Home

Hof van Justitie EU 14-10-1977 ECLI:EU:C:1977:156

Hof van Justitie EU 14-10-1977 ECLI:EU:C:1977:156

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
14 oktober 1977

Uitspraak

Beschikking van de president

van het hof van 14 oktober 1977 (1)

NTN TOYO Bearing Co., Ltd.

tegen Raad van de Europese Gemeenschappen

Zaken 113/77 R en 113/77 R-Interv.

In de zaken 113/77 R en 113/77 R-Interv.

NTN TOYO BEARING Co. Ltd., te Osaka, optredend voor zich en ten behoeve van haar dochterondernemingen of verwante ondernemingen NTN Wälzlager (Europa) GmbH, te Erkrath, NTN-Roulements Sidag SA, te Schweighouse-sur-Moder, en NTN Bearings-GKN Ltd., te Burntwood, Walsall, ten deze vertegenwoordigd door W. Stoecker en M. Sprenger, advocaten te Düsseldorf, W. von Simson, hoogleraar aan de rechtsfaculteit van de Universiteit te Freiburg im Breisgau, en M. von Simson, barrister, of the Middle Temple, te Londen, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van D. d'Itnart, advocaat aldaar, Boulevard Prince Henri 11 A,

verzoekster,

en

  1. NIPPON SEIKO KK, te Tokyo,

  2. NSK BEARINGS Europe Ltd., te Londen,

  3. NSK KUGELLAGER GMBH, te Ratingen,

  4. NSK FRANCE SA, te Clichy,

ten deze vertegenwoordigd door Jeremy Lever, Queen's Counsel, of Gray's Inn, David Vaughan, barrister, of the Inner Temple, te Londen, en Messrs. Coward Chance, solicitors te Londen, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. C. Wolter, advocaat aldaar, Rue Goethe 2,

interveniënten,

tegen

RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur P. Brückner, bijgestaan door G. Beseler, raadsadviseur van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. J. Van den Houten, Europese Investeringsbank, Place de Metz,

verweerder,

DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

de navolgende

BESCHIKKING

Ten aanzien van de feiten

  1. Overwegende dat artikel 15, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1968, L 93, blz. 1) bepaalt:

    „Wanneer uit het voorlopig onderzoek naar de feiten blijkt dat dumping wordt toegepast en wanneer voldoende bewijsmateriaal voor een schade voorhanden is, en de belangen van de Gemeenschap een onmiddellijk optreden noodzakelijk maken, dan wordt door de Commissie …

    • … het bij wijze van voorlopig antidumpingrecht te waarborgen bedrag vastgesteld, welk bedrag zal worden geïnd overeenkomstig een later door de Raad krachtens artikel 17 te nemen besluit,

    • voorgeschreven dat het in het vrije verkeer van de Gemeenschap brengen van deze goederen afhankelijk moet worden gesteld van het stellen van een waarborg ter hoogte van bovenbedoeld bedrag”;

    dat de Commissie, inzonderheid gelet op voornoemd artikel, bij verordening (EEG) nr. 261/77 van 4 februari 1977 (PB 1977, L 34, blz. 60) heeft bepaald:

    „Er wordt een voorlopig antidumpingrecht van 20 % ingesteld op kogellagers, kegellagers en delen van kogellagers en kegellagers, van oorsprong uit Japan”;

    Voor het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen van deze produkten moet een borgsom worden betaald overeenkomende met het bedrag van het voorlopig recht;

    dat het voorlopig recht met een periode van ten hoogste drie maanden werd verlengd bij verordening (EEG) nr. 944/77 van 3 mei 1977 (PB 1977, L 112, blz. 1), welke verordening van toepassing zou zijn „tot de inwerkingtreding van een besluit van de Raad tot vaststelling van definitieve maatregelen, maar uiterlijk tot het verstrijken van een periode van drie maanden die begint op 5 mei 1977”;

    dat bedoelde definitieve maatregelen zijn vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1778/77 van de Raad van 26 juli 1977 (PB 1977, L 196, blz. 1), in werking getreden op 4 augustus 1977, welke verordening bepaalt:

    • „Er wordt een definitief antidumpingrecht van 15 % ingesteld voor kogellagers en kegellagers, van oorsprong uit Japan” (artikel 1, lid 1);

    • „De toepassing van dit recht wordt onder de gegeven omstandigheden geschorst” (artikel 1, lid 2);

    • „De bedragen van de zekerheidsstelling voor het voorlopige recht krachtens de bepalingen van de verordeningen nrs. 261/77 en 944/77 betreffende produkten vervaardigd en uitgevoerd door — onder meer -NTN TOYO Bearing Co. Ltd. (hierna te noemen „NTN”) en Nippon Seiko KK (hierna te noemen „NSK”), „zullen definitief worden geïnd voorzover zij het in deze verordening vastgestelde recht” — dat wil zeggen 15 % — „niet overschrijden” (artikel 3);

  2. Overwegende dat op 20 september 1977 NTN „voor zich en ten behoeve van haar dochterondernemingen en verwante ondernemingen in de gemeenschappelijke markt” beroep tegen de Raad heeft ingesteld met vordering dat artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1778/77, voorzover betrekking hebbend op NTN en haar dochterondernemingen en verwante ondernemingen (hierna tezamen te noemen „NTN-groep”, niet van toepassing worde verklaard (zaak 113/77);

    dat op 28 september 1977 NTN voorts, op grond van de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag, het Hof heeft verzocht om een uitspraak in kort geding dat de tenuitvoerlegging van genoemd artikel 3 wordt opgeschort tot 's Hofs arrest (in de zaak 113/77) … des dat de Commissie de autoriteiten der Lid-Staten onverwijld kan gelasten de toepassing van genoemd artikel 3 te staken en vorderingen tot betaling in te trekken en ongedaan te maken (zaak 113/77 R);

    dat NTN laatstbedoeld verzoek heeft gedaan zo voor zichzelf als „ten behoeve van haar dochterondernemingen en verwante ondernemingen in de gemeenschappelijke markt”, en dat NTN tijdens de mondelinge procedure op 10 oktober 1977 te kennen gaf dat de NTN-groep naast NTN zelf de volgende ondernemingen omvatte: NTN Wälzlager (Europa) GmbH, NTN-Roulements Sidag SA en NTN-Bearings GKN Ltd.;

    dat NTN tot staving van haar verzoek in wezen het volgende aanvoert:

    Zoals uit de processtukken blijkt, wordt door de bevoegde Britse, Franse en Duitse douaneautoriteiten aangedrongen op onmiddellijke betaling door de NTN-groep van de bedragen voortvloeiend uit genoemd artikel 3 van verordening (EEG) nr. 1778/77.

    Verzoekster is bereid de zekerheidsstelling, overeenkomstig de verordeningen nrs. 261/77 en 944/77, in de vorm van bankgaranties te handhaven. Onder deze omstandigheden is het niet nodig aan te dringen op onmiddellijke toepassing van artikel 3 van verordening nr. 1778/77.

    De onmiddellijke betaling van de gevorderde bedragen zou voor de NTN-groep additionele financieringskosten meebrengen. De kosten van instandhouding van de zekerheidsstelling zijn aanzienlijk lager dan de totale kosten die voor de NTN-groep in geval van onmiddellijke betaling van de bedragen voortvloeiend uit artikel 3 van verordening nr. 1778/77 zouden ontstaan, zelfs al zou NTN ten principale in het gelijk worden gesteld, daar moet worden aangenomen dat de nationale douaneautoriteiten in dat geval alleen de betaalde bedragen terugbetalen zonder rentevergoeding.

    dat de Raad concludeert tot afwijzing van het verzoek, daar verzoekster niet het aanvankelijk bewijs had geleverd dat zij ernstige en onherstelbare schade zou lijden als het verzoek niet zou worden ingewilligd;

    dat de Raad niet betwist dat voor de NTN-groep additionele kosten zouden ontstaan bij onmiddellijke betaling, doch dat deze additionele lasten in vergelijking met de omzet van de betrokken ondernemingen te verwaarlozen zijn en terugbetaald kunnen worden bekomen, indien verzoekster ten principale in het gelijk zou worden gesteld;

    dat bovendien het belang der Gemeenschap zou vereisen dat gemeenschapsverordeningen onmiddellijk worden nageleefd, en dat in casu niet zou blijken van omstandigheden die een uitzondering gedogen;

  3. Overwegende dat bij akte van 7 oktober 1977, ter zelfden dage ingediend ter griffie van het Hof, NSK en haar dochterondernemingen NSK Bearings Europe Ltd., NSK Kugellager GmbH en NSK France SA (hierna tezamen te noemen „NSK-groep”) op grond van artikel 37 van 's Hofs EEG-Statuut hebben verzocht in de zaak 113/77 R te mogen interveniëren aan de zijde van NTN;

    dat zij tijdens de mondelinge procedure bovendien hebben geconcludeerd tot verwijzing van de Raad in de kosten van de interventie;

    dat genoemde ondernemingen stellen belang te hebben bij de toewijzing van het verzoek van NTN in kort geding;

    dat zij kennis geven van hun voornemen eveneens aanstonds een beroep tot niet-toepasselijkverklaring van artikel 3 van verordening nr. 1778/77 in te stellen en tegelijk een verzoek ter verkrijging van voorlopige maatregelen in kort geding in te dienen;

    dat, indien het Hof het verzoek van NTN zou afwijzen, het gevaar zou bestaan dat 's Hofs beslissing zou zijn gebaseerd op principiële overwegingen, welke in de weg zouden kunnen staan aan de inwilliging door het Hof van een overeenkomstig verzoek van de NSK-groep;

    dat op 10 oktober 1977 de NSK-groep bij het Hof een beroep tot niet-toepasselijkverklaring van genoemd artikel 3 heeft ingesteld alsmede een verzoek ter verkrijging van voorlopige maatregelen in kort geding heeft ingediend (zaken 119/77 en 119/77 R);

    dat NTN verklaart geen bezwaar te hebben tegen de toelating van genoemde ondernemingen ter interventie;

    dat de Raad echter concludeert tot afwijzing van het interventieverzoek;

    dat volgens de Raad uit de uiteenzetting van de NSK-groep niet is gebleken van enig belang bij de uitkomst van zaak 113/77 R, daar elk van beide verzoeken in kort geding op zijn eigen merites moet worden beoordeeld;

  4. Overwegende dat op 10 oktober 1977 de partijen voor de President van het Hof hun mondelinge opmerkingen hebben voorgedragen en hebben geantwoord op vragen van de President over het interventieverzoek van de NSK-groep en over het verzoek van NTN ter verkrijging van voorlopige maatregelen in kort geding;

    dat NTN, in afwezigheid van vertegenwoordigers van de NSK-groep, heeft uiteengezet dat ingeval het verzoek in kort geding zou worden afgewezen, tot de uitspraak ten principale in de zaak 113/77 voor NTN of de NTN-groep maandelijks aanzienlijke extra uitgaven zouden ontstaan, hetgeen door NTN werd toegelicht aan de hand van gegevens welke zij verzocht als vertrouwelijk te willen behandelen;

Ten aanzien van het recht

1 Overwegende dat de NSK-groep heeft aangetoond belang te hebben bij de uitkomst van zaak 113/77 R;

dat het in de onderhavige situatie niet is uitgesloten dat overwegingen die van doorslaggevend belang zijn voor de beslissing in de zaak, ook van betekenis kunnen zijn voor de beslissing in de zaak 119/77 R;

2 Overwegende dat het verzoek van de NSK-groep tot interventie derhalve moet worden ingewilligd;

3 Overwegende dat de toelating van de NSK-groep als interveniënten nauw verband houdt met het door deze groep ingediende verzoek ter verkrijging van voorlopige maatregelen in kort geding en met haar beroep ten principale (zaken 119/77 R en 119/77);

dat derhalve de beslissing omtrent de kosten der interventie moet worden aangehouden tot het eindarrest in de zaak 119/77;

4 Overwegende dat de Raad niet heeft betwist dat de bevoegde Britse, Franse en Duitse douaneautoriteiten erop aandringen dat de in artikel 3 van verordening nr. 1778/77 voorgeschreven betalingen onmiddellijk worden verricht, en evenmin heeft betwist dat de NTN-groep de door NTN genoemde extra lasten zal hebben te dragen ingeval het verzoek van NTN in kort geding wordt afgewezen;

5 dat het niet mogelijk was in het kader van de onderhavige procedure met zekerheid vast te stellen of bij toewijzing van NTN's beroep ten principale deze uitgaven ten volle zullen worden vergoed;

6 dat bij de vermoedelijke duur van het geding ten principale lasten van de hoogte als door verzoeksters genoemd, niet als te verwaarlozen zijn te beschouwen;

7 dat anderzijds de Raad niet heeft vermogen aan te tonen dat de vaststelling van de gevraagde voorlopige maatregelen de Europese Economische Gemeenschap aanmerkelijk zou benadelen, indien de NTN-groep de bestaande bankgaranties in stand houdt tot de ingevolge artikel 3 van verordening nr. 1778/77 te betalen bedragen en indien NTN in haar beroep ten principale in het ongelijk zou worden gesteld;

8 Overwegende dat door NTN aldus terecht zijn aangevoerd omstandigheden waaruit blijkt van het spoedeisende karakter van het verzoek, alsmede middelen feitelijk en rechtens, op grond waarvan een opschorting van de toepassing, voorzover het de NTN-groep betreft, van genoemd artikel 3 aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt (artikel 83, paragraaf 2, Reglement voor de procesvoering);

9 Overwegende dat mitsdien in zoverre de toepassing van genoemd artikel moet worden opgeschort tot het eindarrest in de zaak NTN t. Raad (zaak 113/77), mits en zolang de NTN-groep voor de nakoming harer verplichting zekerheid blijven stellen tot de bedragen die zij heeft te voldoen op grond van artikel 3 van verordening nr. 1778/77;

10 Overwegende dat de beslissing omtrent de kosten moet worden aangehouden tot het eindarrest in de zaak 113/77;

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,

uitspraak doende bij voorraad,

beschikt:

  1. De interventie van Nippon Seiko KK, NSK Bearings Europe Ltd., NSK Kugellager GmbH en NSK France SA in dit kort geding is toegestaan.

    De beslissing omtrent de kosten der interventie wordt aangehouden tot het eindarrest in de zaak NSK en anderen t. Raad (zaak 119/77).

  2. De toepassing van artikel 3 van 's Raads verordening (EEG) nr. 1778/77 op NTN, NTN Wälzlager (Europa) GmbH, NTN-Roulements Sidag SA en NTN Bearings-GKN Ltd. wordt opgeschort tot het eindarrest in de zaak NTN t. Raad (zaak 113/77), mits en zolang deze ondernemingen voor de nakoming hunner verplichting zekerheid blijven stellen tot de bedragen die zij hebben te voldoen op grond van genoemd artikel 3.

  3. De beslissing omtrent de kosten van het kort geding wordt aangehouden tot het eindarrest in de zaak NTN t. Raad (zaak 113/77).

Luxemburg, veertien oktober negentienhonderdzevenenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president

H. Kutscher