Hof van Justitie EU 13-07-1978 ECLI:EU:C:1978:157
Hof van Justitie EU 13-07-1978 ECLI:EU:C:1978:157
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 13 juli 1978
Uitspraak
In de zaak 8/78,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Baden-Württemberg, in het aldaar aanhangige geding tussen
FIRMA MILAG GMBH, GROSS- UND AUSSENHANDEL, te Darmstadt,
enHAUPTZOLLAMT FREIBURG,
om een prejudiciële beslissing inzake de geldigheid van verordening (EEG) nr. 725/74 van de Commissie van 29 maart 1974, houdende wijziging van de monetaire compenserende bedragen (PB 1974, L 89, blz. 1), en inzake de uitlegging van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag alsmede van het arrest van het Hof van Justitie van 23 november 1976 in de zaafk 28/76,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: H. Kutscher, president, M. Sørensen, kamerpresident, A. M. Donner, P. Pescatore, A. J. Mackenzie Stuart, A. O'Keeffe en A. Touffait, rechters,
advocaat-generaal: J.-P. Warner
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
Ten aanzien van de feiten
Overwegende dat de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut ingediende schriftelijke opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en de schriftelijke behandeling
De feiten van het hoofdgeding zijn dezelfde als die in zaak 28/76 (Milac, Jurispr. 1976, blz. 1639); zij kunnen worden samengevat als volgt:
De firma Milac importeerde tussen 26 juni en 14 augustus 1974 vier partijen ongesuikerde volle-melkpoeder met een vetgehalte van 9,6 tot 24,5 gewichtspercenten in verpakkingen van meer dan 2,5 kg uit Frankrijk in de Bondsrepubliek Duitsland. Ingevolge verordening nr. 725/74 hief het douanekantoor Neuenberg-Rheinbrücken monetaire compenserende bedragen op de voet van DM 25,74 per 100 kg nettogewicht, plus een aanvullend bedrag van DM 0,91 per 100 kg nettogewicht voor elk extra percent vet.
In die zaak 28/76 ging het om de vraag of de monetaire compenserende bedragen voor melkpoeder met een vetgehalte van meer dan drie gewichtspercenten moesten worden verminderd met een „corrigerend bedrag” in de zin van verordening nr. 663/74 van de Raad van 28 maart 1974 tot vaststelling van de richtprijs voor melk en van de interventieprijzen voor boter, mageremelkpoeder, Grana-Padano- en Parmigiano-Reggianokaas voor het melkprijsjaar 1974/1975 (PB 1974, L 85, blz. 52). In verordening nr. 712/74 van 29 maart 1974 (PB 1974, L 88, blz. 14) had de Commissie de toepassing van een dergelijk corrigerend bedrag op het handelsverkeer in het betrokken produkt niet voorgeschreven. De firma Milac echter achtte de weigering de monetaire compenserende bedragen te verlagen, onwettig: zij verweet de Commissie een verkeerde toepassing van verordening nr. 663/74; zij voerde aan dat de niet-toepassing van het corrigerende bedrag in strijd was met het nondiscriminatiebeginsel, en verder dat het zonder verlaging vaststellen van de monetaire compenserende bedragen voor het betrokken produkt in verordening nr. 725/74 strijdig was met de beginselen van basisverordening nr. 974/71 van de Raad.
Het Finanzgericht Baden-Württemberg, waarbij de zaak aanhangig was gemaakt, vroeg het Hof bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of verordening nr. 725/74 aldus moest worden uitgelegd, dat de monetaire compenserende bedragen moesten worden verminderd met een corrigerend bedrag, en of genoemde verordening, wegens de hoogte van de monetaire compenserende bedragen, niet in strijd was met basisverordening nr. 974/71.
Bij arrest van 23 november 1976 verklaarde het Hof voor recht:
Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 974/71 juncto artikel 1 van verordening (EEG) nr. 218/74, bijlage I, deel 5 — in de redactie van verordening (EEG) nr. 725/74 —, geldende voor melkpoeder in de zin van tarief nr. 04.02 A II b 2 van het gemeenschappelijk douanetarief, is in die zin te verstaan, dat daarin geen verlaging van het monetaire compenserende bedrag met 2 reken-eenheden of minder wordt toegestaan wanneer het vetgehalte 3 % te boven gaat.
Bij onderzoek naar de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aan de rechtsgeldigheid van verordening nr. 725/74 afbreuk kunnen doen.”
De firma Milac stelt thans voor de nationale rechter dat
-
het Hof van Justitie het probleem van de concurrentievervalsingen en de discriminatie niet heeft behandeld;
-
het arrest geen bindende werking heeft, omdat het dictum niet door de overwegingen wordt gedragen;
-
het Hof haar rechtsbescherming heeft onthouden en derhalve artikel 19, lid 4, van het Duitse Grundgesetz heeft geschonden.
Bij beschikking van 29 september 1977 heeft het Finanzgericht Baden-Württemberg besloten zich opnieuw tot het Hof van Justitie te wenden en het krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
-
Is bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1976 (zaak 28/76) de geldigheid van verordening (EEG) nr. 725/74 voor het verdere verloop van het hoofdgeding bindend vastgesteld, des dat niet meer behoeft te worden nagegaan of de verordening inbreuk maakt op het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag?
-
Zo neen, doet dan artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag voor de particulier individuele rechten ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven?
-
Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wórdt beantwoord: Kan dan de nationale rechter de discriminerende werking vaststellen en het heffingsbedrag dienovereenkomstig verlagen?
De verwijzingsbeschikking van het Finanzgericht Baden-Württemberg, is ingekomen ten Hove op 25 januari 1978.
Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut
A — Opmerkingen van de firma Milac
De firma Milac sluit zich aan bij de opvatting van het Finanzgericht, dat bij de vaststelling van de monetaire compensatie voor melkpoeder met een vetgehalte van meer dan drie gewichtspercenten in verordening nr. 725/74 rekening moest worden gehouden met het corrigerende bedrag, waarbij aard en omvang van de verlaging overeenkomstig de verordeningen nrs. 663/74 en 712/74 worden vastgesteld.
Zij merkt op dat een prejudiciële beslissing van het Hof slechts bindend kan zijn indien het dictum door de overwegingen wordt gedragen. Maar rechtsoverweging 12 van het arrest van 23 november 1976 bevat enkel een vaststelling en geeft niet de reden aan waarom in het geval van melkpoeder met een vetgehalte van ten hoogste drie gewichts percenten de monetaire compensatie met DM 5,50 kon worden verminderd, en waarom dat niet kon voor melkpoeder met een vetgehalte van meer dan drie gewichtspercenten.
De belanghebbende ingezetenen van de Gemeenschap moeten uit de prejudiciële beslissingen van het Hof de redenen kunnen afleiden waarom op hun op concrete feiten gebaseerde verzoeken negatief wordt beslist. Indien een schending van het discriminatieverbod in het geheel niet of niet in voldoende mate uit de rechtsoverwegingen van het arrest blijkt, dan is de uitspraak op de prejudiciële vragen niet bindend.
In het arrest in de gevoegde zaken 124/76 en 20/77 („Gries en griesmeel van maïs”, Jurispr. 1977, blz. 1795) heeft het Hof verklaard dat het in artikel 40, lid 3 van het Verdrag vervatte discriminatieverbod „de bijzondere uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een der grondprincipes van het gemeenschapsrecht is.” Het staat buiten kijf dat het met een grondwettelijk voorschrift gelijk te stellen gelijkheidsbeginsel rechtstreekse werking heeft.
Gezien de rechtsbeschermingswaarborg in artikel 19, lid 4, van het Duitse Grundgesetz, moeten de nationale rechterlijke instanties waar nodig, de discriminatoire werking van een verordening vaststellen, wanneer het Hof dit, zonder motivering, met betrekking tot een hoofdpunt van de procedure niet zelf heeft gedaan.
Met betrekking tot het feit van de discriminatie herinnert de firma Milac eraan dat volle-melkpoeder geen specifiek gebruiksdoel heeft en dat er derhalve geen markt is waar het niet door magere-melkpoeder of door boterconcentraat kan worden vervangen. Omdat het corrigerende bedrag niet op volle-melkpoeder wordt toegepast, zijn de chocolade- en consumptieijsfabrikanten die klant waren bij de firma Milac, ertoe overgegaan magere-melkpoeder en botervet te kopen. Voor een klant die ongeveer 4 000 ton melkpoeder per jaar verwerkt, brengt dit een kostenverlaging mee van ongeveer DM 220 000 aan grondstoffen per jaar.
Zowel voor de berekening als voor de toepassing van de monetaire compensatie in het kader van verordening nr. 974/71, hebben de Commissie en de Raad een nauw verband gelegd tussen de interventieprodukten magere-melkpoeder en vet enerzijds en volle-melkpoeder anderzijds. In deel 5 van verordening nr. 725/74 is een bijzondere monetaire compensatie voor het vetvrije deel van de volle-melkpoeder vastgesteld. De Commissie is zelfs nog een stap verder gegaan door ook voor wei een monetaire compensatie vast te stellen. In de parallelle zaak 131/77 (Milac, arrest van 3 mei 1978) heeft zij als motief hiervoor aangevoerd dat de verhouding tussen de prijzen van wei-en van magere-melkpoeder overeenkomt met hun respectief proteïnegehalte. Het compenserende bedrag voor de vollemelkpoeder wordt derhalve naar rato van het vetvrije deel van de melkpoeder nauwkeurig van het interventieprodukt magere-melkpoeder afgeleid. De firma Milac vermag absoluut niet te begrijpen waarom een dergelijke nauwkeurige afleiding niet ook plaatsvindt wanneer door een verschillende structurering van de interventieprijzen corrigerende bedragen worden ingevoerd en in het stelsel van de monetaire compenserende bedragen worden ingepast.
B — Opmerkingen van de Raad
Volgens de Raad geeft het Finanzgericht niet voldoende duidelijk aan of de eerste vraag uitlegging van het arrest van 23 november 1976 beoogt, of dat het een vraag die reeds aan het Hof van Justitie was voorgelegd, opnieuw naar het Hof verwijst. Het Hof heeft zich tot nu toe niet uitgesproken over de vraag of het verzoek om uitlegging van een in een prejudiciële procedure gewezen arrest ontvankelijk is.
Ten gunste van de mogelijkheid van een nieuwe verwijzing kan, aldus de Raad, worden aangehaald de opmerking van advocaat-generaal Lagrange in zijn conclusie in de gevoegde zaken 28-30/62 (Da Costa e.a., Jurispr. 1963, blz. 67 en 89): „Het is beter dat een rechter de wet uitlegt — hetgeen tot zijn normale taak behoort — dan dat hij zijn eigen beslissingen interpreteert.” Daarentegen zou men ten gunste van een binnen de regeling van artikel 40 van 's Hofs EEG-Statuut passende uitlegging het volgende argument kunnen aanvoeren: wanneer de geldigheid van een rechtshandeling in het geding is en het Hof reeds heeft verklaard dat bij het onderzoek van een prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden welke aan de rechtsgeldigheid van die handeling afbreuk kunnen doen, dan zou het schadelijk kunnen zijn voor de rechtszekerheid om in zo'n geval een nieuwe verwijzing van dezelfde vraag toe te laten.
Wat hiervan zij, de Raad meent dat het Hof het probleem van het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, heeft behandeld, in rechtsoverweging 12 van het arrest van 23 november 1976.
Zelfs indien het Hof de eerste vraag ontkennend zou beantwoorden, behoeft het de twee andere vragen niet aan te roeren: in zo'n geval dient het veeleer te onderzoeken of de betrokken verordening inbreuk maakt op het discriminatieverbod. Voor het geval het Hof toch de tweede en derde vraag gaat onderzoeken, voegt de Raad hieraan toe dat 's Hofs beslissing de nationale rechterlijke instantie bindt. Het is ontoelaatbaar dat deze op eigen houtje opnieuw de vraag gaat onderzoeken of eventuele individuele rechten door een discriminatie als bedoeld in artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag zijn geschonden. Het Hof moet dus de tweede vraag niet beantwoorden en moet op de derde een ontkennend antwoord geven.
Ten slotte meent de Raad nog dat blijkens de vaste rechtspraak van het Hof en de gemeenschappelijke verklaring van het Europese Parlement, de Raad en de Commissie van 5 april 1977 de fundamentelerechten in het gemeenschapsrecht voldoende zijn gewaarborgd.
C — Opmerkingen van de Commissie
Wat de aard van de eerste vraag van het Finanzgericht betreft, merkt de Commissie allereerst het volgende op:
Men zou een analogische toepassing van artikel 40 van 's Hofs EEG-Statuut kunnen overwegen. Volgens deze bepaling is het in beginsel immers ook mogelijk uitlegging van „prejudiciële beslissingen” te verkrijgen, voor zover althans de vraag afkomstig is van een instelling van de Gemeenschap of van een „partij”. De verwijzende rechterlijke instantie komt hier dan in de plaats van de „partij” in de procedure op tegenspraak. Men mag daarbij echter niet uit het oog verliezen dat het Hof artikel 40 tot nu toe strikt letterlijk heeft uitgelegd.
Men zou de prejudiciële beslissing ook kunnen beschouwen als een „handeling van een instelling van de Gemeenschap” in de zin van artikel 177, lid 1, sub b, van het Verdrag, zodat zij in een nieuwe prejudiciële procedure kan worden uitgelegd. Deze weg heeft het Finanzgericht Hamburg willen inslaan in zaak 135/77 (Bosch), waarin op 13 maart 1978 uitspraak is gedaan, doch zonder standpuntbepaling ten aanzien van deze vraag. Een dergelijke opvatting roept evenwel bezwaren op. Enerzijds heeft zij tot gevolg dat iedere nationale rechterlijke instantie op elk moment een procedure krachtens artikel 177 zou kunnen inleiden over elke vroegere prejudiciële beslissing. Anderzijds kan zij zelfs tot de paradoxale situatie leiden dat het Hof uitspraak zou moeten doen over de geldigheid van zijn eigen prejudiciële beslissingen.
De analogische toepassing van artikel 40 is dan ook niet erg verstandig en trouwens ook niet noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken. Daar de prejudiciële beslissing noodzakelijkerwijs een accessoire beslissing is, kan de nationale rechterlijke instantie altijd zekerheid verkrijgen over de uitlegging ervan door het Hof een nieuwe vraag in geëigende vorm te stellen over de uitlegging of geldigheid van de betrokken rechtshandeling. Er bestaat dus eigenlijk geen enkele behoefte aan de uitlegging van een arrest als zodanig. De partijen in het geding en de instellingen van de Gemeenschap hebben deze bevoegdheid gekregen, omdat zij geen andere mogelijkheid hebben om opheldering te verkrijgen over eventuele onduidelijkheden. Maar de bijzondere aard van de prejudiciële procedure, die een vorm van samenwerking is tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof van Justitie, maakt deze oplossing overbodig.
Waar het Finanzgericht de vraag inzake de discriminatie voor zijn beslissing blijkbaar zo belangrijk vindt, zal het Hof enkel door een nieuw onderzoek ervan volledig aan de bedoeling van de verwijzende rechter tegemoet kunnen komen. Een eenvoudige logische analyse van wat het Hof in zijn arrest van 23 november 1976 heeft gezegd of heeft willen zeggen, is daartoe niet voldoende. Het gevaar dat een dergelijke beperkte probleemstelling kan oproepen, wordt wel bijzonder duidelijk in de veronderstelling dat het Hof de eerste vraag ontkennend zou beantwoorden, dus eenvoudig zou constateren dat de vraag inzake de discriminatie in het arrest van 23 november 1976 onbeantwoord is gebleven. Het zou uiterst onbevredigend zijn indien het Hof genoegen zou moeten nemen met deze constatering, zonder zich tezelfdertijd te kunnen uitspreken over de gevolgen daarvan.
Het Hof van Justitie heeft de vraag inzake de discriminatie, al zij het indirect, in rechtsoverweging 12 behandeld. Het heeft vastgesteld dat het niet nodig was „het voor andere melkveredelingsprodukten” — in casu melkpoeder met een vetgehalte van meer dan drie gewichtspercenten — „geldende stelsel van monetaire compenserende bedragen eveneens (te wijzigen) ten einde aldus iedere mogelijkheid dat andere melkveredelingsprodukten in het nadeel zouden geraken, af te snijden.” Hiermee is voldoende aangetoond dat het dictum van het arrest ook door de rechtsoverwegingen wordt gedragen.
Strikt genomen had de vraag inzake de discriminatie in het kader van de eerste prejudiciële vraag moeten worden onderzocht en wel bij het punt of verordening nr. 663/74 rekening hield met het beginsel van gelijke behandeling, in de uitlegging die het Hof van Justitie hieraan geeft (vgl. met name r.o. 10). Maar door het betoog van Milac weer te geven (r.o. 11) heeft het Hof van Justitie duidelijk aandacht besteed aan de argumentatie volgens welke de Commissie en de Raad discriminerend zouden hebben gehandeld. Derhalve moet het mogelijk zijn r.o. 12 in meer algemene zin te verstaan en niet te beperken tot de vaststelling van de monetaire compenserende bedragen.
In elk geval is de eerste vraag veel te eng geformuleerd. Zij had ook betrekking moeten hebben op het punt of 's Raads verordening nr. 633/74, door het corrigerende bedrag enkel op bepaalde zuivelprodukten toe te passen, discriminerend was.
Een eenvoudige uitlegging van het arrest kan dus alleen maar nieuwe problemen oproepen, zowel met betrekking tot een goed begrip ervan als met betrekking tot de formulering. De Commissie meent dan ook dat de enig juiste manier om de bestaande onduidelijkheden op te heffen, bestaat in een aanvulling van het in zak 28/76 gewezen arrest met alle overwegingen terzake van het discriminatieaspect, die nuttig lijken.
De tweede vraag
Zuiver subsidiair wijst de Commissie erop dat artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag in elk geval voor de particulier individuele rechten doet onstaan wanneer een rechtstreeks toepasselijke bepaling van het afgeleide gemeen- schapsrecht daarmee in strijd en mitsdien nietig of ongeldig is. In het hoofdgeding zou dit het geval zijn, zo men tot de conclusie mocht komen dat het buiten toepassing laten van het corrigerende bedrag op het betrokken produkt in strijd is met het non-discriminatiebeginsel.
De derde vraag
Eveneens subsidiair onderstreept de Commissie dat het Finanzgericht de vraag inzake de discriminatie al bij de eerste verwijzingsprocedure aan het Hof heeft voorgelegd; het mag deze rechtsvraag dus niet meer zelfstandig beslissen. Ware dit wel het geval, dan zou het gevaar bestaan dat de nationale rechter, na een vraag aan het Hof te hebben voorgelegd en een prejudiciële beslissing te hebben verkregen, met voorbijgaan aan deze beslissing uitspraak kan doen.
Op verzoek van de firma Milac zijn haar opmerkingen in zaak 28/76 bij het dossier van deze zaak gevoegd.
Ter terechtzitting van 25 mei 1978 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door de firma Milac, ten deze vertegenwoordigd door D. Ehle, advocaat te Keulen; de Raad van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door B. Schloh als gemachtigde; en de Commissie ten deze vertegenwoordigd door P. Gildsdorf als gemachtigde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 14 juni 1978 conclusie genomen.
Ten aanzien van het recht
1 Overwegende dat het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 29 september 1977, ingekomen ten Hove op 25 januari 1978, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen heeft gesteld inzake de geldigheid van verordening (EEG) nr. 725/74 van de Commissie van 29 maart 1974 houdende wijziging van de monetaire compenserende bedragen (PB 1974, L 89, blz. 1) en inzake de uitlegging van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag;
2 dat deze vragen zijn gesteld in het kader van een geschil over de berekening van de monetaire compenserende bedragen en het corrigerende bedrag welke van toepassing zijn op door verzoekster in het hoofdgeding tussen 26 juni en 14 augustus 1974 uit Frankrijk in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerde partijen ongesuikerde volle-melkpoeder met een vetgehalte van 9,6 tot 24,5 gewichtspercenten;
dat het bevoegde douanekantoor, verweerder in het hoofdgeding, genoemd produkt heeft ingedeeld onder post 04.02 A II b) 2 van het gemeenschappelijk douanetarief en daarover krachtens verordening nr. 725/74 compenserende bedragen heeft geheven, naar rato van een basisbedrag van DM 25,74, verhoogd met een aanvullend bedrag van DM 0,91 voor elk extra gewichtspercent vet, per 100 kg nettogewicht;
3 dat het Finanzgericht in hetzelfde hoofdgeding bij beschikking van 3 december 1975 krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen heeft gesteld over de uitlegging en de geldigheid van verordening nr. 725/74 (zaak 28/76, Milac);
dat de in die verwijzingsbeschikking gestelde vragen luidden als volgt:
Moeten op de compenserende bedragen bedoeld in artikel 1 van verordening (EEG) nr. 974/71 juncto artikel 1 van verordening (EEG) nr. 218/74 bijlag I, deel 5, zoals dat is komen te luiden ingevolge verordening (EEG) nr. 725/74, met betrekking tot melkpoeder in de zin van post 04.02 A II b) 2 van het gemeenschappelijk douanetarief ook ten hoogste 2 rekeneenheden in mindering worden gebracht wanneer het vetgehalte meer dan drie gewichtspercenten bedraagt en de overige in verordening (EEC) nr. 712/74 gestelde voorwaarden zijn vervuld?
Waren de in vraag 1 genoemde compenserende bedragen, bedoeld in verordening (EEG) nr. 725/74, in het tijdvak van 25 juni tot 15 augustus 1974 met het basisvoorschrift in overeenstemming?”;
4 Overwegende dat het Hof, op grond van de in het arrest van 23 november 1976 (zaak 28/76, Jurispr. 1976, blz. 1639) weergegeven overwegingen op de eerste vraag het volgende antwoord heeft gegeven:
„Artikel 1 van verordening (EEG) nr. 974/71 juncto artikel 1 van verordening (EEG) nr. 218/74, bijlage I, deel 5 — in de redaktie van verordening (EEG) nr. 725/74 —, geldende voor melkpoeder in de zin van tariefpost 04.02 A II b) 2 van het gemeenschappelijk douanetarief, is in die zin te verstaan dat daarin geen verlaging van het monetaire compenserende bedrag met 2 rekeneenheden of minder wordt toegestaan wanneer het vetgehalte 3 % te boven gaat”;
5 Overwegende dat het Finanzgericht in zijn verwijzingsbeschikking de strekking van de tweede vraag had verduidelijkt met de opmerking dat men zich kon afvragen of de krachtens verordening nr. 725/74 van de Commissie op de invoer van melkpoeder geheven monetaire compenserende bedragen binnen de grenzen van de door 's Raads verordening (EEG) nr. 974/71 (PB 1971, L 106, blz. 1) verleende bevoegdheid vallen, en of zij verenigbaar zijn met de doelstellingen van deze verordening, maar dat het niet heeft gevraagd of de bepalingen van de verordening een discriminatie in de zin van artikel 40, lid 3, van het Verdrag inhouden;
6 Overwegende dat het Hof in zijn eerder genoemd arrest de tweede vraag heeft beantwoord als volgt:
„Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aan de rechtsgeldigheid van verordening nr. 725/74 afbreuk kunnen doen”;
7 dat, terwijl verzoekster in het hoofdgeding tijdens de procedure gewag maakte van een vermeende discriminatie in de zin van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, het antwoord van het Hof slechts betrekking had op de letterlijke bewoordingen van de tweede vraag van het Finanzgericht, dat wil zeggen op de overeenstemming van verordening nr. 725/74 met de verordening waaraan de bevoegdheid was ontleend, te weten verordening nr. 974/71 van de Raad;
8 Overwegende dat het Finanzgericht, dat het voor het wijzen van zijn vonnis in het hoofdgeding noodzakelijk acht om ook te weten of de bepalingen van de betrokken verordening niet in strijd zijn met het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, van het Verdrag, zich opnieuw tot het Hof heeft gewend met de navolgende vragen:
-
Is bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 november 1976 (zaak 28/76) de geldigheid van verordening (EEG) nr. 725/74 voor het verdere verloop van het hoofdgeding bindend vastgesteld, des dat niet meer behoeft te worden nagegaan of de verordening inbreuk maakt op het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag?
-
Zo neen, doet dan artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag voor de particulier individuele rechten ontstaan, die de nationale rechter dient te handhaven?
-
Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan dan de nationale rechter de discriminerende werking vaststellen en het heffingsbedrag dienovereenkomstig verlagen?;
9 Overwegende dat het dienstig is de drie vragen tezamen te onderzoeken;
10 Overwegende dat verordening nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13) bepaalt dat jaarlijks een richtprijs voor melk moet worden vastgesteld, alsmede — ter ondersteuning van deze richtprijs — interventieprijzen voor sommige zuivelprodukten: boter, magere-melkpoeder en kaas;
11 Overwegende dat de produkten, bij welker invoer uit Lid-Staten en derde landen c.q. uitvoer naar Lid-Staten en derde landen compenserende bedragen kunnen worden geheven c.q. toegekend, naar luid van artikel 1, lid 2, van 's Raads verordening nr. 974/71 zijn:
produkten waarvoor in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten is voorzien in interventiemaatregelen;
produkten waarvan de prijs afhankelijk is van die van de sub a) bedoelde produkten … die … onder de gemeenschappelijke ordening der markten vallen …”;
dat met betrekking tot de onder b) genoemde produkten in arktikel 2, lid 2, van dezelfde verordening is bepaald dat „de compenserende bedragen gelijk [zijn] aan de invloed die de prijzen van het betrokken produkt ondergaan door de toepassing van het compenserende bedrag op [de] prijzen van het … produkt waarvan de eerstgenoemde prijzen afhankelijk zijn”;
12 Overwegende dat in artikel 2 van 's Raad verordening nr. 1188/73 van 8 mei 1973 tot vaststelling van de richtprijs voor melk en van de interventieprijzen voor boter, magere-melkpoeder, Grana-Padano- en Parmigiano-Reggiano-kaas voor het melkprijsjaar 1973-1974 (PB 1973, L 122, blz. 1), op grond van de overweging dat de bijzondere situatie in bepaalde Lid-Staten het niet mogelijk maakte voor magere-melkpoeder een uniforme melkprijs toe te passen, een corrigerend bedrag van 2 rekeneenheden per 100 kg is vastgesteld, dat in mindering zou worden gebracht op de interventieprijs waartegen de interventiebureaus van België, Duitsland, Luxemburg en Nederland magere-melkpoeder aankopen, — welk corrigerend bedrag voor het betrokken produkt in het handelsverkeer van elk van bedoelde Lid-Staten met de andere Lid-Staten en derde landen zou worden toegepast;
13 Overwegende dat in 's Raads verordening nr. 663/74 van 28 maart 1974 tot vaststelling van de prijzen voor het melkprijsjaar 1974-1975 (PB 1974, L 85, blz. 52) de richtprijs voor melk wederom is verhoogd, de interventieprijs voor boter (welke voor het melkprijsjaar 1973-1974 was verlaagd) in de oorspronkelijke Lid-Staten op hetzelfde peil is gehandhaafd en de interventieprijs van magere-melkpoeder is verhoogd;
14 Overwegende dat volgens de vijfde overweging van de considerans van deze verordening „de bijzondere situatie in bepaalde Lid-Staten het nomenteel niet mogelijk maakt voor magere-melkpoeder een uniforme interventieprijs toe te passen; dat het derhalve noodzakelijk is op die prijs een correctie aan te brengen”;
dat volgens de zesde overweging van de considerans derzelfder verordening „de bestaande prijsverschillen in het handelsverkeer van magere-melkpoeder moeten worden gecompenseerd om te bereiken dat bovenbedoelde correctie haar weerslag vindt in de marktprijzen in de betrokken Lid-Staten zonder evenwel tot concurrentie-distorsies te leiden”;
15 Overwegende dat volgens artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag het gemeenschappelijk prijsbeleid op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen moet berusten;
16 Overwegende dat het Finanzgericht in zijn beschikking van 3 december 1975 twijfel uitsprak over de verenigbaarheid van de in Duitsland toegepaste interventieprijs voor magere-melkpoeder met de doelstellingen van de marktordening in de sector melk, en 's Hofs aandacht vestigde op de considerans van verordening nr. 663/74 van de Raad, die volgens het Finanzgericht geen enkele rechtsgrondslag bood voor het uit artikel 3 der verordening voortvloeiende verschil in behandeling, doch slechts verklaarde dat de bijzondere situatie in bepaalde Lid-Staten het destijds niet mogelijk maakte voor magere-melkpoeder een uniforme prijs toe te passen, zodat het noodzakelijk was op die prijs een correctie aan te brengen;
dat het Finanzgericht echter geen enkele vraag heeft voorgelegd ten aanzien van de rechtsgeldigheid van deze bepaling, maar bij zijn vragen uitging van de veronderstelling dat verschillende interventieprijzen geoorloofd waren;
dat ook verzoekster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen in zaak 28/76 heeft verklaard, dat de vraag of de invoering van verschillende interventieprijzen toelaatbaar was, geen voorwerp van de prejudiciële procedure was en dat men mocht uitgaan van de veronderstelling dat verschillende interventieprijzen geoorloofd waren;
17 Overwegende evenwel dat moet worden opgemerkt dat ten gevolge van de revaluatie van sommige nationale munteenheden, met name die van de Bondsrepubliek Duitsland, en van de devaluatie van andere de eenheid van de interventieprijs uitgedrukt in rekeneenheden, sedert maart 1971 is doorbroken en sindsdien in de Gemeenschap nog slechts formeel of fictief is geweest;
dat in de — weliswaar onvolledige — redengeving van de verordening van de Raad voldoende duidelijk diens wens tot uitdrukking komt voor magere-melkpoeder wederom een inteventieprijs vast te stellen die, in reële termen, zo eenvormig mogelijk zou zijn;
dat de bepalingen van artikel 3 van verordening nr. 663/74, vastgesteld met het doel tot — althans in reële termen — eenvormige interventieprijzen te komen, niet onverenigbaar zijn met verordening nr. 805/68 van de Raad of met artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag;
18 Overwegende dat, zoals het Hof reeds in zijn arrest van 2 juli 1974 (zaak 153/73, Holtz & Willemsen, Jurispr. 1974, blz. 675) heeft overwogen, de in artikel 40 van het Verdrag omschreven doelstellingen, te weten de totstandbrenging van een gemeenschappelijk landbouwbeleid en een gemeenschappelijk ordening der landbouwmarkten, medebrengen dat er voor producenten en verbruikers van landbouwprodukten gemeenschappelijke regelen en normen moeten worden vastgesteld en dat er van discriminatie op grond van de nationaliteit of de plaats van vestiging geen sprake mag zijn;
dat er wat betreft de verschillende bestanddelen van de gemeenschappelijke ordening der markten, beschermende maatregelen, subsidies, steunmaatregelen en dergelijke, alleen streeksgewijs of in verband met andere produktie- of verbruikscondities mag worden gedifferentieerd wanneer ter verzekering van een evenredige verdeling van voor-en nadelen voor betrokkenen volgens objectieve maatstaven wordt tewerk gegaan en tussen de Lid-Staten niet in territoriale zin wordt onderscheiden;
dat mitsdien het beginsel van non-discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap behoort tot de grondbeginselen van het Verdrag, die door elke rechterlijke instantie moeten worden gehandhaafd;
dat derhalve moet worden onderzocht of de bepalingen van de litigieuze verordening met dit beginsel in strijd zijn;
19 Overwegende dat volgens artikel 3 van verordening nr. 663/74 van de Raad het corrigerende bedrag in het handelsverkeer van elk van de in lid 1 genoemde Lid-Staten met de andere Lid-Staten en met derde landen enkel wordt toegepast „voor het betrokken produkt”, te weten magere-melkpoeder;
dat de Commissie in de bijlage bij haar verordening nr. 712/74 houdende de toepassingsmodaliteiten voor artikel 3 van verordening nr. 663/74, de correctiebedragen voor melk met een vetgehalte van niet meer dan drie gewichtspercenten en voor bepaalde soorten veevoeder heeft vastgesteld;
dat artikel 2 van deze verordening bepaalt dat de overeenkomstig verordening nr. 974/71 vastgestelde monetaire compenserende bedragen met de in de bijlage vastgestelde bedragen worden verminderd;
dat de Commissie bij verordening nr. 725/74 nieuwe compenserende bedragen voor, onder meer, melk en zuivelprodukten heeft vastgesteld;
dat deze verordening niet voorzag in een bijzondere verlaging van de in Duitsland toepasselijke monetaire compenserende bedragen voor melkpoeder met een vetgehalte van meer dan drie gewichtspercenten;
20 dat in zaak 28/76 verzoekster in het hoofdgeding heeft betoogd dat verordening nr. 725/74 aldus moest worden uitgelegd, dat het in 's Raads verordening nr. 663/74 bedoelde corrigerende bedrag althans met betrekking tot melkpoeder van post 04.02 A II B 2 van het gemeenschappelijk douanetarief in alle gevallen toepassing diende te vinden;
21 Overwegende dat het Hof in zijn arrest van 23 november 1976 deze uitlegging van de litigieuze verordening heeft verworpen;
22 Overwegende met betrekking tot de vragen in de onderhavige zaak, dat verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat verordening nr. 725/74 en eventueel ook de verordeningen nrs. 663/74 van de Raad en 712/74 van de Commissie wegens inbreuk op het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag niet rechtsgeldig zijn;
dat zij ter ondersteuning van deze stelling aanvoert dat het niet toepassen van een corrigerend bedrag op volle-melkpoeder de mededinging op de markt voor zuivelprodukten vervalst;
dat de kopers van volle-melkpoeder dit produkt in België, Nederland en Duitsland konden verkrijgen tegen een prijs welke 2 rekeneenheden per 100 kg lager was dan in Frankrijk;
dat de markt voor volle-melkpoeder zich niet merkbaar onderscheidt van die voor magere-melkpoeder;
dat de chocolade- en consumptieijsfabrikanten in de loop van de betrokken periode ertoe zijn overgegaan in plaats van volle-melkpoeder magere-melkpoeder waaraan boterconcentraat is toegevoegd, te gebruiken;
23 Overwegende dat daarentegen de Commissie van mening is dat de gebruikers van volle-melkpoeder en magere-melkpoeder niet dezelfde zijn; dat de magere-melkpoeder wordt gebruikt bij de bereiding van soepen en dieetvoeding en bij de vervaardiging van bepaalde voederprodukten, terwijl volle-melkpoeder door de chocolade-en consumptieijsindustrie wordt gebruikt;
dat, naar haar zeggen, volle-melkpoeder en magere-melkpoeder gewoonlijk geen concurrerende produkten zijn en dat, zo de chocolade- en consumptieijsfabrikanten destijds ertoe zijn overgegaan volle-melkpoeder door met boterconcentraat verrijkte magere-melkpoeder te vervangen, de oorzaak hiervan niet moet worden gezocht in de niet-toepassing van een corrigerende bedrag op volle-melkpoeder, doch in de betrekkelijk lage prijs van boter, daar de interventieprijs voor boter voor het melkprijsjaar 1974-1975 niet was verhoogd en interventieboter toenmaals tegen een bijzonder gunstige prijs aan de banketbakkerijen en consumptieijsindustrie werd aangeboden;
24 Overwegende dat het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag zich niet verzet tegen een verschillende behandeling van niet-identieke produkten, tenzij dit zou leiden tot discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap;
25 dat verzoekster noch ten aanzien van de producenten noch ten aanzien van de verbruikers van de Gemeenschap heeft duidelijk gemaakt waarin de uit de litigieuze voorschriften beweerdelijk voortvloeiende discriminatie zou bestaan;
dat de bewering van verzoekster in het hoofdgeding, als zouden kopers van volle-melkpoeder dit produkt in België, Nederland of Duitsland hebben kunnen verkrijgen tegen een prijs welke 2 rekeneenheden per 100 kg lager was dan in Frankrijk, niet berust op een vergelijking van de werkelijke marktprijzen in het licht van de werkelijke wisselkoersen, doch veeleer op een zuiver theoretische gevolgtrekking uit de regeling zelf;
dat blijkens de door de Commissie overgelegde statistieken zelfs in de Bondsrepubliek Duitsland, waar het corrigerende bedrag geen invloed had op volle-melkpoeder, de produktie hiervan gedurende de betrokken periode sterk is gedaald;
dat derhalve niet kan worden geconcludeerd dat de omvang van de invoer van volle-melkpoeder uit Frankrijk naar de Bondsrepubliek Duitsland door de niet-toepassing van het corrigerende bedrag sterk is beïnvloed;
26 dat met betrekking tot de klacht van verzoekster in het hoofdgeding betreffende de vervanging van volle-melkpoeder door met boterconcentraat verrijkte magere-melkpoeder, moet worden opgemerkt dat dit argument betreffende de „vervanging” juist een bevestiging vormt van de verklaring van de Commissie dat het hier om twee verschillende produkten gaat die gewoonlijk niet met elkaar concurreren; dat, zelfs indien zou worden vastgesteld dat de litigieuze bepalingen de aanleiding vormden tot deze vervanging, dit feit op zichzelf niet kan worden geacht een discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap op te leveren;
27 dat derhalve dient te worden geantwoord dat bij het onderzoek van de gestelde vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden welke aan de rechtsgeldigheid van verordening nr. 725/74, gelet op artikel 40, lid 3, van het Verdrag, afbreuk kunnen doen;
Ten aanzien van de kosten
28 Overwegende dat de kosten door de Raad en de Commissie wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof van Justitie gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, en dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen;
HET HOF VAN JUSTITIE,
Uitspraak doende op de vragen door het Finanzgericht Baden-Württemberg bij beschikking van 29 september 1977 gesteld, verklaart voor recht:
Bij het onderzoek van de gestelde vragen Is niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aan de rechtsgeldigheid van verordening nr. 725/74, gelet op artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, afbreuk kunnen doen.
Kutscher
Sørensen
Donner
Pescatore
Mackenzie Stuart
O'Keeffe
Touffait
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op dertien juli negentienhondertachtenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
De president
H. Kutscher