Home

Hof van Justitie EU 05-07-1978 ECLI:EU:C:1978:151

Hof van Justitie EU 05-07-1978 ECLI:EU:C:1978:151

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 juli 1978

Uitspraak

ARREST VAN 5-7-1978 — ZAAK 138/77 LUDWIG / VRIJE EN HANZESTAD HAMBURG

In de zaak 138/77,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesverwaltungsgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

FIRMA HERMANN LUDWIG, te Hamburg,

en

VRIJE EN HANZESTAD HAMBURG,

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, M. Sørensen en G. Bosco, kamerpresidenten, A. M. Donner, J. Mertens de Wilmars, P. Pescatore, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe en A. Touffait, rechters,

advocaat-generaal: J.-P. Warner

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

Ten aanzien van de feiten

Overwegende dat de verwijzingsbeschikking en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut (EEG) ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

I — De feiten en het procesverloop

Verordening nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 1968, blz. 24) geldt volgens artikel 1 onder meer voor bereidingen en conserven van rundvlees van onderverdeling 16.02 B III b), 1 van het gemeenschappelijk douanetarief. Artikel 20, lid 2, verbiedt de Lid-Staten bij de invoer van die produkten uit derde landen heffingen van gelijke werking als douanerechten toe te passen. Dit verbod is geformuleerd als volgt:

„Behoudens andersluidende bepalingen van deze verordening of afwijkingen waartoe de Raad, op voorstel van de Commissie, volgens de stemprocedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag besluit, zijn verboden:

  • de toepassing van enige heffing met een werking gelijk aan die van een douanerecht;

  • de toepassing van enige kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking, behoudens de bepalingen van het Protocol betreffende het Groothertogdom Luxemburg.”

In juni 1974 importeerde de vervoersonderneming H. Ludwig een partij van 14 400 kg rundergoelasj in blik uit Hongarije in de Bondsrepubliek Duitsland. De waar ging vergezeld van een verklaring van de officiële Hongaarse veterinaire deskundige. Ingevolge de Duitse wettelijke bepalingen werd de ingevoerde partij onderworpen aan een vleeskeuring, waarvoor de stad Hamburg, verweerder in het hoofdgeding, een recht van DM 576 in rekening bracht. Stellende dat het daarbij ging om een ingevolge bovenaangehaald artikel 20, lid 2, verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht, vorderde verzoekster in het hoofdgeding voor de bevoegde Duitse rechter terugbetaling van genoemd bedrag.

Bij vonnis van 10 april 1975 wees het Verwaltungsgericht Hamburg die vordering af, op grond dat de Duitse wettelijke bepalingen waarop de toepassing van het keuringsrecht was gebaseerd („Fleischbeschaugesetz” en „Auslandsfleischbeschaugebühren-Verordnung”), in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, zulks gelet op artikel 26 van richtlijn nr. 72/462 van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (PB L 302 van 1972). Deze richtlijn, die veterinaire controles van de daarin genoemde soorten dieren en vlees voorschrijft en onder meer in artikel 26 de Lid-Staten machtigt wegens die controles heffingen toe te passen, heeft weliswaar niet uitdrukkelijk betrekking op de invoer van vleesconserven, doch zou niettemin, met name wat de artikelen 24 en 26 betreft, in casu overeenkomstige toepassing moeten vinden. Anders zouden importeurs die vleesbereidingen uit het buitenland invoeren, bevoordeeld worden ten opzichte van hen die vers vlees invoeren ten einde dit in het binnenland te verwerken.

Verzoekster in het hoofdgeding legde de zaak daarop rechtstreeks voor aan het Bundesverwaltungsgericht („Sprungrevision”), dat bij beschikking van 16 september 1977 het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vraag heeft gesteld:

„Zijn artikel 12, leden 1, 7 en 8, en de artikelen 23, 24 en 26 van 's Raads richtlijn nr. 72/462/EEG van 12 december 1972 (PB L 302 van 1972), blz. 28) op overeenkomstige wijze van toepassing op vleesbereidingen, des dat de Lid-Staten bevoegd of verplicht zijn gezondheidskeuringen te verrichten, en daarvoor rechten mogen heffen?”

De verwijzingsbeschikking is op 16 november 1977 ter griffie van het Hof ingeschreven. Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut (EEG) zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door partijen in het hoofdgeding en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.

II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut

1. Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding

Verzoekster in het hoofdgeding wijst erop dat de uit Hongarije geïmporteerde vleesconserven in het land van herkomst een met alle waarborgen omgeven veterinaire controle hebben ondergaan, ten blijke waarvan een certificaat is afgegeven. Zij merkt op dat de gestelde vraag uit twee delen bestaat: ten eerste, zijn de Lid-Staten bij overeenkomstige toepassing van richtlijn nr. 72/462 bevoegd of verplicht gezondheidskeuringen te verrichten, en ten tweede, mogen zij daarvoor rechten heffen?

Het eerste deel van de vraag moet, gelet op artikel 36 van het Verdrag, bevestigend worden beantwoord. Het vraagstuk van de met die keuring verbonden kosten moet daarentegen anders worden opgelost.

Artikel 17, lid 2, van 's Raads verordening nr. 121/67 van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PB 1967, blz. 2283), alsmede artikel 20, lid 2, van 's Raads verordening nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 1968, blz. 24) — beide blijkens hun artikel 1 ook van toepassing op vleesconserven —, bevatten met betrekking tot het handelsverkeer met derde landen en verbod tot toepassing van douanerechten of heffingen van gelijke werking, behoudens andersluidende bepalingen in die verordeningen of afwijkingen, door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld volgens de stemprocedure van artikel 43, lid 2, EEG-Verdrag.

Van het principiële verbod van heffingen van gelijke werking is de Raad afgeweken bij de artikelen 12, 23, 24 en 26 van richtlijn nr. 72/462 met betrekking tot de daarin voorziene veterinaire controles en vleeskeuringen. Het Bundesverwaltungsgericht nu vraagt of de in genoemde artikelen vervatte machtiging tot het toepassen van heffingen bij analogie kan worden uitgebreid tot soorten vlees — waaronder conserven — die niet uitdrukkelijk in de richtlijn worden genoemd.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding verzet zowel de tekst van de richtlijn als de bedoeling van de wetgever zich tegen een overeenkomstige toepassing van de genoemde bepalingen op vleesconserven. Het opschrift van de richtlijn spreekt van de invoer van vers vlees, in artikel 2, sub o, gedefinieerd als „vlees dat geen behandeling heeft ondergaan ter bevordering van de houdbaarheid”. Aangezien de marktordeningsverordeningen nrs. 121/67 en 805/68 wel op vleesconserven van toepassing zijn, had de wetgever ook deze heel eenvoudig onder richtlijn nr. 72/462 kunnen brengen. Maar dat heeft hij nu juist niet gedaan. Bijlage B bij de richtlijn, inzake slachthuizen, de verpakking van uitgesneden vers vlees, enzovoort, bevat bovendien geen enkele bepaling betreffende de inrichting van conservenfabrieken of de conservering van vlees.

Overeenkomstige toepassing is ook uitgesloten op grond van het beginsel van het vrije goederenverkeer, één der grondbeginselen van het EEG-Verdrag. Dit beginsel kan slechts door een uitdrukkelijke uitzondering ter zijde worden gesteld, die dan ook nog restrictief zou zijn uit te leggen (zie arresten van 12 februari 1974, zaak 152/73, Sotgiu, en 21 juni 1974, zaak 2/74, Reyners, Jurispr. 1974, blz. 153 en 631).

2. Opmerkingen van verweerder in het hoofdgeding

Volgens verweerder in het hoofdgeding is de aan het Hof gestelde vraag van het grootste belang voor de deelstaten en de gemeenten, aangezien de tenuitvoerlegging van federale wetten betreffende gezondheidskeuringen bij invoer alsmede de inning van de desbetreffende rechten door artikel 83 Grundgesetz aan de deelstaten en gemeenten is opgedragen. De begrotingsautonomie van de deelstaten zou in gevaar komen wanneer het Hof van Justitie de litigieuze heffing als onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zou kwalificeren. Volgens verweerder in het hoofdgeding heeft het Bundesverwaltungsgericht zich het recht voorbehouden het Bundesverfassungsgericht om een uitspraak te vragen over de verenigbaarheid van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 805/68 met het Grundgesetz.

Verweerder in het hoofdgeding wil het aan de orde gestelde probleem onder twee verschillende aspecten onderzoeken:

  1. Zijn de rechten welke wegens gezondheidskeuringen van uit derde landen ingevoerde conserven worden geheven, nog te beschouwen als heffingen van gelijke werking? Dit punt moet haars inziens ontkennend worden beantwoord.

  2. Ingeval de litigieuze rechten als heffingen van gelijke werking zijn te kwalificeren, zijn zij dan niet te rechtvaardigen doordat zij onder de in artikel 20, lid 2, van verordening nr. 805/68 bedoelde uitzondering vallen?

ad A — Zijn de litigieuze rechten heffingen van gelijke werking als een douanerecht?

Volgens verweerder in het hoofdgeding heeft het Bundesverwaltungsgericht overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie erkend dat, indien de wegens keuring van ingevoerd vlees uit derde landen geheven rechten heffingen van gelijke werking zouden zijn, dit evenwel volgens diezelfde rechtspraak in drie gevallen niet opgaat, namelijk:

  • wanneer de heffing een tegenprestatie is voor een daadwerkelijk aan de importeur verleende dienst;

  • wanneer de heffing deel uitmaakt van een algemene belastingregeling die volgens dezelfde criteria stelselmatig op binnenlandse en ingevoerde produkten wordt toegepast;

  • wanneer de heffing wordt toegepast wegens een door het gemeenschapsrecht voorgeschreven gezondheidskeuring.

Ofschoon het Bundesverwaltungsgericht met betrekking tot de litigieuze heffingen de eerste twee mogelijkheden reeds terzijde heeft gesteld en zijn vraag in wezen op de derde betrekking heeft, meent verweerder in het hoofdgeding alle drie hypothesen te moeten bespreken.

a) Tegenprestatie voor een daadwerkelijk verleende dienst

De stelling van het Bundesverwaltungsgericht dat de gezondheidskeuringen niet in het belang van de importeur, maar in het algemeen belang worden verricht, is onjuist, want te absoluut geformuleerd. Het valt niet te ontkennen dat de keuring ten minste ook in het eigen belang van de importeur plaatsvindt.

b) Heffingen behorend tot een algemene binnenlandse belastingregeling

Het Bundesverwaltungsgericht, aldus verweerder in het hoofdgeding, stelt dat een geldelijke last die op geïmporteerde waren wordt gelegd, enkel deel uitmaakt van een algemene binnenlandse belastingregeling wanneer zij wordt toegepast in een overeenkomstige produktiefase als bij nationale produkten. Deze stelling berust echter op een misvatting van 's Hofs arrest van 5 februari 1976 (zaak 87/75, Bresciani, Jurispr. 1976, blz. 219), waarvan rechtsoverweging 11 luidt als volgt:

„wanneer die heffingen en het betrokken recht niet volgens dezelfde maatstaven en in een overeenkomstige produktiefase worden toegepast …”

A contrario volgt uit deze overweging dat de bij invoer toegepaste heffing deel uitmaakt van een binnenlandse heffingregeling, wanneer de rechten worden geheven hetzij volgens dezelfde maatstaven, hetzij in een overeenkomstige produktiefase. De nationale rechter hecht eveneens te veel belang aan het vereiste van de „overeenkomstigheid” van de heffingen op nationale en op ingevoerde produkten, doordat hij overeenkomstig uitlegt als identiek en verlangt dat de berekeningsgrondslag van de heffing identiek is bij geïmporteerde en bij nationale waren. Deze uitlegging is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, waarvan het Hof in zijn arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 117/76 en 16/77, Ruckdeschel en Diamalt, Jurispr. 1977, blz. 1753) heeft erkend dat het een ongeschreven beginsel van gemeenschapsrecht is dat in wezen gelijke omstandigheden niet op willekeurige wijze verschillend mogen worden behandeld, maar ook dat in wezen verschillende omstandigheden niet willekeurig op voet van gelijkheid mogen worden behandeld. Wanneer men evenwel de litigieuze keuringsrechten slechts dan als een onderdeel van een algemene binnenlandse heffingregeling wil beschouwen, wanneer de controle op de fabricage van conserven in het binnenland in dezelfde produktiefase zou geschieden als die op ingevoerde conserven in blik, behandelt men fundamenteel verschillende omstandigheden op gelijke wijze.

c) Door het gemeenschapsrecht voorgeschreven heffingen

1. Volgens verweerder in het hoofdgeding volgt uit 's Hofs arresten van 25 januari 1977 (zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5) en 12 juli 1977 (zaak 89/76, Commissie t. Nederland, ibid., blz. 1355) dat heffingen wegens door het gemeenschapsrecht voorgeschreven controles geen heffingen van gelijke werking als een douanerecht zijn wanneer zij de werkelijke controlekosten niet te boven gaan. De litigieuze keuringsrechten, die met toepassing van het kostendekkingsbeginsel zijn vastgesteld, voldoen aan dit criterium.

2. Aangezien er op het tijdstip van de betrokken invoer geen specifieke gemeenschapsregeling voor gezondheidskeuringen van ingevoerde vleesbereidingen uit derde landen bestond, rees de vraag of deze leemte in het recht niet door een overeenkomstige toepassing van sommige bepalingen van richtlijn nr. 72/462 moest worden opgevuld.

3. Ervan uitgaande dat volgens doctrine en rechtspraak de analogische redenering bij de uitlegging van het gemeenschapsrecht is toegestaan, meent verweerder in het hoofdgeding de vraag de moeten stellen of de Raad klaarblijkelijk heeft gewild dat de rechtsgevolgen van richtlijn nr. 72/462 ook werking hebben in de niet door hem geregelde feitelijke situatie, en of de doelstelling van de richtlijn daartoe dwingt.

4. De vragen van de nationale rechter hebben niet meer betrekking op een overeenkomstige toepassing van de gehele richtlijn, maar enkel van de artikelen 12, leden 1, 7 en 8, 23, 24 en 26.

5. De veterinaire controles bij invoer gaan uit van volstrekt verschillende beginselen, al naar gelang het om intracommunautair handelsverkeer dan wel om handel met derde landen gaat.

De drie richtlijnen betreffende de veterinaire controles in het intracommunautaire verkeer (nr. 64/433 van 26 juni 1964, vers vlees, PB 1964, blz. 2012; nr. 71/118 van 15 februari 1971, vers vlees van pluimvee, PB L 55, van 1971, blz. 23; nr. 77/99 van 21 december 1976, vleesprodukten, PB L 26, van 1977, blz. 85) zijn gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen.

Richtlijn nr. 72/462 betreffende de veterinaire controle van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen is daarentegen gebaseerd op het beginsel van wantrouwen tegenover derde landen. Volgens de artikelen 12, 23 en 24 van deze richtlijn moeten vleesbereidingen uit derde landen eerst worden onderworpen aan een veterinaire controle bij hun aankomst in de Gemeenschap en vervolgens aan een gezondheidskeuring en een veterinaire controle bij de invoer in de Lid-Staat van bestemming. Bovendien wordt er in de 14e overweging van de considerans op gewezen dat die controle betrekking moet hebben op iedere partij afzonderlijk.

6. Een andere bijzonderheid van richtlijn nr. 72/462 is dat zij aangeeft wie de kosten van de invoercontroles moet dragen, terwijl de richtlijnen betreffende het intracommunautaire verkeer niets bepalen over het heffen van een recht wegens die controles.

7. Verweerder in het hoofdgeding besluit dat de grondstructuur van de gemeenschapsregeling voor het handelsverkeer in vlees, in welke vorm dit ook wordt aangeboden, geen enkele twijfel laat bestaan dat de regeling die de Raad nog voor vleesbereidingen uit derde landen zal vaststellen, eveneens op het beginsel van wantrouwen zal berusten en verplichte gezondheidskeuringen en veterinaire controles bij de invoer in de Lid-Staten van bestemming zal voorschrijven.

Men dient derhalve te erkennen dat het met 's Raads bedoeling in overeenstemming is om vleesbereidingen uit derde landen bij invoer te onderwerpen aan overeenkomstige gezondheidskeuringen en veterinaire controles als bij vee en vers vlees worden verricht. De Lid-Staten behoeven stellig eerst per 1 januari 1977 de bepalingen betreffende de communautaire procedure na te leven (artikel 32), maar het behoort tot de kenmerken van een richtlijn dat zij dat ook al vóór die datum mogen doen. Hiermee dient bij het te geven antwoord eventueel rekening te worden gehouden.

Verweerder in het hoofdgeding kan niet inzien waarom een Lid-Staat die de richtlijn, reeds vóór de uiterste datum van inwerkingtreding toepast, daarvoor bestraft zou moeten worden met een verbod om vóór die datum bij de uitvoering van die maatregelen rechten toe te passen op grond dat het heffingen van gelijke werking als een douanerecht zouden zijn. Die rechten moeten integendeel reeds vóór het verstrijken van genoemde termijn worden geacht dat karakter niet te bezitten.

ad B — De litigieuze heffingen vallen in elk geval onder de uitzondering van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 805/68

In het voorgaande heeft verweerder in het hoofdgeding aangenomen dat het toegepaste recht geen heffing van gelijke werking is. Zou het Hof een andere mening zijn toegedaan, dan kan de gestelde vraag aldus worden opgevat, dat het Bundesverwaltungsgericht wenst te weten of alleen de bepalingen betreffende de controlekosten (artikel 12, lid 8, artikel 23, lid 4, en artikel 26 van richtlijn nr. 72/462) overeenkomstige toepassing kunnen vinden.

Onder verwijzing naar de opmerkingen van de Commissie in de zaak-Schroeder (arrest van 9 juli 1975, zaak 21/75, Jurispr. 1975, blz. 911) betoogt verweerder in het hoofdgeding dat genoemde bepalingen derogeren aan artikel 20, lid 2, van erordening nr. 805/68. In casu zijn deze afwijkingsbepalingen van overeenkomstige toepassing op vleesbereidingen uit derde landen en wel om de navolgende redenen.

Uit de kostenregeling kan het gemeenschapsrechtelijke beginsel worden afgeleid dat gezondheidskeuringen bij invoer, die in het algemeen belang worden verricht, voor wat de financiering van de daarmee verbonden kosten betreft niet ten laste van de begroting van openbare lichamen moeten worden gebracht, maar ten laste van de vervoerder of de importeur. In de tweede plaats zou inbreuk worden gemaakt op het verbod van artikel 24 van verordening nr. 805/68 junctis de artikelen 92 e.v. EEG-Verdrag — betreffende overheidssteun —, indien in afwijking van de regeling voor alle andere soorten geïmporteerd vlees de gezondheidskeuringen van vleesbreidingen uit derde landen op kosten van de openbare lichamen zouden worden verricht.

Ten overvloede herinnert verweerder in het hoofdgeding aan de vragen van de Pretore te Alessandria in zaak. 70/77 (Simmenthal) betreffende de verenigbaarheid van sommige bepalingen van richtlijn nr. 72/462 met hogere normen van gemeenschapsrecht wegens het ontbreken van een eenvormige regeling van de kosten van veterinaire controles. Onder verwijzing naar zijn andere opmerkingen en naar de rechtsoverwegingen 35 en 36 van 's Hofs arrest van 25 januari 1977 (zaak 46/76, Bauhuis, reeds aangehaald) concludeert verweerder in het hoofdgeding dat de bepalingen van die richtlijn betreffende de kosten van de veterinaire controle verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

Verweerder in het hoofdgeding stelt voor de vraag van het Bundesverwaltungsgericht te beantwoorden als volgt:

„Artikel 12, leen 1, 7 en 8, alsmede de artikelen 23, 24 en 26 van richtlijn nr. 72/462/EEG moeten op overeenkomstige wijze worden toegepast op vleesbereidingen uit derde landen. Mitsdien hadden de Lid-Staten tot 31 december 1976 het recht — en na deze datum zijn zij verplicht — gezondheidskeuringen bij invoer te verrichten; zowel voor als na 31 december 1976 waren zij gemachtigd daarvoor heffingen toe te passen, die echter de werkelijke controlekosten niet te boven mogen gaan.”

3. Opmerkingen van de Commissie

De Commissie geeft een overzicht van het toepasselijke nationale en communautaire recht en merkt op dat in Duitsland Bond en deelstaten naast elkaar bevoegd zijn op het gebied van gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken.

In de eerste plaats wijst zij erop dat in Duitsland vervaardigde conserven kostenloos en steekproefsgewijs aan een levensmiddelenkeuring worden onderworpen. Het voor die conserven gebruikte verse vlees, of het nu is geïmporteerd dan wel afkomstig is van in het binnenland geslachte dieren, is voordien al veterinair gecontroleeerd. Geïmporteerde vleesconserven daarentegen worden beschouwd als vlees en moeten officieel worden gekeurd; voor deze keuring worden kosten en rechten in rekening gebracht. Na invoer worden deze conserven op gelijke voet als identieke binnenlandse produkten aan een levensmiddelenkeuring onderworpen.

Wat het gemeenschapsrecht betreft, merkt de Commissie vervolgens op dat vleesconserven vallen onder verordening nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees. Artikel 20, lid 2, hiervan verbiedt de toepassing van heffingen van gelijke werking bij de controle van vlees uit derde landen, behoudens andersluidende bepalingen van de verordening zelf of door de Raad vastgestelde afwijkingen.

De Commissie wijst erop dat de verschillende gemeenschappelijke marktordeningen weliswaar alle soorten vers vlees en vleesprodukten omvatten, doch dat de veterinaire controles en de keuringen van tot die marktordeningen behorende dieren en vlees nog slechts gedeeltelijk geharmoniseerd zijn. Met name met betrekking tot ingevoerde produkten uit derde landen is er alleen richtlijn nr. 72/462, en deze betreft enkel levende runderen en varkens, en vers vlees van huisdieren van de soorten runderen, varkens, schapen en geiten alsmede van eenhoevige huisdieren (artikel 1, lid 1); conserven vallen er dus niet onder. Ofschoon de controlemaatregelen van de artikelen 12, 23 en 26 van de richtlijn nog niet volledig van toepassing zijn omdat verschillende, op gemeenschapsniveau vast te stellen uitvoeringsbepalingen nog niet tot stand zijn gekomen, meent de Commissie dat, voor zover de wegens de controles toegestane heffingen als heffingen van gelijke werking zouden zijn te beschouwen, de artikelen 12, lid 8, 23, lid 4, en 26 van richtlijn nr. 72/462 in elk geval een afwijking zijn — in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 805/68 — van het in datzelfde artikel vervatte verbod tot toepassing van heffingen van gelijke werking. Hoewel deze afwijking in een richtlijn is vervat, voldoet zij volgens de Commissie aan de voorwaarde dat zij moet worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 43, lid 2, EEG-Verdrag.

Het toepassen van heffingen door de bevoegde nationale instanties in dus geen schending van een hogere regel van gemeenschapsrecht. Het Verdrag bevat immers geen absoluut verbod van heffingen van gelijke werking als een douanerecht in het handelsverkeer met derde landen, en bij de vaststelling van richtlijn nr. 72/462 heeft de Raad een rechtmatig gebruik van zijn bevoegdheid gemaakt toen hij bepaalde dat zekere waren bij invoer aan eenvormige controles moeten worden onderworpen en dat de daarmee gepaard gaande kosten te laste van het betrokken bedrijfsleven moeten worden gebracht.

Met betrekking tot de gestelde vraag merkt de Commissie op dat waar het om produkten gaat die niet rechtstreeks onder richtlijn nr. 72/462 vallen, men hoogstens aan een overeenkomstige toepassing van de daarin vervatte kostenregeling kan denken. Een dergelijke overeenkomstige toepassing is niet af te wijzen op de enkele grond dat de kostenregelingen op het tijdstip van de betrokken invoer (juni 1974) nog niet van toepassing waren en zelfs thans nog niet volledig kunnen worden toegepast. Ook wanneer men hiervan afziet, zijn die re-gelingen immers een uitwerking van het algemene uitgangspunt van de gemeenschapswetgever, dat de kosten van gezondheidsmaatregelen die krachtens gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden toegepast, ten laste van het betrokken bedrijfsleven moeten worden gebracht. Het belang van een dergelijke regeling op het vlak van het economisch beleid — en inzonderheid op het vlak van het mededingingsbeleid — is duidelijk. Het valt inderdaad te verwachten dat het vraagstuk van de kosten in een toekomstige regeling een oplossing zal vinden die geheel in de lijn van de huidige opvatting ligt. Daarom sprak het Verwaltungsgericht Hamburg in zijn vonnis van 10 april 1975 terecht van een „vooruitlopen op” een toekomstige communautaire regeling. Deze opmerking van het Verwaltungsgericht stelt evenwel duidelijk de problemen in het licht die een overeenkomstige toepassing doet rijzen op het vlak van het publiekrecht en met betrekking tot de eerbiediging van de grondrechten.

In de eerste plaats, aldus de Commissie, moeten de betrokken bepalingen vanwege hun fiscaal karakter inhoudelijk aan strenge voorwaarden voldoen, zulks met het oog op de rechtsbescherming van de betrokkenen: reeds om deze reden is overeenkomstige toepassing ongeoorloofd. De rechtszekerheid komt in het gedrang wanneer de nauwkeurig bepaalde materiële werkingssfeer van een fiscale wet extensief wordt geïnterpreteerd. In casu zijn de categorie van waren waarop richtlijn nr. 72/462 van toepassing is, en de daarop betrekking hebbende machtiging tot het toepassen van heffingen duidelijk omschreven.

De Commissie wijst volgens op het nauwe verband tussen de controles en de toerekening van de daardoor veroorzaakte kosten. Een overeenkomstige toepassing van de kostenregeling zou neerkomen op een overeenkomstige toepassing van de controles, en dit laatste is materieel uitgesloten. Anderzijds bevat het tot nu toe toegepaste communautaire systeem van preventieve veterinaire controles geen elementen die de conclusie zouden wettigen dat de kosten van nationale controles op waren uit derde landen, waartoe de Gemeenschap geen machtiging heeft verleend, door de importeur moeten worden gedragen.

Uit de onderlinge samenhang van de controles enerzijds en de kostentoerekening anderzijds blijkt dat hte niet de functie van de rechter kan zijn op de stoel van de gemeenschapswetgever te gaan zitten en via rechterlijke uitspraken de in harmonisatieregelingen bestaande lacunes op te vullen. In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie steeds met de grootste stelligheid gewezen op het belang van de fundamentele rechten in de Gemeenschap. Het gemeenschapsrecht heeft die rechten te eerbiedigen en volgens de Commissie staat dit eraan in de weg dat de voorgeschreven heffing van keuringsrechten wegens veterinaire controles bij invoer uit derde landen in casu wordt uitgebreid tot andere waren dan die welke in de richtlijn zijn vermeld.

Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat de gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Overwegende dat ter terechtzitting van 18 april 1978 mondelinge opmerkingen zijn gemaakt door verzoekster in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door B. Festge, advocaat te Hamburg; verweerder in het hoofdgeding, ten deze vertegenwoordigd door P. Wendt, advocaat te Hamburg; en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door M. Beschel als gemachtigde;

dat de Commissie enkele vragen over de toepassing van richtlijn nr. 72/462 heeft beantwoord;

Overwegende dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 mei 1978 conclusie heeft genomen;

Overwegende dat de raadsman van verweerder in het hoofdgeding, na kennisneming van documenten welke de Commissie tijdens de mondelinge behandeling ter sprake had gebracht en na afloop daarvan aan het Hof heeft overgelegd, bij brief van 29 mei 1978 het

Hof heeft verzocht de wenselijkheid van heropening van de mondelinge behandeling in overweging te nemen, „voor het geval het Hof bij zijn beslissing die documenten in aanmerking zou wensen te nemen”;

Overwegende dat die documenten tijdens de mondelinge behandeling door de Commissie zijn besproken ter staving van haar opmerkingen over de mate waarin richtlijn nr. 72/462 ten uitvoer is gelegd, en dat verweerder in het hoofdgeding daarop heeft gerepliceerd;

dat de documenten niets nieuws toevoegen aan wat bij het einde van de schriftelijke behandeling bekend was, met name na de door het Hof gestelde vragen en de antwoorden hierop;

dat het Hof, de advocaat-generaal gehoord, op 7 juni 1978 in raadkamer heeft vastgesteld dat aan alle voorwaarden om op de in casu gestelde vraag te kunnen antwoorden, was voldaan, en heeft beslist dat er geen grond bestond vor heropening van de mondelinge behandeling;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 16 september 1977, ingekomen ten Hove op 16 november 1977, krachtens artikel 177 EEG -Verdrag het Hof van Justitie heeft gevraagd om een prejudiciële beslissing over de vraag of „artikel 12, leden 1, 7 en 8, en de artikelen 23, 24 en 26 van 's Raads richtlijn nr. 72/462/EEG van 12 december 1972 (PB L 302 van 1972, blz. 28) op overeenkomstige wijze van toepassing zijn op vleesbereidingen, des dat de Lid-Staten bevoegd of verplicht zijn gezondheidskeuringen te verrichten, en daarvoor rechten mogen heffen”;

2 dat deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen het bestuur van de Vrije en Hanzestad Hamburg en een importeur van geconserveerde rundvleesbereidingen (goelasj) uit Hongarije, betreffende de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van rechten door dat bestuur geheven wegens een gezondheidskeuring van die vleeswaren in juni 1974;

3 Overwegende dat ingevolge artikel 1 van 's Raads verordening nr. 805/68 (PB L 148 van 1968, blz. 24) rundvleesconserven zijn onderworpen aan de bij die verordening ingestelde gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees;

dat mitsdien op importen van deze produkten uit derde landen van toepassing is artikel 20, lid 2, dier verordening, luidende:

„Behoudens andersluidende bepalingen van deze verordening of afwijkingen waartoe de Raad op voorstel van de Commissie volgens de stemprocedure van artikel 43, lid 2, van het Verdrag besluit, zijn verboden:

de toepassing van enige heffing met een werking gelijk aan die van een douanerecht;

de toepassing van enige kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking, behoudens de bepalingen van het Protocol betreffende het Groothertogdom Luxemburg;”

4 Overwegende dat richtlijn nr. 72/462 van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (PB L 302 van 1972, blz. 28) de instelling regelt van een eenvormige veterinaire controle, waarvan de modaliteiten al naar het geval door de Raad, de Commissie of de Lid-Staten moeten worden vastgesteld;

dat de Lid-Staten ingevolge de artikelen 12, leden 1 en 7, 23, 24 en 25 van de richtlijn gehouden zijn bij de invoer van dieren (artikel 12) en vers vlees (artikelen 23, 24 en 25) een veterinaire controle te verrichten, en dat volgens de artikelen 12, lid 8, 23, lid 4, en 26 alle kosten verbonden aan de toepassing van de bedoelde bepalingen „ten laste komen van de verzender, de geadresseerde of hun gemachtigde zonder schadeloosstelling van staatswege”;

dat deze bepalingen, waar zij voorschrijven dat de kosten van de betrokken veterinaire controles en keuringen ten laste van de genoemde handelaars worden gebracht, niet eraan in de weg staan — zoals het Hof in zijn arrest van 28 juni 1978 in zaak 70/77 (Simmenthal) heeft vastgesteld — dat dit gebeurt door middel van heffingen, zolang deze de werkelijke keuringskosten maar niet te boven gaan;

dat zij aldus een afwijking — in de zin van artikel 20 van verordening nr. 805/68 — vormen op het in datzelfde artikel vervatte verbod tot toepassing van heffingen van gelijke werking;

5 Overwegende dat waar richtlijn nr. 72/462 enkel betrekking heeft op veterinaire controles bij invoer van runderen en varkens en van vers vlees van bepaalde huisdieren en niet gewaagt van vleesbereidingen en -conserven, de nationale rechter de vraag heeft opgeworpen of die afwijkingsbepalingen overeenkomstige toepassing moeten vinden;

6 Overwegende dat alvorens te beslissen op de vraag betreffende een mogelijke overeenkomstige toepassing van die bepalingen, eerst moet worden onderzocht of zij op het tijdstip van de in casu bedoelde invoer al in werking waren getreden en de instanties van de Lid-Staten zich erop konden beroepen om de heffing van rechten te rechtvaardigen;

7 Overwegende dat, willen die afwijkingsbepalingen effect hebben, de controles waarvan de kosten dankzij deze bepalingen gedekt kunnen worden, door de betrokken Lid-Staten in overeenstemming met de richtlijn moeten worden ingericht en toegepast;

dat immers in elk der bedoelde bepalingen duidelijk wordt gezegd dat de invordering betrekking moet hebben op de aan de toepassing van de artikelen 12, 23, 24 en 25 van de richtlijn verbonden kosten;

8 Overwegende dat tal van bepalingen van de richtlijn niet kunnen worden toegepast voordat de noodzakelijke maatregelen door de gemeenschapsinstanties zijn genomen, met name in het kader van het in de artikelen 29 en 30 genoemde Permanent veterinair comité;

dat inzonderheid voor de invoering van de in de artikelen 12, 23, 24 en 25 voorziene controles — althans voor zover het ander handelsverkeer en transporten betreft dan doorvoer door de Gemeenschap van het ene derde land naar het andere — verschillende uitvoeringsmaatregelen noodzakelijk zijn die de bevoegde gemeenschapsinstanties dienen vast te stellen;

dat zoals het Hof in zijn arrest van 28 juni 1978 (Simmenthal, reeds aangehaald) heeft vastgesteld, die maatregelen merendeels nog niet zijn uitgevaardigd, zodat toepassing van de artikelen 12, 23, 24 en 25 van de richtlijn niet mogelijk is;

dat mitsdien, waar nog niet is voldaan aan de in richtlijn nr. 72/462 zelf gestelde voorwaarden om in afwijking van het verbod van heffingen van gelijke werking keuringsrechten te kunnen toepassen, deze richtlijn bij de huidige stand van haar tenuitvoerlegging de toepassing van die rechten niet kan rechtvaardigen;

dat bovendien onaanvaardbaar is de opvatting dat de Lid-Staten door de bij de vaststelling van de richtlijn geldende nationale veterinairrechtelijke regelingen te blijven toepassen, in zekere zin zouden zijn vooruitgelopen op de toepassing van de richtlijn zelf, aangezien de krachtens die regelingen verrichte controles vanuit het oogpunt van de gezondheid van mens en dier in feite gelijke waarborgen zouden bieden als die welke met de richtlijn worden nagestreefd;

dat immers de richtlijn niet tot doel heeft de stelsels ter bescherming van de gezondheid in de Lid-Staten te versterken, maar de eenvormigheid van de controlestelsels te verzekeren ten einde distorsies van de mededinging en verkeersverleggingen in de gemeenschappelijke markt te voorkomen;

dat evenwel nuttigheidshalve nog moet worden opgemerkt dat, zoals door het Hof in zijn arrest van 28 juni 1978 (Simmenthal, reeds aangehaald) is vastgesteld, er ten aanzien van de invoer van vers vlees uit derde landen een uitzondering op het verbod van keuringsrechten bestaat voor zover bij artikel 9 van richtlijn nr. 64/433 van 26 juni 1964 (PB 1964, blz. 2012) — inzake het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees — is bepaald dat „indien de communautaire regeling voor de invoer van vers vlees uit derde landen op het ogenblik van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn nog niet van toepassing is, in afwachting hiervan de nationale bepalingen voor de uit die landen ingevoerde produkten niet gunstiger mogen zijn dan die welke voor het intracommunautaire handelsverkeer gelden”;

9 Overwegende dat waar op de datum van dit arrest artikel 12, leden 1, 7 en 8, en de artikelen 23, 24 en 26 van richtlijn nr. 72/462 op de gebieden waarop zij uitdrukkelijk betrekking hebben, nog niet in werking zijn getreden, de vraag van hun overeenkomstige toepassing in het geheel niet kan rijzen;

10 Overwegende daarenboven dat zelfs indien de artikelen 12, lid 8, 23, lid 4, en 26 van richtlijn nr. 72/462 geacht moesten worden in juni 1974, ten tijde van de betrokken invoer, van toepassing te zijn geweest, een overeenkomstige toepassing van die bepalingen van de hand ware te wijzen;

dat immers de heffing van rechten in de in de richtlijn bedoelde gevallen rechtstreeks is gekoppeld aan de invoering van een eenvormig communautair controlestelsel, dat voldoet aan de uit de instelling van het gemeenschappelijk dounetarief voortvloeiende eisen;

dat daarentegen eenzijdig door de Lid-Staten vastgestelde rechten niet aan deze noodzakelijke voorwaarde voldoen en mitsdien de bepalingen waarbij de heffing van rechten wordt toegestaan, niet buiten hun eigenlijke materiële werkingssfeer toepassing kunnen vinden;

11 dat richtlijn nr. 72/462 dus niet een bijzondere uitwerking is van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, volgens hetwelk elke controle aan de buitengrenzen van de Gemeenschap grond zou kunnen opleveren voor het heffen van door de Lid-Staten vastgestelde rechten, doch enkel een toepassing van de bij artikel 20, lid 2, van verordening nr. 805/68 geopende mogelijkheid om af te wijken van het in datzelfde artikel vervatte verbod tot toepassing van heffingen van gelijke werking als douanerechten in het handelsverkeer in de betrokken produkten;

Ten aanzien van de kosten

12 Overwegende dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen;

HET HOF VAN JUSTITIE,

Uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 16 september 1977 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 12, leden 1, 7 en 8, en de artikelen 23, 24 en 26 van richtlijn nr. 72/462 van de Raad van 12 december 1972 lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing.

Kutscher

Sørensen

Bosco

Donner

Mertens de Wilmars

Pescatore

Mackenzie Stuart

O'Keeffe

Touffait

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op vijf juli negentienhonderdachtenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher