nr. 2011/73 van de Raad van 24 juli 1973, PB L 206 van 1973, blz. 3) is bepaald volgens welke modaliteiten en met inachtneming van welke procedures er anti-dumpingmaatregelen worden voorbereid. Tot het nemen van die maatregelen is de EEG bevoegd vanwege het feit dat de Lid-Staten in artikel 113 van het Verdrag ten deze hun eigen bevoegdheden hebben overgedragen. Het EEG-systeem is hetzelfde als dat van de anti-dumpingcode van de GATT (1. U.N. Treaties Series, Vol 651, nr. 840, blz. 321 e.V.; 2. PB 1968, L 305 van 1968, blz. 1).

In overeenstemming met de GATT-bepalingen is in artikel 2 der verordening vastgesteld dat, wil er op een produkt een anti-dumpingrecht worden geheven, a) er met betrekking tot dat produkt sprake van dumping moet zijn, terwijl b) het op de markt van de Gemeenschap brengen van het produkt een aanmerkelijke schade voor een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap moet veroorzaken of dreigen te veroorzaken dan wel een aanzienlijke vertraging bij de oprichting van zulk een bedrijfstak. Volgens artikel 3 wil dumping zeggen dat de prijs van het produkt „bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de vergelijkbare prijs die bij normale handelstransacties gebruikelijk is … in het land van oorsprong waaruit het produkt is uitgevoerd”; die omschrijving wordt nader uitgewerkt. In artikel 4 wordt het begrip schade omschreven.

De procedure wordt normaliter ingeleid door de indiening van een klacht, hetzij bij een Lid-Staat, hetzij bij de Commissie, door een natuurlijke of rechtspersoon of een vereniging (artt. 6 en 7). Een Lid-Staat kan de Commissie ook in het geweer doen komen (art. 8). Wordt de klacht serieus bevonden, dan gaat de Commissie in samenwerking met de Lid-Staten over tot een onderzoek naar de feiten, dat zowel de dumping als de schade betreft (art. 10, lid 1). In de verdere bepalingen van artikel 10 en in artikel 11 wordt het onderzoek nader geregeld. In zijn vierde lid bepaalt artikel 10 dat „de Commissie … de klager en de kennelijk betrokken importeurs en exporteurs in de gelegenheid [stelt] kennis te nemen van alle ter zake dienende gegevens die voor de behartiging van hun belangen van betekenis zijn, voor zover deze … niet vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 11, en die de Commissie bij het anti-dumpingonderzoek gebruikt”.

In de artikelen 12 en 13 is de instelling voorzien van een raadgevend „Comité”, bestaande uit vertegenwoordigers van elke Lid-Staat, terwijl het voorzitterschap door een vertegenwoordiger van de Commissie wordt bekleed. Het overleg heeft onder meer betrekking op het bestaan van dumping en de marge daarvan, het bestaan van schade en de omvang daarvan, alsook de passende maatregelen om de gevolgen van de dumping te ondervangen.

Leidt het in het Comité gevoerde overleg tot de eenstemmig getrokken conclusie dat er geen beschermende maatregel noodzakelijk is, dan wordt de procedure afgesloten. In de overige gevallen legt de Commissie een „verslag inzake het resultaat van het overleg” alsook een voorstel tot afsluiting van de procedure, aan de Raad voor. Als de Raad „met gekwalificeerde meerderheid van stemmen het voorstel … goedkeurt, is de procedure afgesloten. Hetzelfde geldt indien de Raad niet binnen een maand een besluit heeft genomen of met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de Commissie heeft verzocht het onderzoek naar de feiten te heropenen” (artikel 14, eerste lid).

In artikel 14, lid 2, letter a, is het volgende bepaald:

„Het voorgaande lid is eveneens van toepassing wanneer tijdens het onderzoek naar de feiten de exporteurs vrijwillig de verbintenis aangaan om hun prijzen zodanig te herzien dat de marge van dumping wordt opgeheven, dan wel om de uitvoer van de betrokken produkten naar de Gemeenschap te staken, mits de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, deze oplossing aanvaardbaar acht.”

Bij 's Raads verordening nr. 2011/73 (PB L 206/3), is onder d de navolgende bepaling toegevoegd :

„Wanneer de Commissie constateert dat de verplichting van de exporteurs omzeild wordt, niet wordt nagekomen of opgezegd is en dat dientengevolge beschermingsmaatregelen nodig kunnen zijn, stelt zij de Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis en hervat zij het onderzoek naar de feiten in de zin van artikel 10.”

De vertegenwoordigers van het uitvoerende land en de rechtstreeks betrokken partijen worden van de afsluiting van de procedure op de hoogte gesteld en behoudens in uitzonderingsgevallen moet er in het Publikatieblad mededeling van worden gedaan.

Naar luid van artikel 15 van verordening nr. 459/68 kan de Commissie „een voorlopige maatregel” nemen, bestaande in de vaststelling van een (percentage van een) anti-dumpingrecht, dat niet behoeft te worden betaald, maar waarvoor de importeurs zekerheid moeten stellen; het zal worden geïnd „overeenkomstig een later door de Raad krachtens artikel 17 te nemen besluit.”

Wat er definitief met de voorlopige rechten gebeurt, is in artikel 17 als volgt geregeld:

„1.

Wanneer uit de definitieve vaststelling van de feiten blijkt dat dumping en schade bestaan, en de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden noodzakelijk maken, legt de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, een voorstel aan de Raad voor. Dit voorstel heeft eveneens betrekking op de in lid 2 bedoelde vraagstukken.

2.

  1. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Wanneer artikel 15, lid 1, werd toegepast, bepaalt de Raad, onverminderd het bepaalde in artikel 15, lid 2, in hoeverre het bij wijze van voorlopig recht gewaarborgde bedrag definitief wordt geïnd.

  2. Tot de definitieve inning van dit bedrag kan niet worden besloten indien uit de definitieve vaststelling van de feiten niet blijkt dat aanmerkelijke schade bestaat — en niet enkel een dreiging van aanmerkelijke schade of een aanmerkelijke vertraging bij de vestiging van een bedrijfstak — of dat een zodanige schade zou zijn veroorzaakt indien er geen voorlopige maatregelen zouden zijn toegepast.”

De instelling der anti-dumpingrechten geschiedt bij verordening (artikel 19, lid 1). In artikel 20, lid 1, van verordening nr. 459/68 is, overeenkomstig artikel 8, letter b, van de anti-dumpingcode van de GATT, bepaald dat bij aanduiding der produkten de leverancier moet worden vermeld. Volgens lid 2 van het artikel mag van deze regel slechts worden afgeweken wanneer het uit praktische overwegingen niet mogelijk is alle leveranciers te noemen.

De importeurs die wensen aan te tonen dat er met betrekking tot wel aan antidumpingrechten onderworpen produkten niet van dumping sprake is, beschikken over administratieve beroepsmiddelen (artikel 19, lid 4).

De feiten

In een akte van 15 oktober 1976 heeft de Committee of the European Bearing Manufacturers' Associations, een destijds geen rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging waarbij de drie — Duitse, Engelse en Franse — beroepsorganisaties waren aangesloten, zich bij de Commissie beklaagd over de dumpingpraktijken van Japanse kogellagerfabrikanten.

Na overleg met de Lid-Staten heeft de Commissie op 9 november 1976 besloten een officiële anti-dumpingenquête in te stellen. Zij heeft de Japanse missie op de hoogte gebracht, vragenlijsten gestuurd naar alle bekende importeurs en exporteurs en in het Publikatieblad van 13 november 1976, C 268/2, het voorgeschreven bericht geplaatst.

Nadat de antwoorden op de vragenlijsten waren binnengekomen, heeft er op 18 en 19 januari 1977 een vergadering van de Europese en Japanse industriëlen plaats gehad, waar de wederzijdse ingenomen standpunten zijn toegelicht en verdedigd.

In haar verordening nr. 261/77 van 4 februari 1977 (PB L 34/60), waarvan de geldingsduur is verlengd bij 's Raads verordening nr. 944/77 (PB L 112/1), heeft de Commissie een voorlopig anti-dumpingrecht van 20 % ingesteld op kogellagers, kegellagers en delen en onderdelen daarvan van oorsprong uit Japan. Bedoeld recht is evenwel voor produkten, gefabriceerd en geëxporteerd door Nachi Fujikoshi Corp. en Koyo Seiko Co., Ltd., op 10 % gesteld.

Inmiddels heeft de Commissie in de maanden februari-april 1977 bij de Europese (Franse, Engelse, Duitse) dochtermaatschappijen van de Japanse vennootschappen een onderzoek ingesteld. Omdat die dochtermaatschappijen met de producerende vennootschappen geassocieerd waren, is zij bij de berekening van de exportprijzen uitgegaan van de „prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper” (art. 3, lid 3). Vanwege de grote verscheidenheid der aangeboden produkten, heeft zij voor iedere onderneming een lijst van representatieve produkten — met een gemiddelde prijs — opgesteld. Tenslotte zijn de vastgestelde prijzen verminderd met vaste percentages — ter herberekening van de bij vergelijking met de binnenlandse prijzen aan te houden uitvoerprijs —.

Van 18 tot 28 april 1977 is in Japan bij de vier voornaamste fabrikanten onder leiding van een groep experts van de Commissie en met medewerking van een boekhoudkundige, een expert uit het Verenigd Koninkrijk en een expert uit de Bondsrepubliek Duitsland, een enquête verricht.

Van eind mei tot eind juni 1977 hebben er tussen de Commissie en de Japanse kogellagerfabrikanten besprekingen over mogelijke toezeggingen ten aanzien van de prijzen plaats gehad. Nadat er vier weken was gediscussieerd, hebben de vier voornaamste Japanse fabrikanten zich op 20 juni 1977 schriftelijk verbonden de prijzen te verhogen.

Op 26 juli 1977 heeft de Raad, door vaststelling van verordening nr. 1778/77, houdende instelling van een anti-dumpingrecht op kogellagers en kegellagers, van oorsprong uit Japan, definitieve maatregelen genomen.

In artikel 1 der verordening is een definitief anti-dumpingrecht van 15 % ingesteld, met gelijktijdige schorsing van de toepassing ervan. In artikel 2 werd de Commissie opgedragen er, in samenwerking met de Lid-Staten, op toe te zien dat de belangrijkste Japanse producenten van kogellagers hun toezeggingen tot herziening van de prijs gestand deden; voorts zou de Commissie, mocht zij constateren dat de toezeggingen werden ontdoken, niet werden nageleefd of waren ingetrokken, na overleg met de Lid-Staten in het bij artikel 12 van verordening nr. 459/68 ingestelde raadgevende Comité, dat binnen vijf dagen zou worden bijeengeroepen, onmiddellijk een einde maken aan de schorsing van het definitieve recht.

Krachtens artikel 17, lid 2, a, van verordening nr. 459/68 is in artikel 3 van verordening nr. 1778/77 het volgende bepaald:

„De bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopige recht krachtens de bepalingen van verordening (EEG) nr. 261/77, verlengd bij verordening (EEG) nr. 944/77, betreffende produkten die zijn vervaardigd en uitgevoerd door de volgende producenten, zullen definitief worden geïnd voor zover zij het in deze verordening vastgesteld recht niet overschrijden: Koyo Seiko Company Limited, Nachi Fujikoshi Corporation, NTN Toyo Bearing Company Limited, Nippon Seiko KK.”

Verordening nr. 1778/77 is op 3 augustus 1977 in het Publikatieblad geplaatst (L 196/1).

Op dezelfde datum heeft de Commissie de op 20 juni 1977 door de Japanse fabrikanten gedane toezeggingen aanvaard.

Onderwerp van geschil

Het beroep van verzoeksters is gericht tegen artikel 3 van 's Raads verordening nr. 1778/77. Tijdens de besprekingen die op de inwerkingtreding van verordening nr. 261/77 — tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht — zijn gevolgd hebben zij zich op 20 juni 1977 verbonden bepaalde door de Commissie onaanvaardbaar geachte praktijken na te laten, waarmede de Commissie — bij telex van 3 augustus 1977 — akkoord is gegaan.

Onder die omstandigheden zou artikel 3 van verordening nr. 1778/77 als niet gerechtvaardigd zijn te beschouwen. Meer in het algemeen betogen verzoeksters dat de hun verweten dumping-praktijken — rechtens en getoetst aan de GATT-voorschriften én aan de communautaire regelen — onvoldoende zijn komen vast te staan.

Procesvoering

Het 19 september 1977 gedagtekend beroepschrift is op 20 september 1977 ter griffie van het Hof ingeschreven (de advocaten die verzoeksters ten deze vertegenwoordigden, heben onderscheidenlijk op 20 september 1977 en 12, 16 en 17 mei 1978 bewijs van hun volmacht overgelegd). Op 28 september 1977 hebben verzoeksters het Hof verzocht voorlopige maatregelen te gelasten. Op 14 oktober 1977 heeft de President van het Hof van Justitie een voorlopige beschikking genomen, waarbij onder meer de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 1778/77 op verzoeksters tot aan het in de zaak 113/77 te wijzen eindarrest is geschorst, mits en zolang als zij voor de nakoming hunner verplichtingen zekerheid zouden blijven stellen tot de ingevolge voormeld artikel 3 door hen verschuldigde, maar nog niet betaalde bedragen (Jurispr. 1977, blz. 1721).

Op daartoe strekkend verzoekschrift, ingeschreven op 5 oktober 1977, is aan de „Federation of European Bearing Manufacturers' Associations” (FEBMA) bij beschikking van het Hof van 26 oktober 1977 toegestaan zich aan de zijde van de Raad, verweerder, in het geding te voegen.

Bij memorie van 30 december 1977 heeft de Raad, optredende krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering, het Hof verzocht zich, alvorens tot behandeling van de zaak ten principale over te gaan, over de ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken. De gevoegde partij en verzoeksters hebben onderscheidenlijk op 15 februari 1978 en 21 februari 1978 hun opmerkingen inzake de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

Op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, heeft het Hof bij beschikking van 12 april 1978 verstaan dat de exceptie gelijk met de zaak ten principale zou worden uitgewezen.

Op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, heeft het Hof besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

Het Hof heeft de partijen en de Commissie van de Europese Gemeenschappen evenwel krachtens artikel 21 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om schriftelijke beantwoording van bepaalde vragen verzocht.

Conclusies van partijen

Verzoeksters concluderen dat het den Hove behage:

  • te verstaan dat artikel 3 van verordening nr. 1778/77 op hen niet van toepassing is.

Verweerder concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

  • het voorts dan wel subsidiair ongegrond te verklaren ;

  • verzoeksters in de door de Raad gemaakte kosten te verwijzen.

De gevoegde partij concludeert dat het den Hove behage:

  • het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

  • het voorts dan wel subsidiair ongegrond te verklaren ;

  • verzoekster in de kosten, die van de gevoegde partij daaronder begrepen, te verwijzen.

Middelen en argumenten van partijen

De ontvankelijkheid

Verweerder acht het beroep niet-ontvankelijk omdat het niet zou voldoen aan de voorwaarden, in artikel 173, tweede alinea, van het EEG-Verdrag gesteld.

De verordenende aard van verordening nr. 1778/77

De Raad wijst erop dat het anti-dumpingbeleid geheel ter discretie staat van Raad én Commissie. Verordening nr. 459/68 berust op het beginsel dat de instelling van rechten niet als zodanig een verplichting mag vormen, ook niet als er van dumpingpraktijken en van schade is gebleken. Qua doelstelling is verordening nr. 1778/77 dan ook volkomen reglementair.

Voorts is in verordening nr. 459/68 met zoveel woorden bepaald dat anti-dumpingrechten bij verordening moeten worden ingesteld.

Waar zulke rechten een instrument van handelsbeleid zijn, meent de Raad dat zij moeten worden ingesteld bij een verordening, welke naar haar aard op iedere tegenwoordige of toekomstige importeur moet worden toegepast, om het even of hij op het tijdstip waarop de maatregel wordt vastgesteld bekend is of kan worden opgespoord.

Verordening nr. 1778/77 is een legislatieve handeling van algemene strekking in de ware zin des woords. In haar artikel 1 is de toepassing van een definitief anti-dumpingrecht op bepaalde — in algemene termen omschreven — Japanse produkten voorzien. Als de identiteit der produkten wordt vastgesteld, neemt dat niet weg dat de verordening van algemene strekking is (arrest van 5 mei 1977, Koninklijke Scholten Honig/Raad en Commissie, zaak 101/76, Jurispr. 1977, blz. 808). In het tweede lid wordt de toepassing van het recht in algemeen luidende bevoordingen geschorst.

In artikel 2 worden de taken der Commissie omschreven. Waar aan de Commissie bepaalde functies worden toebedeeld en haar de bevoegdheden en het gezag worden verleend welke zij voor de uitoefening dier functies behoeft, draagt het artikel een echt verordenend karakter.

Artikel 3 is een algemene bepaling, houdende instelling van een anti-dumpingrecht en in het algemeen van toepassing op de door vier met name genoemde fabrikanten vervaardigde en uitgevoerde produkten. Dat de fabrikanten met name worden genoemd, vindt zijn oorzaak alleen in de omstandigheid dat de tot de GATT toegetreden partijen er volgens artikel 8, b, van de anti-dumpingcode dier overeenkomst op hebben toe te zien dat de autoriteiten de naam van de leveranciers der betrokken produkten aangeven. Het recht moet heel in het algemeen worden voldaan door iedere importeur van de betrokken produkten, en de mogelijkheid de identiteit der importeurs te achterhalen doet aan de algemene strekking der betrokken verordening niet af.

De gevoegde partij merkt op dat het achterwege blijven van een bestrijding van de rechtsgeldigheid van de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 1778/77 de erkenning van verzoeksters inhoudt dat genoemde artikelen van algemene strekking zijn en hen niet rechtstreeks en individueel raken. De algemene strekking van de verordening wordt niet ingeperkt door het enkele feit dat in artikel 3 — overeenkomstig artikel 20 van verordening nr. 459/68 — de voornaamste Japanse fabrikanten met name worden genoemd — hetgeen uitsluitend is geschied om een identificatie mogelijk te maken van de produkten waarvoor een definitieve inning voorzien was van de bedragen die tot zekerheid van de voldoening van het voorlopig recht waren gestort. De verordening gold — en had rechtsgevolgen — voor in het algemeen en in abstracto omschreven categorieën van personen, ofwel voor de gezamenlijke importeurs van kogellagers, afkomstig van de vier belangrijkste bevoorradingsbronnen.

Verzoeksters beginnen met op te merken dat zij zich tegen één enkele handeling keren, namelijk tegen de in artikel 3 van verordening nr. 1778/77 besloten liggende last tot definitieve inning van bepaalde voorlopige rechten.

Zij menen dat de krachtens verordening nr. 459/68 te nemen maatregelen ten duidelijkste van administratieve aard zijn. Zulke maatregelen zouden vragen om een beoordeling van de feiten en bijzondere omstandigheden waarmede iedere onderneming als zodanig te maken heeft. Men heeft van iedere onderneming afzonderlijk een toezegging willen verkrijgen.

Artikel 3 van verordening nr. 1778/77 zou als een beschikking zijn te beschouwen. In artikel 15, lid 1, letter a en lid 2, letter b, van verordening nr. 459/68 is sprake van een „later door de Raad … te nemen besluit” en van [het vrijgeven van de waarborg] „voor zover de Raad niet … heeft besloten tot … inning.” De daartoe strekkende last, zoals die in het bestreden artikel 3 besloten ligt, zou inhouden dat een beperkt aantal personen, namelijk de douaneautoriteiten waar een waarborgsom is gestort, verplicht is — en gedwongen wordt — bedoelde bedragen te innen. Anderzijds zou deze bepaling ten aanzien van een beperkt aantal met name genoemde personen, te weten de vier ondernemingen die krachtens verordening nr. 261/77 een waarborgsom stortten, rechtsgevolgen sorteren — en wel rechtstreeks —. De last tot inning zou geen abstracte, voor objectief omschreven gevallen bedoelde regel zijn. Men zou hier te maken hebben met een concrete, specifieke beslissing die, naar het in verordening nr. 1778/77 zelf heet, werd genomen op grond van een „definitieve vaststelling van de feiten”.

Verweerder antwoordt dat de instelling der rechten volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 459/68 bij verordening dient te geschieden. De hier en daar gebezigde terminologie en bepaalde tekstplaatsen zouden aan de juridische aard van de omstreden verordening niet afdoen.

Een typisch geval waarin het tot instelling van rechten bij verordening komt, zou zich voordoen wanneer de douane bij die instelling met de inning wordt belast. Zou de omstreden verordening reeds als beschikking kunnen worden aangemerkt op de enkele grond dat men bij de douane met een beperkt aantal welbekende personen te maken heeft, dan zou het begrip beschikking worden uitgebreid op een wijze die aan de verdragssystematiek afbreuk zou doen (zaak Koninklijke Scholten Honig/Raad en Commissie, Jurispr. 1977, blz. 797, met name blz. 808).

Bij de instelling van het voorlopig recht zou men niet de Japanse ondernemingen, doch de importeurs op het oog hebben gehad. Toen in verordening nr. 1778/77 last tot definitieve inning der rechten werd gegeven, zou aan de importeurs zijn gedacht.

De vraag of betrokkenen rechtstreeks en individueel zijn geraakt

Verweerder betoogt dat de Japanse fabrikanten-exporteurs door de bestreden handeling noch rechtstreeks noch individueel werden geraakt. In de verordening wordt de instelling van een geschorst anti-dumpingrecht en de definitieve heffing van het door de importeurs voor de betrokken produkten gestorte voorlopige recht voorzien. Omdat dit recht alleen voor de importeurs geldt, zouden aan verordening nr. 1778/77 ten aanzien van de exporteurs slechts indirecte gevolgen verbonden zijn.

In verordening nr. 1778/77 zouden evenmin bepalingen te vinden zijn welke de exporteurs individueel raken. Zoals reeds werd opgemerkt, is de vermelding van de naam der exporteurs — in artikel 3 — alleen bedoeld om de anti-dumpingcode van de GATT recht te doen wedervaren en de identiteit der produkten — die praktisch de gehele invoer van de Gemeenschap omvatten — vast te stellen.

De gevoegde partij laat zich in dezelfde zin uit.

Met betrekking tot de importeurs is verweerder van mening dat zij, voorzover tot verzoeksters behorende, door de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 1778/77 niet rechtstreeks worden geraakt. In de eerste plaats zouden zij niet rechtstreeks kunnen worden geraakt door een recht dat bij een en dezelfde verordening eerst wordt ingesteld en vervolgens geschorst. Voorts zouden de importeurs, voorzover artikel 2 tot wederinvoering van het recht kan leiden, niet rechtstreeks worden geraakt omdat een wederinvoering van het recht, na schorsing, medebrengt dat de Commissie van de haar toegekende bevoegdheden gebruik moet maken.

De importeurs — verzoeksters zouden door het in het algemeen voor importeurs der betrokken produkten geldende artikel 3 van verordening nr. 1778/77 niet individueel worden geraakt. Dat de identiteit der importeurs kan worden achterhaald, zou aan de algemene aard van het artikel niet afdoen. De betrokken importeurs zouden niet de enigen zijn die het definitieve recht hebben te betalen. De Gemeenschap zou op dit gebied ten minste 260 importeurs kennen.

Verzoeksters antwoorden dat het mechanisme van verordening nr. 459/68 medebrengt dat zij door de bestreden handeling individueel worden geraakt. De voorlopige rechten zouden zijn ingesteld — en hun heffing zou zijn gelast — vanwege het individuele gedrag der vier betrokken ondernemingen — en in verband met de door ieder hunner gedane toezeggingen —.

Zij zouden daarom door de bestreden handeling rechtstreeks worden geraakt. De last tot inning van het recht zou hen rechtstreeks betreffen en hen onmiddellijk raken — i.e. zonder tussenkomst van een administratieve instantie welker handelingen voor de nationale rechter zouden kunnen worden aangevochten —

De stelling van de Raad dat niet de exporteur, doch de importeur als „geraakt” is te beschouwen, kan bij nauwlettend onderzoek niet worden gehandhaafd. Van de gehele procedure vormt de exporteur de inzet. En in het geval dat de Europese wederverkopers van de exporteur hun verkoopprijzen voor de exportprijzen in de plaats hebben gesteld, heeft de Commissie hen volgens verzoeksters in economisch opzicht onder een noemer gebracht. Verzoeksters betwisten dat ook maar één importeur van hun lagers niet in feite bij hun Europese wederverkopers inkoopt.

Volgens verweerder blijkt uit de jurisprudentie dat bepaalbaarheid van het aantal — of zelfs de identiteit — dergenen op wie een handeling van toepassing is, niet voldoende is om van een beschikking te spreken.

Verweerder houdt vol dat het bij de hierbedoelde rechten — rechtens en feitelijk — om de importeurs ging, en dat alleen de importeurs door het ingestelde recht rechtstreeks werden geraakt.

De rechtsgeldigheid van verordening nr. 261/77 van de Commissie

Verweerder betoogt dat de wederpartij in het beroep, voorzover daarin — via een betwisting van de rechtsgeldigheid van verordening nr. 261/77 van de Commissie — de rechtsgeldigheid van verordening nr. 1778/77 wordt aangevochten, niet kan worden ontvangen. Zelfs al mochten verzoeksters zich op artikel 184 van het EEG-Verdrag beroepen, dan nog ware een betwisting van de rechtsgeldigheid van verordening nr. 261/77 uitgesloten, immers verordening nr. 1778/77 is formeel noch materieel als een beschikking te beschouwen. Artikel 184 kan slechts worden ingeroepen wanneer de aangevochten verordening ratione materiae met het ongeldig geachte besluit „verwant” is.

Omdat het in verordening nr. 1778/77 uitsluitend om de instelling van definitieve rechten gaat — naar aanleiding van de resultaten waartoe een grondig onderzoek van de Commissie leidde — is zij „self-supporting” en behoeft verordening nr. 261/77 van de Commissie er niet aan ten grondslag te worden gelegd.

Verzoeksters brengen hiertegen in dat als de instelling van het in verordening nr. 261/77 voorziene voorlopige recht niet rechtmatig was, hetzelfde a fortiori geldt voor het besluit tot definitieve inning ervan over te gaan. Tegen iedere handeling van de Gemeenschap kan beroep ex artikel 173, tweede alinea, worden ingesteld. Het bestrijden van een beschikking kan volgens verzoeksters zeer wel samengaan met de — in artikel 184 van het Verdrag ook toegestane — inroeping van de niet-toepasselijkheid ener verordening.

Verweerder zegt voor antwoord dat als verordening nr. 261/77 van de Commissie als een verordening in de zin van artikel 184 is te beschouwen, hetzelfde uiteraard geldt voor 's Raads verordening nr. 1778/77, zodat daarvan krachtens artikel 173, tweede alinea, geen vernietiging kan worden gevorderd.

Verweerder en de gevoegde partij betogen dat artikel 184 niet mag worden gebruikt om de beroepstermijn van artikel 173 te ontduiken.

Ten principale

Verzoeksters roepen de navolgende middelen in: onbevoegdheid; schending van wezenlijke vormvoorschriften; schending van het Verdrag en zijn uitvoeringsregelen.

Onbevoegdheid

Volgens verzoeksters was de Commissie tot vaststelling van verordening nr. 261/77 niet bevoegd. Waar de Raad haar — in verordening nr. 459/68 — ten deze bevoegdheden verleende, handelde de Raad ultra vires, aangezien het Verdrag de Raad daartoe nergens heeft gemachtigd. Maatregelen die om een zelfstandige beslissing vragen en tot bepaalde gevolgen leiden, kunnen slechts worden genomen met strikte eerbiediging van de in het Verdrag neergelegde verdeling van bevoegdheden. Voor de instelling van een voorlopig recht is naar de mening van verzoeksters zulk een beslissing nodig, immers bij vermoeden van dumping — en van daaruit voortvloeiend nadeel — is de Gemeenschap bevoegd, doch niet verplicht voorlopige maatregelen te treffen.

In zijn verweerschrift betoogt de Raad met zijn machtiging aan de Commissie tot het nemen van voorlopige maatregelen ex artikel 15 van verordening nr. 459/68 te zijn gebleven binnen de aan zijn bevoegdheid gestelde grenzen (zaken 25/70, Köster, Jurispr. 1970, blz. 1161en 23/75, Rey Soda/Casa Conguaglio Zucchero, Jurispr. 1975, blz. 1279).

Wat de anti-dumpingrechten betreft: de basisvoorschriften zijn overeenkomstig de procedure van artikel 113, lid 2, van het EEG-Verdrag vastgesteld bij 's Raads verordening nr. 459/68. Omdat er desnoods terstond moet kunnen worden opgetreden, had de Raad goede redenen van praktische aard om, wat de voorlopige rechten betreft, de uitvoering van de basisverordening overeenkomstig artikel 155 van het Verdrag aan de Commissie over te laten.

Ook al mocht er aan verordening nr. 261/77 van de Commissie een fout kleven, dan nog noopt dit volgens de Raad niet tot de gevolgtrekking dat artikel 3 van zijn verordening nr. 1778/77 niet als rechtsgeldig is te beschouwen. Verzoeksters zijn tegen laatstgenoemde verordening niet rechtstreeks in beroep gekomen, zodat het er, gezien het met het oog op verordening nr. 1778/77 verrichte grondige onderzoek, voor mag worden gehouden dat door haar vaststelling de fouten welke aan verordening nr. 261/77 van de Commissie kleefden zijn gedekt, althans voor zover het om procedurefouten ging.

De gevoegde partij stelt zich eveneens op het standpunt dat verzoeksters zich niet meer op onrechtmatigheid van verordening nr. 261/77 kunnen beroepen.

Verzoeksters doen zeggen voor repliek dat de Commissie volgens artikel 113, lid 2, voorstellen doet, doch dat de Raad beslist. In artikel 15 van verordening nr. 459/68 wordt uitvoering gegeven aan het gemeenschappelijke handelsbeleid dat in artikel 113 van het EEG-Verdrag aan de Raad is voorbehouden — en waaromtrent de Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen heeft te beslissen, eis die ten duidelijkste wordt ontdoken wanneer men de beslissing aan de Commissie laat —.

In zijn conclusie van dupliek wijst de Raad er op dat het in artikel 113 draait om de „in geval van dumping” … „te nemen maatregelen”. Die maatregelen zijn in 's Raads verordening nr. 459/68 vastgesteld. Een der hoofdzaken, de bevoegdheid tot instelling van een voorlopig recht, is in artikel 15 der verordening vastgelegd. De eigenlijke uitvoering der basisverordening is evenwel aan de Commissie gedelegeerd: men zie het arrest, door het Hof gewezen in de zaak 25/70 (Koster, Jurispr. 1970, blz. 1161, 1172).

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoeksters betogen dat de in artikel 3 van verordening nr. 1778/77 vastgelegde verplichting tot inning van de voorlopige anti-dumpingrechten op de instelling dier rechten bij verordening nr. 261/77 van de Commissie berust en dat er bij gebleken ongeldigheid dier verordening de rechtsgrondslag aan komt te ontvallen. Verzoeksters menen dat laatstgenoemde verordening niet aan de vormvereisten van artikel 190 van het Verdrag — noch ook aan artikel 10 (c) van de antidumpingcode — voldoet.

Uit de aan verordening nr. 261/77 ten grondslag liggende verordening nr. 459/68 van de Raad blijkt niet dat zij met gekwalificeerde meerderheid is aanwaard (artikel 113, lid 4).

Voorts was de Commissie gehouden artikel 19, lid 3, van verordening nr. 459/68 — volgens hetwelk een voorlopig antidumpingrecht „niet hoger [mag] zijn dan … de voorlopig vastgestelde marge van dumping”, na te leven. Verordening nr. 261/77 van de Commissie doet er, wat deze marge betreft, geheel het zwijgen toe.

Uit die verordening blijkt al evenmin waarom een spoedeisende situatie aanwezig is geacht. Het bestaan van zulk een situatie is volgens verzoeksters een der voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan wil de Commissie ten deze bevoegdelijk kunnen optreden.

In zijn verweerschrift wijst de Raad er op dat de motiveringsplicht van de aard der bestreden handeling afhangt. Ook dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder de betrokken maatregel werd genomen. De omstandigheden welke in casu in aanmerking dienden te worden genomen, waren de degelijke naspeuringen van de Commissie, de beperking, de Commissie gesteld door de confidentiële aard van de inlichtingen bij de betrokken partijen verkregen en de termijn van vijf werkdagen die volgens artikel 15, lid 1, letter c, van verordening nr. 459/68 in acht moest worden genomen.

De gevoegde partij meent dat verzoeksters niet duidelijk hebben gezegd aan welke in artikel 10 (c) van de anti-dumpingcode gestelde vormvereisten huns inziens door de verordening niet wordt voldaan.

De Raad en de gevoegde partij betogen dat noch in artikel 190, noch in enig ander verdragsartikel een bepaling voorkomt, volgens welke in een verordening dient te worden vermeld dat zij met gekwalificeerde meerderheid is vastgesteld.

De Raad wijst er op dat als er op de Produkten van verzoeksters een voorlopig recht van 20 % gelegd wordt, zulks in verband met de omstandigheid dat er sprake is van een dumpingmarge die in vele gevallen 30 % te boven gaat — en gezien artikel 19, lid 3, van verordening nr. 459/68 — wil zeggen dat men voorlopig een marge van ten minste 20 % heeft vastgesteld.

Met de overweging dat de belangen van de Gemeenschap „een onmiddellijke actie noodzakelijk maken”, heeft de Commissie in haar verordening nr. 261/77 zo duidelijk mogelijk te kennen gegeven dat zich een situatie van onverwijlde spoed voordeed.

Verzoeksters zeggen voor antwoord dat er noch voor het Hof noch voor de betrokken partijen enige aanleiding bestaat na te gaan of er aan de in artikel 148 en 149 van het Verdrag gestelde eisen is voldaan, immers 's Raads beraadslagingen zijn niet openbaar. Zij refereren zich te dien aanzien aan 's Hofs oordeel.

De Raad kan door zijn handelen de Commissie niet ontslaan van de verplichting haar beslissingen behoorlijk te motiveren. Als de Commissie zich niet binnen vijf werkdagen naar die eis heeft gedragen, wijst dat erop dat zij niet in staat is gesteld haar taak op de in het Verdrag omschreven wijze te vervullen.

Met betrekking tot het ontbreken van gegevens betreffende de marge van dumping wijzen verzoeksters er op dat wanneer uit het enkele feit van de instelling van een recht reeds zou blijken dat de vastgestelde marge niet beneden dat recht ligt, artikel 10 (c) van de anti-dumpingcode — volgens welke „de bevoegde autoriteiten … de rechtstreeks betrokken partijen in kennis [stellen] van hun besluiten betreffende de toepassing van voorlopige maatregelen, met opgave van de redenen die deze besluiten motiveren en de daarbij toegepaste criteria” — zijn zin zou verliezen. Aan artikel 190 van het Verdrag en artikel 10 (c) van de antidumpingcode ontlenen verzoeksters het recht te weten welke werkelijke marge — ter bepaling van het wettelijk percentage dat het in te stellen recht niet mocht overschrijden — is aangehouden.

Volgens verzoeksters worden in verordening nr. 261/77 de grenzen overschreden, waaraan men zich volgens de overwegingen van de considerans van verordening nr. 459/68 heeft te houden als men de spoedeisendheid ener procedure wenst aan te tonen. De Commissie heeft zelfs niet gepoogd te verklaren waarom zij — en niet de Raad — ten deze in het geweer moest komen en waarom zij niet kon wachten tot de Raad — enkele maanden later — op grond van een definitieve vaststelling der feiten zou beslissen.

In zijn conclusie van dupliek stelt de Raad dat de maatregelen zelf — naar hun aard — om een korte termijn — vijf dagen — vroegen. De anti-dumpingcode van de GATT kent de mogelijkheid van de instelling van voorlopige maatregelen.

Volgens de wederpartij zou de marge van dumping niet zijn aangegeven, maar de Raad meent dat verzoeksters uit de verschillende vaststellingen én uit de artikelen van verordening nr. 459/68 — die wijze van vaststelling betreffende — hadden kunnen afleiden welke marge er voorlopig was vastgesteld. Verzoeksters hadden het kunnen uitrekenen.

Wat het spoedkarakter der procedure betreft: de Raad houdt vol dat alle in artikel 15, lid 1, letter a, van verordening nr. 459/68 gestelde voorwaarden waren vervuld.

De redenen waarom de exportprijzen geen geloof verdienden, zouden niet zijn vermeld

Verzoeksters merken op dat volgens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 459/68 zowel voor de voorlopige vaststelling van dumping — in het kader van verordening nr. 261/77 — als voor de definitieve vaststelling van dumping — in het kader van verordening nr. 1778/77 — prijsanalyse en vergelijking van de berekende prijs met de prijs op de binnenmarkt „op grondslag van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor de eerste maal aan een onafhankelijke koper wordt wederverkocht” nodig is. Uit de verordeningen blijkt evenwel niet waarom bij vergelijking niet op de exportprijzen mag worden afgegaan.

Blijkens de „aantekeningen in aanvullende bepalingen” bij artikel VI van de GATT, lid 1, is onder verkapte dumping door geassocieerde handelshuizen mede te verstaan de verkoop door een importeur tegen een lagere prijs dan de betrokken factuurprijs die in rekening is gebracht door een exporteur met wie de importeur geassocieerd is en die tevens lager is dan de in het land van uitvoer gangbare prijs, hoedanige verkoop slechts kan worden vastgesteld aan de hand van de transacties van iedere importeur afzonderlijk.

De Raad zegt voor antwoord dat de Commissie mag aannemen dat er vanwege het bestaan van een associatie niet op de werkelijke exportprijs kan worden afgegaan. Andere redenen zijn niet vereist (artikel 3, lid 3, van verordening nr. 459/68).

Het door verzoeksters ingeroepen lid 1 van de aantekeningen en aanvullende bepalingen ad artikel VI is vervangen door de anti-dumpingcode, die ruimer is opgezet.

De gevoegde partij wijst erop dat de Commissie bij de bepaling van de exportprijzen der in Japan gefabriceerde lagers op zeer grote moeilijkheden is gestuit. Aan de prijzen, voorkomende op de lijst van exportprijzen die tijdens de bijeenkomsten van 18 en 19 januari 1977 tussen de vertegenwoordigers van de Japanse lagerfabrikanten en de Commissie is besproken, kwam slechts indicatieve waarde toe, terwijl de Japanse vertegenwoordigers die aanvankelijk van fob-prijzen hadden gesproken, naderhand beweerden dat het „ex-warehouse”-prijzen waren. Dat men de prijs bij eerste wederverkoop aan een onafhankelijke koper als maatstaf heeft gebezigd, vond dus een rechtvaardiging in de beide redenen, genoemd in artikel 3, lid 3, van 's Raads verordening nr. 459/68: de prijs bij uitvoer kon niet worden bepaald en het bestaan van een associatie tussen exporteur en importeur leidde ertoe dat op de prijs bij uitvoer niet kon worden afgegaan, zij het dat alleen deze laatste omstandigheden in verordeningen nrs. 261/77 van de Commissie en 1778/77 van de Raad ter sprake worden gebracht.

Voor repliek doen verzoeksters zeggen dat de bijlagen bij de GATT daarvan — volgens haar artikel XXXIV — een integrerend deel uitmaken; bijlage I geeft de door hen ingeroepen aantekeningen en aanvullende bepalingen.

Verzoeksters betogen dat de associatie de importeur aanleiding moet hebben gegeven de hierbedoelde produkten te verkopen tegen lagere prijzen dan hij aan de exporteur heeft betaald — hetgeen moet zijn bewezen — Verzoeksters hebben nimmer zulk een beleid gevoerd.

De Raad doet zeggen voor repliek dat de anti-dumpingcode van de GATT — waarin artikel VI wordt uitgelegd — bestemd is om, zolang niet uitdrukkelijk van het tegendeel blijkt, interpretatieve diensten te bewijzen. In het door verzoeksters ingeroepen lid 1 (ad artikel VI) wordt slechts een voorbeeld van verkapte dumping gegeven. Zowel volgens artikel 2, e, van de anti-dumpingcode als volgens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 459/68 geldt voor de mogelijkheid van berekening der exportprijzen aan de hand van de verkopen aan de eerste onafhankelijke afnemer uitsluitend het criterium dat „als gevolg van het bestaan van een associatie” op de [normaliter geldende] prijs bij uitvoer niet kan worden afgegaan.

De gevoegde partij wijst erop dat verzoeksters de gelegenheid om aan de hand van reële cijfers aan te tonen dat op de exportprijzen, die aan de tot haar concern behorende vennootschappen werden berekend, ondanks de relatie tussen exporteur en importeur mocht worden afgegaan, hebben laten voorbijgaan.

Schending van het Verdrag en zijn uitvoeringsbepalingen

Het argument dat de overeenkomstig de toezegging toegepaste prijsverhogingen buiten beschouwing zijn gelaten

Verzoeksters betogen dat zij zich hebben verbonden hun prijzen te verhogen, opdat de Commissie geen werkelijke of vermeende reden zou hebben om tot invoering van een anti-dumpingrecht over te gaan. De toezegging is gedaan op 20 juni 1977 en zij werkte terug tot 5 februari 1977, dag van inwerkingtreding van verordening nr. 261/77 van de Commissie. Verzoeksters hebben zich naar die toezegging gedragen, waarmede hetzelfde resultaat werd verkregen waartoe definitieve inning van het voorlopig recht had kunnen leiden. Zij menen dat, voor zover deze toezeggingen volgens verordening nr. 1778/77 schorsing van het definitieve recht rechtvaardigden, zij eo ipso aan de definitieve inning van het voorlopig recht in de weg stonden.

De Raad en de gevoegde partij doen zeggen voor antwoord dat verzoeksters pas erg laat, namelijk op 20 juni 1977, de mogelijkheid van toezeggingen te berde hebben gebracht. Raad en Commissie konden zich dan ook onmogelijk met ingang van 5 februari 1977 naar die toezeggingen richten.

Kon de toezegging het definitieve recht van 15 % voor de toekomst opschorten, zij stond aan inning van het voorlopig recht geenszins in de weg.

De Raad voegt hieraan toe dat de aan het toezeggingsaanbod voorafgegane prijsverhogingen uitsluitend hun oorsprong vonden in de oplegging van het voorlopig recht. Zij hebben dan ook slechts korte tijd effect gesorteerd en er in geen geval toe geleid dat de gebleken dumpingmarge buiten beschouwing mocht worden gelaten.

In hun conclusie van repliek wijzen verzoeksters erop dat zij onverwijld toezeggingen tot prijsverhoging hebben gedaan en dat het om werkelijke verhogingen ging. Zoals ten overstaan van de Commissie werd aangetoond, ging het om een veel hoger percentage dan naderhand in de officiële toezeggingen werd vastgelegd.

Verzoeksters menen dat de vertraging, indien daarvan al mag worden gesproken, in hoofdzaak te wijten is aan de Commissie, die hardnekkig heeft geweigerd de vragen van verzoeksters te beantwoorden.

Zij betogen dat de Raad niet gerechtigd was de inning van het bedrag dat tot zekerheid van het voorlopig recht was gestort, te gelasten, toen er eenmaal een vrijwillig gedane toezegging was aanvaard. De toezegging was gedaan op instigatie van de Commissie en overeenkomstig haar suggesties geredigeerd.

De stelling van de Raad volgens welke het achterwege laten van de inning van het recht zou neerkomen op een beloning van de Japanse vennootschappen wegens de door hen veroorzaakte vertraging, is er volledig naast. Voorlopige rechten zijn geen sanctiemaatregelen (artikel 7, b, van de anti-dumpingcode).

In zijn conclusie van dupliek handhaaft de Raad zijn standpunt dat geen der aan de toezegging voorafgegane prijsverhogingen de vastgestelde marge van dumping had doen verdwijnen. Verzoeksters hebben volgens de Raad geen opheldering verschaft met betrekking tot de prijsverhogingen die zij beweren te hebben toegepast en evenmin met betrekking tot de data waarop die verhogingen zouden zijn geschied. Noch verzoeksters noch hun dochtermaatschappijen hebben hun toezeggingen gestand gedaan, ook niet op 31 december 1977.

De Raad betoogt dat „de zaak” van verzoeksters door het feit dat zij pas zeer laat een toezegging deden geen nadeel heeft ondervonden en dat het ten deze relevante gedeelte van artikel 7, letter b, van de anti-dumpingcode van de GATT (overgenomen in artikel 14, lid 2, letter c, van verordening nr. 459/68) niet is geschonden.

Discriminatie als gevolg van bet feit dat er voor het voorlopig recht verschillende percentages zijn berekend

Volgens verzoeksters heeft de Commissie bij de oplegging van het voorlopig recht voor de produkten, vervaardigd en uitgevoerd door twee bepaalde producenten, een geringer percentage berekend. Krachtens artikel 3 van verordening nr. 1778/77 hadden verzoeksters en een ander handelshuis alsnog een recht van 15 % te betalen, terwijl twee andere handelshuizen slechts 10 % behoefden op te brengen, ofschoon er in de verordening, wat de dumpingmarge betreft, geen enkel verschil was vastgesteld. De verordening moet derhalve als discriminerend — en strijdig met de anti-dumpingcode (artikel 8, letter b) — worden aangemerkt.

De Raad en de gevoegde partij zeggen voor antwoord dat bedoelde discriminatie, indien daarvan sprake geweest is, veroorzaakt is door verordening nr. 261/77 van de Commissie. Die verordening kan huns inziens evenwel niet in het kader van de onderhavige zaak worden aangevochten.

Het onderzoek, zoals dat ten tijde van de oplegging der voorlopige rechten heeft plaatsgevonden, leverde verschillende dumpingmarges op. Dat men derhalve het percentage van het recht heeft gedifferentieerd naargelang het om produkten van verschillende oorsprong ging, is niet als discriminatie te beschouwen, doch wijst er veeleer op dat artikel 19, lid 3, van verordening nr. 459/68 strikt in acht is genomen.

Volgens verzoeksters is niet verordening nr. 261/77, doch verordening nr. 1778/77 discriminerend. Toen de Raad had vastgesteld dat er geen enkele aanleiding bestond op de onderscheiden exporteurs een gedifferentieerde behandeling toe te passen, had hij de gelegenheid kunnen benutten om de zaak in het reine te brengen, ook al was dat slechts mogelijk door alle exporteurs een identiek percentage van 10 % op te leggen.

De discriminatie zou gelegen zijn in het feit dat er verschillende bedragen zijn opgelegd aan ondernemers aan wie op het ogenblik waarop de inning werd gelast, eenzelfde dumpingpercentage werd toegeschreven.

De Raad betoogt in zijn conclusie van dupliek dat het verschil in behandeling moet worden toegeschreven aan de met artikel 19, lid 3, van verordening nr. 459/68 verband houdende onmogelijkheid het recht op te leggen aan de importeurs van de produkten van Nachi en Koyo. Er ligt geen willekeurige beslissing aan ten grondslag.

De voor prijsvergelijking aangehouden datum

Volgens verzoeksters is het van belang te weten of de prijs bij wederverkoop, in de gevallen waarin die voor de prijs bij uitvoer in de plaats gesteld is, wordt vergeleken met de prijs op de binnenmarkt op het tijdstip van werkelijke invoer dan wel met die geldende op het tijdstip van de eerste verkoop aan een onafhankelijk koper.

Verzoeksters beschikken over grote en voor lange perioden toereikende voorraden. De enige niet-discriminatoire vergelijking is die tussen de prijs op de binnenmarkt op de dag van werkelijke uitvoer met die waartegen de betrokken waren voor het eerst aan een onafhankelijke koper moesten worden wederverkocht.

De Raad en de gevoegde partij wijzen erop dat de prijsvergelijking overeenkomstig artikel 3, lid 4, letter a, van verordening nr. 459/68 en artikel 2, letter f, van de anti-dumpingcode van de GATT betrekking heeft gehad op verkopen „die op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data zijn geschied.”

In hun conclusie van repliek handhaven verzoeksters hun standpunt dat het hun, zo goed als ieder ander die voorraden aanhoudt, behoorde vrij te staan, ook, toen de produkten in juli naar de verbruikers in de gemeenschappelijke markt gingen, er de prijzen voor te berekenen die zij in januari hadden kunnen maken, ook al mochten de prijzen op de Japanse markt of de wisselkoersen inmiddels zijn gewijzigd. De methode van de Commissie en de Raad dient als discriminerend te worden aangemerkt.

De Raad doet zeggen voor dupliek dat de bewoordingen van artikel 3, lid 4, letter a, van verordening nr. 459/68 en van artikel 2, letter f, van de antidumpingcode van de GATT duidelijk zijn. Het stadium van opslag of het tijdstip waarop de produkten feitelijk worden geëxporteerd, behoeft niet te worden vastgesteld.

Mondelinge behandeling

De zaak is ter terechtzitting van 10 en 11 januari 1977 door partijen bepleit.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 14 februari 1979 zijn conclusie genomen.

In rechte

Op 19 september 1977 hebben verzoeksters NTN Toyo Bearing Company Ltd. (hierna te noemen NTN), NTN Bearings — GNK Ltd., NTN Wälzlager (Europa) GmbH en NTN Sidag (hierna te noemen: de dochtermaatschappijen) zích met een tegen de Raad gericht beroepschrift, ingekomen op 20 september 1977, tot het Hof van Justitie gewend. Het krachtens artikel 173, lid 3, van het Verdrag ingestelde beroep is gericht tegen artikel 3 van verordening nr. 1778/77 van de Raad van 26 juli 1977 houdende instelling van een anti-dumpingrecht op kogellagers en kegellagers, van oorsprong uit Japan (PB nr. L 196, blz. 1).

Bij verzoekschrift van 5 oktober 1977 heeft de Federation of European Bearing Manufacturers' Associations (FEBMA) verzocht zich aan de zijde van de Raad, verweerder, in het geding te mogen voegen, welk verzoek bij beschikking van het Hof van 26 oktober 1977 is ingewilligd.

Sinds het begin van het jaar 1977 heeft de Commissie krachtens artikel 10 van verordening nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB nr. L 93, blz. 1) een onderzoek naar de feiten ingesteld, teneinde vast te stellen of er inderdaad beschermende maatregelen dienden te worden genomen tegen dumping van de zijde van de Japanse producenten van kogellagers en kegellagers.

Krachtens artikel 10 juncto artikel 15 van genoemde verordening nr. 459/68 heeft zijn — in haar verordening nr. 261/77 van 4 februari 1977 (PB nr. L 34, blz. 10) — een voorlopig anti-dumpingrecht van 20 % ingesteld — voor twee producenten werd het op 10 o/o bepaald — en wel op kogellagers, kegellagers en delen en onderdelen daarvan van oorsprong uit Japan; bij verordening nr. 944/77 van de Raad van 3 mei 1977 (PB nr. L 112, blz. 1) is het — krachtens artikel 16 van basisverordening nr. 459/68 — „verlengd”.

Tijdens de door de Commissie ingeleide procedure hebben de vier belangrijkste Japanse producenten zich in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 459/68 vrijwillig verbonden hun prijzen zodanig te herzien dat de marge van dumping wordt opgeheven; die op 20 juni 1977 schriftelijk aangegane verbintenissen leidden tot een verhoging van hun exportprijzen met 20 %.

Vervolgens is er bij 's Raads verordening nr. 1778/77 van 26 juli 1977 krachtens artikel 17 van verordening nr. 459/68 een definitief anti-dumpingrecht van 15 % ingesteld voor de betrokken produkten; evenwel is de toepassing van dat recht geschorst en met betrekking tot de produkten, vervaardigd en uitgevoerd door de vier belangrijkste Japanse producenten, bepaald dat de bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopig recht bedoeld in verordeningen nrs. 261/77 en 944/77, definitief zouden worden geïnd.

De ontvankelijkheid van het verzoek

De Raad heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen: de bestreden handeling maakt, zo betogen zij, deel uit van een verordening, waarvan door verzoeksters geen vernietiging krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag mag worden gevorderd. Van een in de vorm van een verordening genomen beschikking zou geen sprake zijn, verordening nr. 1778/77 zou, materieel gezien, een algemene regeling geven voor alle betrokken produkten van oorsprong uit Japan en zulk een regeling moest volgens artikel 19, lid 1, van 's Raads verordening nr. 459/68 van 5 april 1968 betreffende de beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de EEG (PB nr. L 93, blz. 1) bij verordening worden vastgesteld.

Verzoeksters hebben in antwoord hierop betoogd dat de bestreden handeling, ofschoon in algemene bewoordingen vervat, in feite alleen tegen de eerste verzoekster en drie andere Japanse ondernemingen, producenten van de betrokken produkten (hierna te noemen: de voornaamste producenten) en hun dochtermaatschappijen in de Gemeenschap gericht zou zijn.

Het aan de vaststelling van verordening nr. 1778/77 voorafgegane onderzoek zou beperkt zijn gebleven tot de naspeuringen, bij de Europese dochtermaatschappijen en vervolgens bij de voornaamste producenten in Japan verricht.

De concrete aard van bedoelde maatregel zou voorts blijken uit het feit dat in artikel 3 van verordening nr. 1778/77 een definitieve inning van de bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopige recht slechts voorzien is voor produkten, vervaardigd en uitgevoerd door de belangrijkste producenten.

Waar de bestreden behandeling in feite alleen de voornaamste producenten en hun dochtermaatschappijen betreft, zou zij als een in de vorm van een verordening genomen beschikking moeten worden beschouwd.

Een bespreking van de ontvankelijkheid van het beroep dient te worden voorafgegaan door de vaststelling dat de Commissie bij het onderzoek naar de feiten in het nauwe associatieve verband tussen NTN en haar dochtermaatschappijen aanleiding heeft gevonden om, wat de uitvoerprijzen betreft, de bijzondere bepalingen van artikel 3, lid 3, van basisverordening nr. 459/68 op hen toe te passen.

Dit betekent dat er bij een bespreking van de vraag of verzoeksters door de bestreden handelingen rechtstreeks en individueel worden geraakt, tussen producenten enerzijds en importeurs anderzijds niet behoeft te worden onderscheiden.

In verordening nr. 1778/77 zijn drie bepalingen van wezenlijk belang:

  • artikel 1, waarin voor de betrokken produkten, van oorsprong uit Japan, een definitief anti-dumpingrecht van 15 % is ingesteld, van welk recht de toepassing, onverminderd artikel 2, is geschorst;

  • artikel 2, waarin het toezicht op de naleving van de toezeggingen van de belangrijkste Japanse producenten is geregeld — en de Commissie is gemachtigd een einde aan de schorsing te maken, indien zij constateert dat de toezeggingen worden ontdoken, niet worden nageleefd of zijn ingetrokken —;

  • artikel 3, volgens hetwelk de bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopige recht krachtens de voorafgegane verordeningen voor produkten vervaardigd door de belangrijkste producenten, worden geïnd.

In artikel 3 is een ten aanzien van een bepaalde groep van adressaten genomen besluit vervat.

Weliswaar raakt de inning van de bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopig anti-dumpingrecht naar haar aard rechtstreeks iedere importeur op wiens importen van de omstreden produkten zulke rechten van toepassing waren, doch juist artikel 3 betreft niet alle importeurs, doch alleen degenen die de produkten van de met name genoemde vier belangrijkste Japanse producten hebben ingevoerd.

Verweerders en de gevoegde partij hebben gesteld dat de importeurs alleen door uitvoeringshandelingen van de nationale gezagsorganen rechtstreeks worden geraakt, zodat zij zich — desnodig — tot de bevoegde nationale rechter dienen te wenden, doch dit betoog houdt een miskenning in van het feit dat bedoelde uitvoering volkomen automatisch verloopt — en bovendien geen uitvoering van intermediaire nationale regelen, doch alleen van het gemeenschapsrecht is —.

Bedoelde importeurs worden derhalve door artikel 3 van verordening nr. 1778/77 rechtstreeks en individueel geraakt, zodat de dochtermaatschappijen als importeurs van NTN's produkten in hun beroepen kunnen worden ontvangen.

Derhalve is ook het door NTN tegen dat artikel ingestelde beroep ontvankelijk.

De zaak ten principale

Van andere gronden afgezien, hebben verzoeksters artikel 3 van verordening nr. 1778/77 bestreden met de stelling dat er volgens verordening nr. 459/68 niet een definitief anti-dumpingrecht mag worden ingesteld met gelijktijdige aanvaarding van de toezeggingen der betrokken producenten dat zij hun prijzen zullen herzien.

De inning van de bedragen, tot zekerheid van het voorlopig recht gestort, zou slechts kunnen geschieden, in het kader van de instelling van een definitief anti-dumpingrecht, zodat artikel 3 rechtens niet gegrond zou zijn.

De Raad en de gevoegde partij hebben hiertegenover als hun mening te kennen gegeven dat de bestreden verordening niet slechts op de basisverordening berust, doch ook op artikel 113 van het Verdrag, waaraan de Raad de bevoegdheid ontleent om in geval van dumping maatregelen ter bescherming van de handel te nemen, hetgeen zou medebrengen dat de Raad ook — buiten verordening nr. 459/68 om — een regeling ad hoc zou mogen geven.

De Raad zou moeten worden geacht in casu van die bevoegdheid gebruik te hebben gemaakt.

Voorts had de Commissie bij onderzoek een voor de industrie der Gemeenschap schadelijke marge van dumping — van tenminste 15 % — vastgesteld, terwijl NTN met haar toezegging stilzwijgend een marge van dumping van 20 % erkend had; het zou volgens de Raad en de gevoegde partij derhalve weinig bevredigend zijn, indien het onderzoek bij niet-nakoming van de toezegging zou moeten worden overgedaan en zij hebben het juister geacht in zodanig geval de schorsing van het — op grond van volkomen vaststaande feiten ingestelde — definitieve recht te beëindigen.

Volgens artikel 14, lid 1, van basisverordening nr. 459/68, zoals gewijzigd bij 's Raads verordening nr. 2011/73 van 24 juli 1973 (PB nr. L 206, blz. 3) is „wanneer … blijkt dat geen enkele beschermende maatregel noodzakelijk is” … „de procedure afgesloten”; lid 2 bepaalt het volgende:

  1. Het voorgaande lid is eveneens van toepassing wanneer tijdens het onderzoek naar de feiten de exporteurs vrijwillig de verbintenis aangaan om hun prijzen zodanig te herzien dat de marge van dumping wordt opgeheven, dan wel om de uitvoer van de betrokken produkten naar de Gemeenschap te staken, mits de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, deze oplossing aanvaardbaar acht;

  2. Wanneer de Commissie overeenkomstig de voorgaande alinea de aldaar bedoelde verbintenis heeft aanvaard, wordt het onderzoek naar de schade niettemin voltooid indien de exporteurs dit verzoeken of de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, daartoe besluit. Indien de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, vaststelt dat er geen schade is, komt de door de exporteurs aangegane verbintenis automatisch te vervallen, tenzij deze laatste de geldigheid ervan bevestigen ;

  3. De exporteurs kunnen ervan afzien de hiervoor bedoelde verbintenissen aan te gaan of weigeren op een daartoe strekkend verzoek van de Commissie in te gaan, zonder dat hun zaak daarvan enig nadeel mag ondervinden. Het staat de Commissie echter vrij te oordelen dat, indien de invoer met dumping wordt voortgezet, het waarschijnlijker wordt dat de dreiging van schade overgaat in schade;

  4. Wanneer de Commissie constateert dat de verplichting van de exporteurs omzeild wordt, niet wordt nagekomen of opgezegd is en dat dientengevolge beschermende maatregelen nodig kunnen zijn, stelt zij de Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis en hervat zij het onderzoek naar de feiten in de zin van artikel 10 ;

  5. Artikel 18, lid 1, is mutatis mutandis van toepassing op de verplichtingen die op basis van het onderhavige artikel door de exporteurs zijn aangegaan. Elke wijziging van deze verplichtingen geschiedt volgens de in het onderhavige artikel voorgeschreven procedure.”

Voor het geval van voortzetting van het onderzoek naar de feiten is evenwel in artikel 17 van de verordening het volgende bepaald:

„1.

Wanneer uit de definitieve vaststelling van de feiten blijkt dat dumping en schade bestaan, en de belangen van de Gemeenschap een communautair optreden noodzakelijk maken, legt de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, een voorstel aan de Raad voor. Dit voorstel heeft eveneens betrekking op de in lid 2 bedoelde vraagstukken.

2.

  1. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Wanneer artikel 15, lid 1, werd toegepast, bepaalt de Raad, onverminderd het bepaalde in artikel 15, lid 2, in hoeverre het bij wijze van voorlopig recht gewaarborgde bedrag definitief wordt geïnd.

  2. Tot definitieve inning van dit bedrag kan niet worden besloten indien uit de definitieve vaststelling van de feiten niet blijkt dat aanmerkelijke schade bestaat — en niet enkel een dreiging van aanmerkelijke schade of een aanmerkelijke vertraging bij de vestiging van een bedrijfstak — of dat een zodanige schade zou zijn veroorzaakt indien er geen voorlopige maatregelen zouden zijn toegepast.”

Het is, gezien deze bepalingen, niet geoorloofd dat een en dezelfde antidumpingprocedure zowel met de aanvaarding — door de Commissie — van een toezegging van de exporteur(s) tot herziening der prijzen wordt besloten als met instelling — door de Raad op voorstel van de Commissie — van een definitief anti-dumpingrecht.

Het argument dat de toezegging in casu pas na het onderzoek naar de feiten zou zijn gedaan, faalt: het onderzoek naar de feiten is pas afgelopen wanneer de Commissie haar voorstellen bij de Raad indient, en vaststaat dat de toezegging op 20 juni 1977 — vóór de bijeenkomst van het raadgevend Comité bedoeld in artikel 12, lid 2, van verordening nr. 459/68, gehouden op 21 juni 1977 — is gedaan.

Het waren deze verbintenissen waarop het op 4 juli 1977 door de Commissie bij de Raad ingediende voorstel betrekking had en die zij „aanvaardbaar” achtte, terwijl zij, na hiervoor werd opgemerkt, zowel in de overwegingen van de considerans als in de bepalingen van 's Raads verordening nr. 1778/77 als bestaande en nog geldende toezeggingen ter sprake kwamen.

Dat de Commissie haar aanvaarding van de toezegging pas op 3 augustus 1977 heeft betekend, is dan ook niet te beschouwen als een aanwijzing dat die aanvaarding slechts is geschied „onder voorbehoud” van een sanctiemaatregel, bestaande in de instelling — met gelijktijdige schorsing — van een definitief anti-dumpingrecht.

Integendeel, volgens voormeld artikel 14 leidt een toezegging van de exporteur dat hij zijn prijzen zal herzien, tot afsluting van de procedure, zodat artikel 17 niet kan worden toegepast.

Dat in artikel 14 voorts is bepaald dat bedoeld geval slechts intreedt wanneer „de Commissie, na kennisneming van de in het Comité naar voren gebrachte standpunten, deze oplossing aanvaardbaar acht” wil geenszins zeggen dat de Commissie en/of de Raad de voorziene procedure kunnen voortzetten totdat het in artikel 17 omschreven stadium is bereikt, zodat het hun vrij zou staan de toezegging slechts met een gelijktijdige instelling van een definitief antidumpingrecht te aanvaarden.

Zulk een combinatie van naar hun aard onverenigbare handelingen ware met de systematiek der basisverordening onverenigbaar.

Het argument dat zulk een combinatie goede diensten zou kunnen bewijzen om op de nakoming der toezegging toe te zien en in geval van schending te kunnen optreden, kan dan ook niet worden aanvaard: volgens verordening nr. 459/68, en wel met name volgens haar artikel 14, lid 2, sub d, dient de Commissie in zodanig geval het in artikel 10 bedoelde onderzoek naar de feiten te hervatten.

In deze bepaling ligt besloten dat de Commissie, indien zij de voorwaarden daartoe vervuld acht, terstond tot instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht of andere noodzakelijke maatregelen mag overgaan, mits ertoe wordt besloten met het oog op de situatie welke door de niet-nakoming van de toezegging is veroorzaakt.

In ieder geval strekt verordening nr. 459/68 ertoe te verzekeren dat bij het nemen van bedoelde maatregelen de in artikel 10 omschreven formaliteiten — en de in het artikel besloten liggende garanties — worden geëerbiedigd.

Het argument dat verordening nr. 1778/77 als een rechtstreeks op artikel 113 van het Verdrag berustende maatregel sui generis zou zijn te beschouwen, waarvoor verordening nr. 459/68 niet zou zijn geschreven, houdt een miskenning in van het feit dat de hele procedure in het kader van de bepalingen dier verordening heeft plaats gevonden.

Als de Raad ter verwezenlijking van een der doelstellingen van artikel 113 van het Verdrag eenmaal een algemene regeling heeft gegeven, staat het hem niet vrij in bijzondere gevallen van de aldus vastgestelde regelen af te wijken, aangezien zulks de legislatieve systematiek van de Gemeenschap zou ondergraven en ten koste zou gaan van de gelijkheid der justitiabelen voor de wet.

Het middel is derhalve gegrond, hetgeen uiteraard ook geldt voor het tegen artikel 3 gerichte beroep.

Als de procedure krachtens artikel 14 van de basisverordening vanwege de toezeggingen der vier belangrijkste Japanse producenten moest worden afgesloten, wil dat zeggen dat er geen aanleiding bestond tot toepassing van artikel 17, waarin de Raad wordt gemachtigd tot definitieve inning van de bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopig recht.

Voorts kan zulk een besluit volgens artikel 17 slechts tezamen met de instelling van een definitief anti-dumpingrecht worden genomen.

Dit betekent met name dat de Commissie inning van de bedragen der zekerheidsstelling alleen kan voorstellen wanneer zij „een communautair optreden”, dat wil zeggen de instelling van een definitief anti-dumpingrecht, voorstelt. Deze uitlegging vindt steun in artikel 16, lid 2, volgens hetwelk de Commissie een voorstel tot communautair optreden uiterlijk een maand voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het voorlopig anti-dumpingrecht bij de Raad moet indienen.

In dezelfde richting wijst artikel 17, tweede lid, sub b.

Volgens artikel 19, lid 3, van de basisverordening, mag een voorlopig antidumpingrecht slechts worden geheven voor zover er een marge van dumping en belangrijke schade zijn geconstateerd.

De Raad schijnt het zelf in die zin te hebben verstaan, toen hij in artikel 3 van de bestreden verordening bepaalde dat de bedragen van de zekerheidsstelling „definitief [zouden] worden geïnd voor zover ze het in deze verordening vastgestelde recht”, dat wil zeggen het percentage van het definitieve anti-dumpingrecht, waarvan de toepassing was geschorst, „niet overschrijden”.

Waar in artikel 4 van verordening nr. 1778/77 slechts die inwerkingtreding der voorafgegane bepalingen wordt geregeld, is tegen vernietiging van de verordening als geheel niets in te brengen.

Uit het hiervoor overwogene — en uit hetgeen verzoeksters in de parallel lopende zaken 118/77, 119/77, 120/77 en 121/77 hebben betoogd — volgt dat verordening nr. 1778/77 onrechtmatig is, zodat het beroep gegrond is.

Artikel 3 der verordening zal derhalve, in voege als verzorgd, moeten worden vernietigd.

Evenwel zij opgemerkt dat vernietiging van dit artikel niet afdoet aan de toegzeggingen der belangrijkste Japanse producenten, volgens welke zij hun prijzen zodanig zouden herzien dat de marge van dumping verdwijnt, zodat de toezeggingen volledig rechtsgeldig blijven, terwijl ook artikel 14, lid 2, juncto artikel 10 van verordening nr. 459/68 erop van toepassing blijft.

De kosten

Verzoeksters zijn in het gelijk gesteld.

Derhalve zijn termen aanwezig de Raad te veroordelen in de op het kort geding en de op de zaak ten principale gevallen kosten, uitgezonderd de kosten door FEBMA als gevoegde partij gemaakt.

Voorts dient de Raad te worden verwezen in de kosten door Nippon Seiko en haar dochtermaatschappijen wegens hun interventie in kort geding gemaakt.

Tenslotte dient de gevoegde partij FEBMA in haar eigen kosten te worden verwezen, alsook in tweederde van de kosten welke verzoeksters door haar toedoen hebben moeten maken.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende,

  1. Vernietigt artikel 3 van verordening nr. 1778/77;

  2. Veroordeelt de Raad in de op het kort geding en de op de zaak ten principale gevallen kosten, uitgezonderd de kosten door de gevoegde partij gemaakt;

  3. Verwijst de Raad in de kosten door Nippon Seiko en haar dochtermaatschappijen wegens hun interventie in kort geding gemaakt;

  4. Verwijst de gevoegde partij FEBMA in haar eigen kosten alsook in tweederde van de kosten welke verzoeksters door haar toedoen hebben moeten maken.

Kutscher

Mertens de Wilmars

Mackenzie Stuart

Donner

Pescatore

Sørensen

O'Keeffe

Bosco

Touffait

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op negenentwintig maart negentienhonderdnegenenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher