Hof van Justitie EU 28-03-1979 ECLI:EU:C:1979:85
Hof van Justitie EU 28-03-1979 ECLI:EU:C:1979:85
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 maart 1979
Uitspraak
In zaak 90/78,
GRANARÍA B.V., te Rotterdam, ten deze vertegenwoordigd door B. ter Kuile en F. Vogelaar, advocaten te 's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Loesch, Rue Goethe 2,
verzoekster, tegen-
RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door D. Vignes, directeur bij zijn juridische dienst, bijgestaan door A. Brautigam, administrateur bij genoemde dienst, en domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij J. Van den Houten, directeur van de juridische dienst van de Europese Investeringsbank, Place de Metz 2,
-
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, ten deze vertegenwoordigd door H. Bronkhorst, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij haar juridisch adviseur M. Cervino, Bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, waarnemend president, Mackenzie Stuart, kamerpresident, A. M. Donner, P. Pescatore, M. Sørensen, A. O'Keeffe en G. Bosco, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
het navolgende
ARREST
De feiten
De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:
I — De feiten en het procesverloop
1. In zijn arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 117/76, Ruckdeschel, en 16/77, Diamalt, Jurispr. 1977, blz. 1754), heeft het Hof beslist:
Artikel 11 van verordening nr. 120/67 van de Raad van 13 juni 1967, in de ingevolge artikel 5 van 's Raads verordening nr. 1125/74 van 29 april 1974 sedert 1 augustus 1974 geldende en in latere verordeningen overgenomen vorm, is onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, voor zover het leidt tot een verschil in behandeling van quellmehl en quellstärke met betrekking tot de restitutie bij de produktie voor maïs die voor de vervaardiging van die twee produkten wordt gebruikt.
Het staat aan de ter zake van het gemeenschappelijk landbouwbeleid bevoegde instellingen de nodige maatregelen te nemen om die onverenigbaarheid op te heffen.”
2. Verzoekster, de besloten vennootschap Granaría, houdt zich bezig met de produktie, de handel in en de in- en uitvoer van diverse landbouwprodukten, waaronder, voor zover hier van belang, quellmehl. Aan Granaría zijn restituties bij de produktie van quellmehl uitgekeerd vanaf 1972 tot 1 augustus 1974, de dag waarop deze restituties bij 's Raads verordening nr. 1125/74 werden afgeschaft.
Bovengeciteerd arrest heeft Granaría ertoe gebracht de Raad en de Commissie bij brieven van 30 januari 1978 te verzoeken:
-
in de eerste plaats, dat de betrokken instelling aan verzoekster, met inachtneming van het in genoemd arrest bedoelde gelijkheidsbeginsel, binnen twee maanden als bedoeld in artikel 175 EEG-Verdrag, de produktieresti-tuties, teruggaande tot 1 augustus 1974, voor de daarvoor in aanmerking komende partijen maïs en quellmehl uitkeert overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 120/67, in de versie geldende vóór de bij verordening nr. 1125/74 aangebrachte wijziging;
-
subsidiair, dat de betrokken instelling binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum van bedoelde brieven, jegens verzoekster haar aansprakelijkheid erkent voor alle schade die deze heeft geleden als gevolg van de — met het gelijkheidsbeginsel onverenigbare — afschaffing van de produktierestituties, welke schade door verzoekster nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Granaría heeft soortgelijke verzoeken gericht tot het Hoofdproduktschap voor Akkerbouwprodukten, tot het Produktschap voor Granen, Zaden en Peulvruchten en tot de Staat der Nederlanden.
Het onderhavige beroep is ingesteld op grond dat de Raad en de Commissie hebben nagelaten binnen de in artikel 175 EEG-Verdrag bepaalde termijn de besluiten te nemen waarom Granaría had verzocht.
3. Pas bij de verordeningen nrs. 1125/78 van 22 mei 1978 tot wijziging van verordening nr. 2727/75 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen, en 1127/78 van 22 mei 1978 tot wijziging van verordening 2742/75 inzake de restituties bij de produktie in de sector granen en rijst (PB 1978, L 142, blz. 21 en 24), heeft de Raad opnieuw een produktierestitutie-regeling ingevoerd voor het verwerken van zachte tarwe en maïs tot quellmehl. Belangrijke elementen van deze verordeningen zijn:
-
gelijke behandeling van verwerking tot quellmehl bestemd voor de broodbakkerij, en verwerking tot zetmeel;
-
op verzoek van betrokkenen worden de restituties verleend met terugwerkende kracht vanaf 19 oktober 1977, de datum waarop het Hof eerdergenoemd arrest heeft gewezen.
4. Het beroep is op 3 april 1978 ten Hove ingeschreven. Het Hof heeft, op rapport van de rechter-rapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan.
II — Conclusies van partijen
1. Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:
-
uit hoofde van artikel 175 EEG-Verdrag vast te stellen dat de Raad en/of de Commissie, in strijd met het Verdrag respectievelijk met uit het Verdrag of enig algemeen geldend rechtsbeginsel voortvloeiende op hen respectievelijk hem (haar) rustende verplichtingen, hebben/heeft nagelaten ten aanzien van Granaría een besluit te nemen dan wel een handeling te verrichten (anders dan een aanbeveling of een advies), daartoe door Granaría tijdig vooraf uitgenodigd;
-
althans te vernietigen de stilzwijgende besluiten dan wel het stilzwijgend besluit van de Raad en/of van de Commissie, om ten aanzien van Granaría niet te besluiten of te handelen conform de uitnodiging vooraf daartoe door Granaría;
-
de Europese Economische Gemeenschap uit hoofde van artikel 215 EEG-Verdrag te veroordelen aan Granaría te vergoeden de schade die door haar instellingen is veroorzaakt en aan Granaría is opgekomen en zal opkomen ter zake van het niet aan Granaría uitkeren of doen uitkeren van produktierestituties voor maïs of quellmehl over de periode na 1 augustus 1974, met betrekking tot door Granaria aan de bevoegde autoriteit periodiek opgegeven hoeveelheden produktin) in de zin van artikel 11 van 's Raads verordening nr. 120/67, welke schade door Granaría nader is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
-
met veroordeling van de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschap, benevens van de Europese Economische Gemeenschap, in de kosten van de procedure.
2. De Raad en de Commissie concluderen dat het den Hove behage:
-
het beroep niet ontvankelijk, subsidiair ongegrond te verklaren;
-
verzoekster in de kosten te verwijzen.
III — Middelen en argumenten van partijen
A — De ontvankelijkheid
1. De vordering gebaseerd op artikel 175, derde alinea, EEG-Verdrag
-
De Raad betoogt dat, ongeacht de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan het arrest van het Hof van 19 oktober 1977, verordening nr. 2727/75 diende te worden gewijzigd. Volgens de Raad hebben de vorderingen van Granaría bovenal ten doel, een handeling van algemene en normatieve aard te verkrijgen met dezelfde juridische draagwijdte als een verordening, en niet een handeling welke haar rechtstreeks en individueel raakt. Zoals door het Hof is vastgesteld in het arrest van 15 januari 1974 (zaak 134/73, Holtz, Jurispr. 1974, blz. 1), is een dergelijke vordering echter niet ontvankelijk.
De Raad merkt tenslotte op dat de vaststelling van zijn verordeningen nrs. 1125/78 en 1127/78 eveneens ten gevolge heeft dat de grondslag aan verzoeksters beroep wegens nalaten is komen te vervallen.
-
De Commissie sluit zich aan bij de opmerkingen van de Raad en voegt daar onder meer aan toe, dat het enige rechtsinstrument om aan de door Granaría gevraagde gelijke behandeling een rechtsgrondslag te geven, een verordening is. Een dergelijke rechtshandeling moet immers een algemene norm bevatten, welke kan gelden ten aanzien van een onbepaald aantal justitiabelen.
-
Volgens Granaría heeft de Raad door de vaststelling van de verordeningen nrs. 1125/78 en 1127/78 slechts zeer ten dele uitvoering gegeven aan 's Hofs arrest van 19 oktober 1977. Zij meent dat deze verordeningen dan ook niet rechtsgeldig zijn en dat zij aan haar verzoek de grondslag niet hebben ontnomen. Daar de wijziging van artikel 11 van verordening nr. 120/67 niet geldig is, is dit artikel volgens haar nog in zijn oorspronkelijke versie van kracht. De gelijkheid kan worden hersteld door uitbetaling van de restituties op de voet van de vóór 1 augustus 1974 geldende regeling. Granaría merkt voorts op dat de vorm van een verordening in casu niet geëigend is en dat zij deze procedure geenszins gebruikt om een handeling van normatieve aard te verkrijgen. Zij wijst daartoe op de door haar in haar brieven van 30 januari 1978 voorgestelde oplossingen.
2. De vordering gebaseerd op artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag
-
Naar de mening van de Raad voldoet het verzoek niet aan de vereisten van artikel 38, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering. Granaría geeft immers in het geheel niet de aard noch ook de omvang van haar eventuele schade aan. Volgens de Raad had verzoekster de schade vrij eenvoudig, bijvoorbeeld in de vorm van een berekening van de gederfde restituties, kunnen bepalen, daar de onderhavige zaak immers betrekking heeft op schade welke reeds is ontstaan. Het betreft derhalve in casu allerminst een situatie zoals die aan het Hof is voorgelegd in de gevoegde zaken 56-60/74 (arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer, Jurispr. 1976, blz. 712) en waar het Hof een schade-actie met betrekking tot toekomstige schade ontvankelijk heeft geoordeeld. Aangezien het bedrag van de schade in het geheel niet is aangegeven, is de schade-actie volgens de Raad slechts te beschouwen als een onzelfstandige nevenvordering van het beroep wegens nalaten, dat eveneens niet-ontvankelijk is.
Wat het oorzakelijk verband betreft, verwijt de Raad Granaría dat deze het kennelijk voldoende acht te stellen dat het niet uitkeren van de restituties haar schade berokkent. Volgens de Raad heeft Granaría de verhoging in kostprijs van quellmehl, welke uit het niet uitkeren van restituties voortvloeide, waarschijnlijk in haar verkoopprijzen doorberekend, zodat verzoekster geen schade kan hebben geleden.
Volgens de Raad betreft het dan ook een verzoek om toekenning ener niet nader gepreciseerde schadevergoeding, welk verzoek volgens 's Hofs arrest van 2 december 1971 (zaak 5/71, Zuckerfabrik Schöppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975) niet ontvankelijk is.
-
De Commissie sluit zich aan bij de opmerkingen van de Raad. Zij voegt hier onder meer aan toe, dat het Hof in zijn arrest van 15 juni 1976 (zaak 74/74, C.N.T.A., Jurispr. 1976, blz. 797) heeft beslist dat het bedrag dat als schadevergoeding kan worden geëist, nooit gelijk kan zijn aan het bedrag van de niet uitgekeerde restituties.
Zij betoogt voorts dat Granaría voor het bewijs van haar schade zal moeten aantonen dat deze voortvloeit uit de door het Hof vastgestelde discriminatie, die hierin bestond dat de fabrikanten van met het onderhavige quellmehl concurrerende veevoeders subsidie kregen; met andere woorden, het dient te gaan om schade die aan de quellmehlfabrikanten is berokkend doordat hun concurrentiepositie ongunstiger is geworden ten opzichte van die van de zetmeelfabrikanten, die voor hun produktie wel subsidie kregen. Volgens de Commissie heeft Granaría geen enkele poging gedaan bewijs daarvoor te leveren. Zij heeft iets dergelijks zelfs niet gesteld, zodat haar beroep op grond van artikel 38 van het Reglement voor de procesvoering moet worden geacht niet-ontvankelijk te zijn.
-
Granaría meent dat uit het verzoekschrift duidelijk blijkt dat het voorwerp van het geschil de betaling van de restituties vanaf 1 augustus 1974 en de vergoeding van de schade wegens niet-uitbetaling is. Voorts acht zij de aangevoerde middelen meer dan voldoende omschreven in haar verzoekschrift in zijn totaliteit gezien.
Zij acht het geenszins noodzakelijk dat het bedrag van de schade reeds in het verzoekschrift wordt aangegeven. Zoals gebruikelijk in zaken waarin nog geen nauwkeurige berekeningen kunnen worden gemaakt, heeft zij verzocht om veroordeling van verweerders tot betaling van schade „nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.” Een nadere specificatie acht zij voorshands onmogelijk, omdat de Raad en de Commissie de voornaamste component, te weten de exacte bedragen van de restituties, sinds 1 augustus 1974 niet meer hebben vastgesteld. Bijgevolg wordt de schade nauwkeurig afgebakend door het gelijkheidsbeginsel. Volgens Granaría blijkt voorts uit de verweerschriften, dat verweerders wel degelijk het voorwerp van het geschil en de middelen kennen, en dat zij er zich niet over beklagen in hun verweer te zijn geschaad.
Het zou volgens Granaría onverenigbaar zijn met het zelfstandig karakter van het beroep wegens nalaten en met de goede werking van het gehele stelsel van de in het Verdrag neergelegde rechtsmiddelen, een grond voor niet-ontvankelijkheid te zien in de omstandigheid dat een schadevergoedingsactie in bepaalde gevallen tot een overeenkomstig resultaat kan leiden als een beroep wegens nalaten. Volgens haar verschilt de schadevergoedingsactie van het beroep wegens nalaten doordat zij niet strekt tot het nemen van een bepaalde maatregel, doch tot vergoeding van door een instelling bij de vervulling van haar taak veroorzaakte schade. Zij verwijst tenslotte naar hetgeen zij heeft opgemerkt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering uit hoofde van artikel 175 EEG-Verdrag.
B — Ten gronde
1. De vordering gebaseerd op artikel 175, derde alinea, EEG-Verdrag
-
Volgens Granaría is verordening nr. 1125/74 van de Raad blijkens 's Hofs arrest van 19 oktober 1977 ongeldig. Zij acht 's Raads verordeningen nrs. 1125/78 en 1127/78 eveneens ongeldig, omdat de gelijkheid tussen de betrokken Produkten voor de periode van 1 augustus 1974 tot 19 oktober 1977 niet is hersteld en omdat zij niet is hersteld voor quellmehl en quellstärke bestemd voor diervoeding. Als gevolg van de ongeldigheid van deze verordeningen is, volgens haar, artikel 11 van verordening nr. 120/67 van kracht gebleven in de vóór 1 augustus 1974 geldende versie en dienen de restituties over het na deze datum gelegen tijdvak op basis van deze bepalingen te worden uitgekeerd.
In repliek verklaart Granaría dat de door haar tot quellmehl verwerkte hoeveelheid maïs in het tijdvak van 1 augustus 1974 tot en met 31 december 1977 in totaal 313 769,78 kg bedroeg. Indien de restituties gelijk waren gebleven aan die welke zijn uitgekeerd voor tot zetmeel verwerkte maïs, zouden zij, berekend over het eerder genoemde kwantum, ongeveer HFL 1 652 690,64 bedragen.
Granaría betoogt dat de vóór 1 augustus 1974 geldende regeling de verkoop van quellmehl voor veevoer niet verbood. In zijn arrest van 19 oktober 1977 gaat het Hof volgens haar evenmin uit van de hypothese dat er geen sprake is van ongelijke behandeling voor zover het de verhouding tussen zetmeel en quellmehl bestemd voor veevoer betreft. Bovendien is bekend dat gesubsidieerd zetmeel op grote schaal voor veevoeder wordt gebruikt.
-
De Raad wijst erop dat het Hof in zijn arrest van 19 oktober 1977 niet heeft beslist dat verordening nr. 1125/74 ongeldig was, doch veeleer dat zij onwettig was en dat bijgevolg de bevoegde instellingen van de Gemeenschap de nodige maatregelen dienden te nemen om deze onwettigheid op te heffen. Volgens de Raad laat de door Granaría gevolgde redenering de instelling echter geen enkele keuze. De Raad verwerpt derhalve Granaria's stelling, dat het recht op restituties voor quellmehl, dat door de vóór 1 augustus 1974 geldende regeling werd toegekend, zonder onderbreking is blijven bestaan.
Ten aanzien van verzoeksters stelling dat de verordeningen nrs. 1125/78 en 1127/78 tot gevolg hebben dat de gelijke behandeling van quellmehl en quellstärke wordt opgeheven, herinnert de Raad eraan dat het nooit in zijn bedoeling heeft gelegen om in het tijdvak van 1964 tot 1974 een gelijke behandeling tussen veevoeders in te stellen of te handhaven. Het gebruik van quellmehl als veevoeder vloeit volgens de Raad goeddeels voort uit de omstandigheid dat dit produkt dankzij de restitutie concurrerend werd op andere markten dan de traditionele quellmehlmarkt. Dit laatste acht hij evenwel niet in overeenstemming met de onderliggende reden van het restitutiestelsel, namelijk het handhaven van quellmehl op zijn traditionele markt. In dit verband herinnert hij voorts eraan, dat de restitutie voor zetmeel, aardappelmeel en andere soortgelijke produkten voornamelijk is ingevoerd om deze produkten concurrerend te maken ten opzichte van chemische vervangingsprodukten. Dit laatste geldt volgens de Raad niet voor de veevoedermarkt, aangezien chemische vervangingsprodukten daar niet voorkomen. Voorts wijst de Raad erop, dat het Hof in zijn arrest van 19 oktober 1977 ervan is uitgegaan, dat quellmehl van oudsher bij de broodbereiding wordt gebruikt.
-
De Commissie sluit zich aan bij de opmerkingen van de Raad. Zij merkt voorts op dat de datum 19 oktober 1977 is gekozen in overeenstemming met de door het Hof aan de gemeenschapsinstellingen toegekende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de opheffing van de discriminaties, 's Hofs arrest bevat haars inziens geen enkele verplichting tot een wederinvoering van het stelsel „ex tunc”.
Volgens de Commissie zijn alle door het Hof in diens arrest van 19 oktober 1977 genoemde omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot afschaffing van de restituties voor zachte tarwe en mais die worden gebruikt bij de produktie van voor veevoeder bestemd quellmehl, aanwezig: alleen zetmeel vervaardigd uit minder hoogwaardige grondstoffen dan tarwe en maïs, zoals tapioca en maniok, kan op rendabele wijze als veevoeder worden aangewend. Anderzijds blijkt uit een brief van Granaría van 12 juni 1972 — waarin deze de bevoegde nationale autoriteit verzocht om een produktierestitutie voor quellmehl — dat quellmehl wel degelijk als veevoeder wordt gebruikt.
2. De vordering gebaseerd op artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag
-
Granaría stelt dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de door haar geleden schade die rechtstreeks het gevolg is van de onwettige rechtstoestand die door de instellingen in het leven is geroepen door de afschaffing van de produktierestituties voor quellmehl, welke toestand onwettig is wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens Granaría doet zich derhalve een genoegzaam gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel voor.
-
De Raad betoogt dat een eventuele schade door verzoekster zelf moet worden gedragen, omdat daarmee de „redelijke grenzen” als bedoeld in 's Hofs arrest van 25 mei 1978 (gevoegde zaken 83 en 94/76, 4, 15 en 40/77, HNL e.a., Jurispr. 1978, blz. 1210) niet worden overschreden.
Blijkens zijn opmerkingen met betrekking tot artikel 175 EEG-Verdrag is de Raad van mening dat de afschaffing van de produktierestitutie voor quellmehl gebruikt als veevoeder, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Volgens de Raad kan Granaría dan ook geen beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, aangezien — hetgeen het Hof als vaststaand heeft aangenomen in zijn arrest van 19 oktober 1977 en hetgeen Granaría in casu (onder meer in haar brief van 12 juli 1972) heeft toegegeven — het door Granaría geproduceerde quellmehl waarschijnlijk uitsluitend als veevoeder wordt gebruikt. Hierbij mag volgens de Raad bovendien niet uit het oog worden verloren dat Granaría, ondanks de afschaffing van de restitutie, haar produktie — blijkens de door haar in de onderhavige zaak geproduceerde stukken — heeft weten te verdubbelen.
Hieruit, aldus de Raad, blijkt, ofwel dat Granaría de afschaffing van de restitutie heeft doorberekend in haar verkoopprijzen — hetgeen uiteraard elk verlies harerzijds uitsluit —, ofwel dat de afschaffing haar geen enkele schade berokkent, daar zij op een andere markt — de veevoedermarkt — opereert. Het feit dat Granaría haar produktie heeft kunnen verdubbelen, toont voorts duidelijk aan dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen een verlies buiten de gederfde restituties om en de afschaffing van de restituties.
-
Granaría verklaart dat zij geen quellmehl voor veevoeder heeft verkocht. Zij verkoopt aan afnemers, die vervolgens zelf beslissen wat zij met het quellmehl zullen doen.
-
De Commissie sluit zich aan bij de opmerkingen van de Raad.
IV — Mondelinge behandeling
Ter terechtzitting van 6 februari 1979 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoekster, ten deze vertegenwoordigd door B. H. ter Kuile; de Raad, ten deze vertegenwoordigd door D. Vignes en A. Brautigam; en de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door H. Bronkhorst.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 7 maart 1979 conclusie geno-, men.
In rechte
1 Bij beroep, op 3 april 1978 ingesteld tegen de Raad en de Commissie, heeft de Nederlandse besloten vennootschap Granaría B.V., hierna te noemen „Granaria”, het Hof verzocht, enerzijds overeenkomstig artikel 175 EEG-Verdrag vast te stellen dat de twee instellingen, tezamen dan wel elk voor zich, in strijd met hun verplichtingen hebben gehandeld door na te laten ten aanzien van Granaria een handeling te verrichten waarom deze had verzocht en, anderzijds, overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag de Gemeenschap te veroordelen tot vergoeding van de haar door de verwerende instellingen toegebrachte schade.
2 Deze verzoeken vinden hun oorsprong in het feit dat op 1 augustus 1974, de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1125/74 van de Raad van 29 april 1974 tot wijziging van verordening nr. 120/67 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PB L 128 van 1974, blz. 12), een einde is gekomen aan de toekenning van restituties bij de produktie van quellmehl, waarop Granaria recht had gehad sinds zij in 1972 met de vervaardiging van dat produkt was begonnen, en die enkel met betrekking tot de produktie van quellmehl bestemd voor de broodbereiding, opnieuw zijn ingevoerd bij verordening nr. 1127/78 van de Raad van 22 mei 1978 tot wijziging van verordening nr. 2742/75 inzake de restituties bij de produktie in de sector granen en rijst (PB L 142 van 1978, blz. 24). Ter ondersteuning van haar verzoeken beroept Granaria zich op het arrest van 19 oktober 1977 (gevoegde zaken 117/76, Ruckdeschel, en 16/77, Diamalt, Jurispr. 1977, blz. 1753), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat de bepaling in geding onverenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel, voor zover zij leidde tot een verschil in behandeling van quellmehl en quellstärke met betrekking tot de restitutie bij de produktie van mais die voor de vervaardiging van die twee produkten wordt gebruikt.
3 Het beroep in zijn geheel is in hoofdzaak gericht op het verkrijgen van vergoeding van de schade die Granaria beweert te hebben geleden doordat haar de toekenning van de gevraagde restituties is geweigerd. Derhalve dient in de eerste plaats de op artikel 215, tweede alinea, gebaseerde vordering te worden onderzocht.
De ontvankelijkheid van het beroep, voor zover gebaseerd op de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag
4 De Raad en de Commissie hebben een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, betogende dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 38, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering, doordat het noch de aard en de omvang van het beweerde nadeel, noch het oorzakelijk verband tussen de handelingen van de Gemeenschap en de beweerdelijk geleden schade aanduidt.
5 In haar verzoekschrift beperkt Granaria zich ertoe, te stellen dat zij door de regeling in geding financieel nadeel heeft geleden, waarbij zij zich het recht voorbehoudt de omvang daarvan later te preciseren. Een aldus beperkt verzoekschrift nu, dat wordt ingediend krachtens artikel 178 EEG-Verdrag, beantwoordt in het algemeen niet aan de in het Reglement voor de procesvoering gestelde eisen met betrekking tot de aanduiding van het onderwerp van het geschil en de aangevoerde middelen.
6 In de onderhavige omstandigheden evenwel behoeft het onvolledig karakter van het verzoekschrift niet noodzakelijkerwijs tot niet-ontvankelijkheid te leiden. Wanneer immers bij het Hof een schadevergoedingsactie krachtens artikel 178 EEG-Verdrag aanhangig was gemaakt en de rechtsgrondslag van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap werd betwist, hebben overwegingen van proceseconomie het Hof soms aanleiding gegeven, in een eerste stadium van de procedure te beslissen over de vraag of het gedrag van de instellingen tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kon leiden, en het onderzoek van de vragen betreffende het causaal verband en de aard en omvang van de schade voor een eventueel later stadium te bewaren. In casu leent de vraag betreffende de rechtsgrondslag van de aansprakelijkheid zich bijzonder goed om overeenkomstig die praktijk afzonderlijk te worden beslist, zodat het verzoekschrift strikt genomen als volledig en bijgevolg als ontvankelijk kan worden beschouwd.
Het beroep ten gronde, voor zover gebaseerd op artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag
7 Granaria betoogt dat de Gemeenschap aansprakelijk is op grond dat de afschaffing van de restituties bij de produktie van quellmehl heeft geleid tot een rechtstoestand die het Hof in zijn arrest van 19 oktober 1977 onwettig heeft verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel.
8 Weliswaar heeft het Hof in bedoeld arrest voor recht verklaard dat de bepaling in geding onverenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel voor zover zij leidde tot een verschil in behandeling van quellmehl en quellstärke, doch blijkens de overwegingen van het arrest berustte deze vaststelling op de tijdens de procedure aan het Hof voorgelegde gegevens. Dienaangaande overwoog het Hof dat quellmehl sinds geruime tijd concurrentie ondervond van zetmeel, vanwege de mogelijkheid om voor bepaalde specifieke aanwendingen op het gebied van de menselijke voeding, quellmehl door zetmeel te vervangen.
9 Met betrekking tot het betoog van de Raad en de Commissie, dat quellmehl aan zijn bijzondere bestemming op het gebied van de menselijke voeding werd onttrokken en als diervoeder verkocht, stelde het Hof vast dat, aangenomen zelfs dat een zodanig gebruik werkelijk had kunnen worden geconstateerd, dit ten hoogste grond had kunnen opleveren voor de afschaffing van de restitutie met betrekking tot de aldus gebruikte hoeveelheden, en niet met betrekking tot de hoeveelheden van het produkt die voor menselijke voeding werden aangewend. Het Hof oordeelde dat enkel voor zover quellmehl werd aangewend voor de doeleinden die het van oudsher op het gebied van de menselijke voeding heeft, het gelijkheidsbeginsel ten nadele van de quellmehlproducenten was geschonden. In de onderhavige procedure hebben partijen geen enkel nieuw gegeven naar voren gebracht dat deze beoordeling kan wijzigen.
10 De instellingen die in het kader van de gemeenschappelijke marktordening zijn belast met de tenuitvoerlegging van het stelsel van de produktierestituties, hebben het recht te eisen dat degene die toekenning van de restituties verlangt, aantoont dat het produkt wordt aangewend voor de door dat stelsel beoogde doeleinden. In casu heeft Granaria dit niet aangetoond, noch voor het tijdvak waarin de geldende regeling geen enkele restitutie bij de produktie van quellmehl voorzag, noch voor het tijdvak na de wederinvoering van de restituties bij de produktie van quellmehl bestemd voor de broodbereiding.
11 Bijgevolg is de Gemeenschap niet aansprakelijk tegenover Granaria, zodat het beroep, voor zover gebaseerd op artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, ongegrond moet worden verklaard.
De ontvankelijkheid van het beroep, voor zover gebaseerd op artikel 175 EEG-Verdrag
12 Met haar krachtens artikel 175 ingediend verzoek wenst Granaria te doen vaststellen, dat de verwerende instellingen hun verplichtingen niet zijn nagekomen door geen gevolg te geven aan het door Granaria tot hen gerichte verzoek, de gevraagde restituties uit te keren en hun aansprakelijkheid voor de door hun gedrag veroorzaakte schade te erkennen.
13 Volgens artikel 175, derde alinea, EEG-Verdrag, kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en tweede alinea van dit artikel vastgestelde voorwaarden bij het Hof van Justitie zijn bezwaren indienen tegen het feit dat de Raad of de Commissie, in strijd met het Verdrag hebben „nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.”
14 Het enige rechtsinstrument waarmee aan het tot de twee instellingen gerichte verzoek had kunnen worden voldaan, zou onder de gegeven omstandigheden een verordening zijn geweest waarbij machtiging werd verleend tot wederinvoering van de restituties bij de produktie van quellmehl en de vergoeding van de eventueel door hun afschaffing veroorzaakte schade werd geregeld. Een zodanige verordening kan noch naar haar vorm, noch naar haar aard worden gekwalificeerd als een handeling die tot verzoekster kon zijn gericht in de zin van artikel 175, derde alinea.
15 Mitsdien moet het beroep, voor zover gebaseerd op artikel 175 EEG-Verdrag, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
16 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
-
verwerpt het beroep,
-
verwijst verzoekster in de kosten van het geding.
Mertens de Wilmars
Mackenzie Stuart
Donner
Pescatore
Sørensen
O'Keeffe
Bosco
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op achtentwintig maart negentienhonderdnegenenzeventig.
De griffier
A. Van Houtte
Waarnemend president
J. Mertens de Wilmars