Hof van Justitie EU 08-03-1979 ECLI:EU:C:1979:62
Hof van Justitie EU 08-03-1979 ECLI:EU:C:1979:62
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 8 maart 1979
Conclusie van de Advocaat-Generaal H. Mayras
van 8 maart 1979 (1)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Volgens 's Raads verordening nr. 3000/75 tot wijziging van de verordening betreffende het gemeenschappelijk douanetarief, moeten dood pluimvee en daarvan afkomstige eetbare slachtafvallen (met uitzondering van levers) worden ingedeeld onder post 02.02.
De post omvat — naast niet in stukken gesneden pluimvee — twee onderverdelingen:
-
02.02 B, delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen) en met name, sub I, uitgebeende delen;
-
02.02 C, slachtafvallen.
Het verzoek van het Finanzgericht Munster om een prejudiciële beslissing geldt het onderscheid tussen deze twee onderverdelingen.
De feiten die tot het bodemgeschil hebben geleid, zijn de volgende:
In maart en april 1977 had de firma Biegi te Frankfurt/Main drie partijen bevroren kalkoenvlees ingevoerd uit de Verenigde Staten. De rechter in het hoofdgeding heeft vastgesteld dat het hierbij ging om onregelmatig gevormde stukjes kalkoenvlees, zonder been, hoofdzakelijk bestaande uit spierweefsel, met een gemiddeld gewicht van 20 gram, doch soms ook tot 60 gram, met een geringe hoeveelheid aders en klieren en verder 10 tot 15 % vet, vel en bindweefsel. Deze waar wordt verkregen door het afschrapen van het karkas nadat de betere stukken vlees er zijn afgehaald.
De firma Biegi gaf de waar bij het Zollamt Gelsenkirchen aan als slachtafvallen van post 02.02 C.
Het Zollamt besloot aanvankelijk de waar overeenkomstig deze aangifte te tariferen doch na onderzoek van een monster van het ingevoerde kalkoenvlees deelde het ze in onder post 02.02 B I als uitgebeende delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen), hetgeen meebracht dat een aanzienlijk hoger bedrag aan heffingen en monetaire compenserende bedragen moest worden betaald.
Biegi maakte bezwaar tegen deze wijziging, maar het Hauptzollamt Bochum hield voet bij stuk.
Na de invoer van de hierbedoelde waar stelde de Commissie — op basis van 's Raads verordening nr. 97/69 betreffende de maatregelen die moeten worden genomen voor de uniforme toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, en in overeenstemming met het advies van het Comité Nomenclatuur — verordening nr. 1669/77 van 25 juli 1977 vast betreffende de indeling van goederen onder post 02.02 B I van het gemeenschappelijk douanetarief.
Volgens deze verordening vallen onder post 02.02 B I: „Bevroren, rauw vlees van pluimvee, met name van kalkoenen, dat door het afschrapen van het karkas, nadat de betere stukken vlees er zijn afgehaald of op andere wijze (bij voorbeeld bij het uitsnijden van grotere stukken vlees) wordt verkregen en dat uit stukjes van een onregelmatige vorm met een gewicht van ongeveer 5 tot 40 gram bestaat waaraan gedeeltelijk nog stukjes bindweefsel, zenuwvezels en vet zitten …”
Bij lezing van deze tekst blijkt dat het daarin gaat om een soortgelijke waar als door Biegi werd ingevoerd, en dat de tariefindeling door de Duitse douane erdoor wordt bevestigd.
De zaak kwam voor het Finanzgericht Münster, dat bij beschikking van 27 april 1978 besloot het geding te schorsen en het Hof vier prejudiciële vragen voor te leggen.
De eerste twee vragen betreffen de geldigheid van verordening nr. 1669/77 van de Commissie en — voor het geval die geldigheid wordt bevestigd — de vraag of zij terugwerkende kracht heeft in die zin, dat de rechterlijke instanties en de douane van de Lid-Staten haar ook moeten toepassen op importen die vóór de inwerkingtreding ervan hebben plaatsgevonden.
Ons uitgangspunt bij de beantwoording van deze twee vragen moet basisverordening nr. 97/69 van de Raad zijn. Deze legt in de eerste plaats het beginsel vast dat de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief op uniforme wijze moet worden toegepast, en dat te dien einde communautaire bepalingen moeten worden vastgesteld, hetgeen een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie veronderstelt. In de tweede plaats overweegt de Raad dat die bepalingen ten doel hebben, de inhoud van de posten en postonderverdelingen van het gemeenschappelijk douanetarief nader aan te geven, zonder de tekst ervan te wijzigen.
Ter verwezenlijking van deze beginselen heeft de Raad het „Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief” ingesteld, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en onder voorzitterschap staat van een vertegenwoordiger van de Commissie, en de Commissie de bevoegdheid verleent de beoogde bepalingen vast te stellen wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.
Het is deze procedure die de Commissie bij de vaststelling van verordening nr. 1669/77 heeft gevolgd.
De verwijzende rechter vraagt het Hof, of deze tekst niet ongeldig moet worden geacht, omdat de Commissie met overschrijding van de haar in 's Raads verordening nr. 97/69 verleende bevoegdheden de inhoud van postonderverdeling 02.02 B I, respectievelijk 02.02 C niet alleen maar „nader heeft aangegeven” doch ze zou hebben gewijzigd. Ik geloof niet dat dit juist is.
De taak die de Raad ter zake van de tariefnomenclatuur aan de Commissie heeft opgedragen, bestaat, zoals in de considerans van verordening nr. 97/69 uitdrukkelijk is vermeld, in het nader aangeven van de zakelijke inhoud van de posten en postonderverdelingen van het gemeenschappelijk douanetarief, zonder evenwel de tekst daarvan te wijzigen.
In verband met de problemen die zich voordeden bij de invoer, vooral in de Bondsrepubliek Duitsland, van stukken kalkoenvlees met een gering gewicht, verkregen door het afschrapen van het karkas, doch hoofdzakelijk bestaande uit spierweefsel, achtte de Commissie het noodzakelijk de indeling van deze waar in het tarief nader aan te geven, en zij meende dat het daarbij niet ging om slachtafvallen, maar om uitgebeende delen van pluimvee. Bij gebreke van een uitputtende definitie van het begrip slachtafvallen in de toelichtingen op het douanetarief — deze vermelden enkel dat hiertoe de eetbare slachtafvallen, met name harten, kammen en lellen, met uitzondering van levers, behoren — kon de Commissie, in overeenstemming met het advies van het Comité Nomenclatuur met recht stellen dat de hierbedoelde stukjes kalkoenvlees wegens hun karakteristieke eigenschappen niet vallen onder dit begrip slachtafvallen.
Daarmee ontnam de verordening van de Commissie de nationale douane-instanties de mogelijkheid — waarover zij vóór de inwerkingtreding van de verordening beschikten — om zelf de douanenomenclatuur uit te leggen met het oog op de toepassing ervan in het concrete geval.
De verordening gaf een regel voor de uniforme toepassing van postonderverdeling 02.02 B I op stukjes kalkoenvlees, die met name door afschrapen van het karkas zijn verkregen.
In het arrest-Bollmann, (zaak 40/69, Jurispr. 1970, blz. 69) heeft het Hof met betrekking tot kalkoenstaarten overwogen dat „de gemeenschappelijke ordeningen der landbouwmarkten … slechts naar behoren kunnen werken indien de voorschriften waartoe zij aanleiding geven, in alle Lid-Staten uniform worden toegepast; dat de omschrijvingen van de aan deze ordeningen onderworpen produkten derhalve in alle Lid-Staten van gelijke draagwijdte moeten zijn; dat aan deze eis niet zou zijn voldaan wanneer, in geval van een moeilijkheid met betrekking tot de tariefindeling van een bepaald produkt, elke Lid-Staat die draagwijdte zelf bij wege van interpretatie zou mogen vaststellen”.
Maar deze herinnering aan de noodzaak van uniforme toepassing van — in het gemeenschappelijk douanetarief overgenomen — omschrijvingen van waren die onder een gemeenschappelijke marktordening vallen, mag voor het Hof geen reden zijn om aan verordening nr. 1669/77 terugwerkende kracht toe te kennen.
In het arrest van 24 november 1971, (Siemers, zaak 30/71, Jurispr. 1971, blz. 929) is immers duidelijk uitgemaakt dat een verordening die is vastgesteld ten einde de tariefindeling van een bepaald produkt nader te omschrijven (in casu ging het om verordening nr. 241/70 van de Commissie betreffende mayonaisesaus), „geen toepassing kan vinden bij de indeling van waren die vóór de inwerkingtreding van die verordening zijn ingevoerd; dat immers deze verordening, waarin de voorwaarden voor indeling onder post 21.07nader worden omschreven, constitutief van aard is en geen terugwerkende kracht kan hebben”.
Opmerking verdient dat de zoeven genoemde verordening, evenals verordening nr. 1669/77, haar rechtsgrondslag vond in 's Raads verordening nr. 97/69, en kort daarop heeft het Hof — in nog algemenere bewoordingen dan in het arrest-Siemers — in het arrest van 15 december 1971 (zaak 77/71, Gervais-Danone, Jurispr. 1971, blz. 1127), bevestigd dat bepalingen, door de Commissie vastgesteld krachtens bovengenoemde verordening van de Raad met het doel de tariefindeling van bepaalde produkten nader aan te geven, geen terugwerkende kracht hebben.
Advocaat-generaal Reischl heeft deze zelfde opvatting verdedigd in de zaak-Vandertaelen en Maes (zaak 53/75, Jurispr. 1975, blz. 1659).
Daar verordening nr. 1669/77 niet van toepassing is op de litigieuze importen, die vóór de inwerkingtreding ervan hebben plaatsgevonden, komt het nu aan op het onderzoek van de derde vraag van de verwijzende rechter, namelijk de criteria vast te stellen van indeling onder de tariefpost 02.02 B I: delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen), uitgebeend, enerzijds, en 02.02 C: slachtafvallen, anderzijds.
Wat dit punt betreft, vraagt het Finanzgericht Munster of vorm, gewicht, kwaliteit, en ten slotte het gebruiksdoel of de handelswaarde van het produkt beslissende factoren zijn.
Verzoekster in het hoofdgeding betoogt ten deze dat men in de eerste plaats dient uit te gaan van de uitdrukkelijk in het douanetarief gebezigde aanduidingen, en zet vervolgens een redenering per analogiam op. Uit het feit dat post 02.02 B II, betreffende niet-uitgebeende delen van pluimvee, slechts duidelijk identificeerbare delen van pluimvee opsomt, waarvan het vlees zijn oorspronkelijke structuur nog heeft behouden, leidt Biegi af dat onder post 02.02 B I ook slechts uitgebeende delen van pluimvee met dezelfde kenmerken kunnen worden ingedeeld.
Tegen dit argument kan al aanstonds worden ingebracht dat die vergelijking geen rekening houdt met de bijzondere aard van uitgebeende delen van pluimvee, waarvan men immers niet kan eisen dat zij aan dezelfde strenge eisen van herkenbaarheid voldoen als niet-uitgebeende delen.
Volgens Biegi moet in de tweede plaats — en zij acht dit eveneens beslissend — rekening worden gehouden met de kwaliteit van de pluimveedelen welke afhankelijk zou zijn van de wijze waarop elk deel — uitgebeend of niet — wordt verkregen, en van zijn vorm, omvang en gewicht.
Ten slotte zou men volgens haar ook nog moeten letten op de wijze waarop de waar wordt verkregen alsmede op het gebruiksdoel. In de wijze waarop zij worden verkregen, onderscheiden slachtafvallen zich van de andere delen van pluimvee, want zij ontstaan eerst nadat de betere stukken zijn uitgesneden.
Wat hun bestemming betreft, kunnen deze stukken slechts worden gebruikt in de verwerkende industrie om met stukken vlees van andere oorsprong te worden verwerkt tot worst of pasteien. Hierdoor onderscheiden zij zich van de betere delen van pluimvee, die via de detailhandel rechtstreeks aan de consument kunnen worden verkocht.
Deze redenering houdt mijns inziens geen stand.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de tarifering van een produkt — uitzonderingen daargelaten — afhangt van de objectieve kenmerken van het produkt op het moment dat het door de douane wordt onderzocht.
Het Hof heeft dit bijzonder duidelijk uitgemaakt in het arrest van 16 december 1976, (zaak 38/76, Luma), waarvan de zevende overweging luidt „dat weliswaar het douanetarief in bepaalde gevallen rekening houdt met de fabricagemethoden of de bestemming van de goederen, doch omwille van de rechtszekerheid en een gemakkelijke controle in het algemeen en bij voorkeur gebruik maakt van indelingscriteria gebaseerd op de objectieve kenmerken en eigenschappen van de produkten, die bij inklaring geverifieerd kunnen worden” (Jurispr. 1976, blz. 2036).
Met betrekking tot de beide postonderverdelingen waarin de onderhavige waar kan worden ingedeeld, bevat noch het douanetarief zelf, noch de toelichting een verwijzing naar de fabricagemethoden of de bestemming van de goederen.
Derhalve dient de in 's Hofs rechtspraak ontwikkelde algemene regel te gelden, zulks — om met het arrest-Luma te spreken — omwille van de rechtszekerheid en een gemakkelijke controle. Anders dan verzoekster in het hoofdgeding stelt, kunnen de wijze van verkrijging en de bestemming van de litigieuze waar dus geen geschikte criteria vormen voor de tarifering ervan.
Ook het argument betreffende de handelswaarde moet worden verworpen.
Deze waarde hangt goeddeels af van de waardering en de gewoonten van de consumenten in de verschillende Lid-Staten. En zoals de Commissie opmerkt, de prijs van een produkt hangt voornamelijk af van de versheid en de kwaliteit, en varieert tevens ten gevolge van commerciële factoren die geen verband houden met het feit of het gaat om delen van pluimvee of slachtafvallen.
Ten slotte kan mijns inziens ook het door Biegi aangevoerde argument betreffende de kwaliteit van de waar de toets der kritiek niet doorstaan. Wanneer verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat de kwaliteit van een produkt door de wijze van verkrijging wordt bepaald, gebruikt hij het criterium van de produktiewijze om het kwaliteitscriterium te omschrijven. Aangezien ik het eerste al heb verworpen, wijs ik natuurlijk ook het laatste af. Ook wanneer Biegi betoogt dat de kwaliteit van de litigieuze waar valt af te leiden uit de objectieve kenmerken, meen ik hem niet geheel te kunnen volgen. Immers, dit is slechts ten dele juist. Voor het overige is de kwaliteit, evenals de handelswaarde, een te vaag, te variabel en te subjectief begrip om als basis te kunnen dienen voor de indeling van een waar in het gemeenschappelijk douanetarief in overeenstemming met de in 's Hofs rechtspraak gestelde vereisten van rechtszekerheid en gemakkelijke controle.
Welke zijn dan de objectieve kenmerken aan de hand waarvan men kan vaststellen of een bepaald stuk kalkoenvlees een slachtafval of een ander stuk in de zin van het gemeenschappelijk douanetarief is?
Ik ben geneigd aan te nemen dat wanneer de betrokken stukjes hoofdzakelijk bestaan uit spiervlees of delen daarvan, die slechts een geringe hoeveelheid zenuwen, bindweefsel, vet en vel bevatten, het delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen), uitgebeend, zijn in de zin van post 02.02 B I van het gemeenschappelijk douanetarief. In alle andere gevallen echter zijn het afvallen in de zin van tariefpost 02.02 C.
Uiteraard behoeft het Hof zich niet uit te spreken over de indeling van de door Biegi ingevoerde waar, doch alleen een bruikbare uitlegging te geven aan het gemeenschappelijk douanetarief.
Volgens het arrest van 14 december 1972 (Van de Poll zaak 38/72, Jurispr. 1972, blz. 1329) behoren „de concrete oordelen waartoe de toepassing van de in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde criteria in bijzondere gevallen aanleiding kan geven, tot de bevoegdheid van de nationale rechter”.
Het is dus het Finanzgericht Münster dat deze concrete oordelen moet geven, rekening houdend met de werkelijke, objectieve kenmerken van de door verzoekster in het hoofdgeding aan de douane aangeboden uitgebeende stukken kalkoenvlees.
Wat ten slotte de vierde en laatste vraag van de nationale rechter betreft, acht ik het vanzelfsprekend dat het douanetarief eensluidend moet worden uitgelegd, zodat deze uitlegging ook moet gelden wanneer de tariefindeling geschiedt met het oog op de toepassing van heffingen of monetaire compenserende bedragen.
Ik vind voor deze opvatting steun in een recent arrest van het Hof van 4 juli 1978 (Milchfutter, zaak 5/78, Jurispr. 1978, blz. 1597), waarin wordt overwogen (r.o. 12) dat „tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, het onjuist zou zijn de posten van het gemeenschappelijk douanetarief verschillend toe te passen al naar gelang zij worden aangewend voor de indeling van een produkt met het oog op de inning van de douanrechten, de toepassing van de regeling der gemeenschappelijke marktordeningen dan wel die van de monetaire compenserende bedragen”.
Mitsdien concludeer ik dat het Hof verklare voor recht:
-
Dat verordening nr. 1669/77 van de Commissie de inhoud van post 02.02 B I van het gemeenschappelijk douanetarief op juiste wijze heeft verduidelijkt zonder wijziging te brengen in de tekst;
-
Dat genoemde verordening constitutief is en geen terugwerkende kracht heeft, en derhalve niet toepasselijk is op importen die vóór de inwerkingtreding ervan hebben plaatsgehad;
-
Dat stukjes kalkoenvlees die worden verkregen door het afschrapen van het karkas nadat de kalkoenen zijn uitgebeend, ook vóór de vaststelling van verordening nr. 1669/77 van de Commissie moesten worden ingedeeld onder post 02.02 B I van het gemeenschappelijk douanetarief, „delen van pluimvee (andere dan slachtafvallen), uitgebeend”, mits deze stukjes hoofdzakelijk bestaan uit spiervlees of delen daarvan met slechts een zeer geringe hoeveelheid pezen, bindweefsel, vet en huid;
-
Dat deze indeling geldt voor de toepassing van heffingen en monetaire compenserende bedragen.