Home

Hof van Justitie EU 22-03-1979 ECLI:EU:C:1979:81

Hof van Justitie EU 22-03-1979 ECLI:EU:C:1979:81

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 maart 1979

Uitspraak

ARREST VAN 22-3-1979 — ZAAK 146/78 WATTENBERG / STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

In de zaak 146/78,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Raad van State, Afdeling rechtspraak in het aldaar aanhangig geding tussen

A. J. WATTENBERG

en

STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer)

samengesteld als volgt: J. Mertens de Wilmars, president van de Eerste Kamer, A. M. Donner en A. O'Keeffe, rechters,

advocaat-generaal: H. Mayras

griffier: A. Van Houtte

het navolgende

ARREST

De feiten

De feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG ingediende opmerkingen kunnen worden samengevat als volgt:

Feiten en schriftelijke behandeling

De richtlijn van de Raad

Teneinde de wettelijke regelingen der Lid-Staten in de sector vervoer te harmoniseren, stelde de Raad op 12 november 1974 richtlijn 74/561/EEG vast inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg.

Artikel 3, lid 1, van de richtlijn van de Raad bepaalt dat natuurlijke personen of ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg wensen uit te oefenen, onder andere moeten voldoen aan de voorwaarde van vakbekwaamheid.

De vereiste kennis om aan deze voorwaarde te voldoen wordt nader aangegeven in de bijlage bij de richtlijn. Ingevolge lid 4 van artikel 3 wordt deze kennis verworven:

„door het volgen van cursussen, door praktische ervaring in een vervoeronderneming of door een combinatie van beide”.

Luidens artikel 4, lid 1, van de richtlijn kan de ontheffing van de voorwaarde van vakbekwaamheid „voorlopig gedurende ten hoogste één jaar … welke periode in … speciale gevallen met maximaal zes maanden kan worden verlengd” worden verleend „in geval van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht of van de natuurlijke persoon die voldoet aan” de voorwaarde van vakbekwaamheid.

Ingevolge artikel 4, lid 2, kan de ontheffing van de voorwaarde van vakbekwaamheid „bij wijze van uitzondering in sommige bijzondere gevallen” door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten definitief worden verleend aan degene die de exploitatie van een vervoeronderneming wenst voort te zetten, indien deze „beschikt over een praktische ervaring van tenminste drie jaar in het dagelijks beheer van die onderneming”.

Artikel 5, lid 2, van de richtlijn bepaalt het volgende :

„natuurlijke personen die na 31 december 1974 en vóór 1 januari 1978

  • hetzij zijn gemachtigd het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uit te oefenen, zonder dat zij krachtens een nationale regeling hebben bewezen dat zij vakbekwaam zijn,

  • hetzij zijn aangewezen om de vervoerwerkzaamheden van een onderneming daadwerkelijk en permanent te leiden

moeten … vóór 1 januari 1980 aan de … voorwaarde van vakbekwaamheid voldoen”.

De toepasselijke nationale wettelijke regeling

De Nederlandse Wet Autovervoer Goederen (hierna te noemen „WAG”) bepaalt in artikel 56, lid 1, dat een vergunning voor de toegang tot het beroep van vervoerondernemer uitsluitend wordt verleend indien onder andere is voldaan aan de voorwaarde van vakbekwaamheid, maar dat de minister bevoegd is in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen. Het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen bepaalt in artikel 128 dat ter voldoening aan de eis van vakbekwaamheid wordt gevorderd het bezit van een door de Minister erkend vakdiploma, alsmede van een door de rijksinspecteur afgegeven verklaring ten bewijze van een praktische werkzaamheid in een onderneming tot vervoer van goederen tegen vergoeding gedurende de tijd van twee jaar.

De feiten

A. J. Wattenberg (geboren in 1936) werkt reeds verscheidene jaren in een vervoeronderneming die aanvankelijk door zijn vader (geboren in 1903) in de vorm van een eenmanszaak, en vervolgens vanaf een niet nader aangegeven datum maar in elk geval vanaf 1968 door hemzelf werd geleid.

Om als ondernemer in het bedrijf te kunnen optreden diende Wattenberg bij schrijven van 1 februari 1977 een verzoek in om ontheffing te verkrijgen van de voorwaarde van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 56, lid 1, laatste zin, van de WAG.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat verleende bij besluit van 4 mei 1977 de gevraagde ontheffing doch beperkte de geldigheidsduur ervan tot 1 januari 1980. Die beperking werd onder meer gemotiveerd door het bepaalde in genoemde richtlijn van de Raad.

De prejudiciële vragen

Bij tussenuitspraak van 13 juni 1978 besloot de Raad van State waaraan het geschil was voorgelegd, de procedure te schorsen en krachtens artikel 177 EEG-Verdrag het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen voor te leggen:

  1. Staat het ingevolge artikel 3, vierde lid, van de richtlijn aan de Lid-Staten vrij om een regeling te treffen, waarbij behalve door het verwerven van het vakdiploma, aan de voorwaarde van vakbekwaamheid eveneens wordt voldaan, indien de bevoegde autoriteit of instantie de vakbekwaamheid vaststelt op grond van een gedegen en langdurige praktische ervaring van tenminste zes jaren in een leidende bestuursfunctie van een goederenvervoeronderneming?

  2. Verliest een na 31 december 1974 en vóór 1 januari 1978 door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verleende machtiging aan een natuurlijke persoon het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uit te oefenen zonder dat hij krachtens een nationale regeling heeft bewezen vakbekwaam te zijn, haar geldigheid, indien ingevolge artikel 5, tweede lid, van de richtlijn deze persoon niet vóór 1 januari 1980 aan de in artikel 3, vierde lid, bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid voldoet, ook indien de genoemde autoriteiten deze machtiging hebben verleend, omdat zij een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanwezig achten?

  3. Is artikel 4, tweede lid, van de richtlijn nr. 74/561/EEG uitsluitend van toepassing in het geval, genoemd in het eerste lid van dit artikel, van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht of van de natuurlijke persoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder a en c, of kan deze bepaling ook buiten dit geval toepassing vinden?

  4. Indien het antwoord op voornoemde vraag bevestigend luidt, dient dan onder „lichamelijke onbekwaamheid” in artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn ook te worden verstaan het bereiken van een leeftijd waarop men geacht wordt niet meer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen?

De Raad van State acht beslissend voor zijn uitspraak de vraag of verweerder in het hoofdgeding een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 4, tweede lid, van de richtlijn, door de geldigheidsduur van de verleende ontheffing te beperken op grond van het gestelde in artikel 5, tweede lid. Hij is voorts van mening dat op grond van de tekst van artikel 4 niet duidelijk is vast te stellen in hoeverre de mogelijkheid bestaat een ontheffing als bedoeld in het tweede lid te verlenen buiten het geval, genoemd in het eerste lid.

De uitspraak van de Raad van State is op 19 juni 1978 ingekomen ten Hove.

Het Hof heeft, op rapport van de rechterrapporteur en gehoord de advocaat-generaal, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan en, indien de Nederlandse regering, die schriftelijke opmerkingen heeft ingediend, zich hiertegen niet verzette, de zaak naar de Eerste Kamer te verwijzen. De Nederlandse regering stemde met deze verwijzing in.

Samenvatting van de schriftelijke opmerkingen, ingediend krachtens artikel 20 van 's Hofs EEG-Statuut

De eerste prejudiciële vraag

De Nederlandse regering merkt op dat, hoewel de gestelde vraag in positieve zin kan worden beantwoord, dit de in Nederland voor de ondernemer bestaande verplichting onverlet laat, de vakbekwaamheid aan te tonen op de wijze, voorgeschreven door de Nederlandse wet, die een combinatie is van de twee systemen om de door de richtlijn voorgeschreven vakkennis vast te stellen: het afleggen van een examen en het hebben van praktijkervaring.

De Commissie wijst er eveneens op dat in afwachting van een latere coördinatie van de nationale reglementeringen betreffende het verwerven van vakkennis, de richtlijn van de Raad het aan de Lid-Staten overlaat te bepalen of het beschikken over een degelijke vakbekwaamheid het resultaat is van cursussen, van een praktische werkzaamheid of van beide samen.

De tweede prejudiciële vraag

De Nederlandse regering is van oordeel dat artikel 5, tweede lid, van de richtlijn is bedoeld voor die personen die in de periode tussen 31 december 1974 en 1 januari 1978 beschouwd zijn als bijzonder geval en om die reden zijn gemachtigd het beroep van ondernemer uit te oefenen. Een machtiging het beroep uit te oefenen zonder bewezen te hebben vakbekwaam te zijn houdt reeds implicite in dat er sprake is van een bijzonder geval. Voor het overige dient de ondernemer die in de aangegeven periode een ontheffing heeft verkregen vóór 1 januari 1980 aan te tonen dat hij aan de voorwaarde van vakbekwaamheid voldoet. Slaagt hij daarin niet, dan staat voor hem de mogelijkheid open een beroep te doen op de ontheffingsregeling, zoals deze in de nationale wetgeving is neergelegd.

De Commissie beklemtoont dat artikel 5, lid 2, van de richtlijn een overgangsbepaling inhoudt betreffende de eis van vakbekwaamheid. De afwijkende, uitzonderlijke regeling vervat in artikel 4, lid 2, is van permanente aard en staat derhalve buiten het bereik van de genoemde transitoire bepaling.

De derde en vierde prejudiciële vraag

De Nederlandse regering is van mening dat de tekst van artikel 4 van de richtlijn steun geeft aan een ruime interpretatie van het tweede lid. De verlening van de definitieve ontheffing is in een apart lid ondergebracht. Een uitdrukkelijke verwijzing naar het eerste lid ontbreekt.

Een uitleg die het tweede lid slechts toepasbaar maakt in de in het eerste lid genoemde gevallen, beperkt sterk de aan de Lid-Staten geboden mogelijkheid in een bijzonder geval of in bepaalde andere niet in lid 1 genoemde gerechtvaardigde gevallen, ontheffing te verlenen van de eis van vakbekwaamheid. Bovendien zou een en ander aanleiding kunnen geven tot de merkwaardige fictie dat een ondernemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt als lichamelijk onbekwaam moet worden beschouwd.

De Commissie merkt op dat artikel 4 van de richtlijn bepaalde afwijkingen behelst, die toegestaan worden in verband met onvoorzienbare gebeurtenissen (overlijden, onbekwaamheid) die speciaal kleine, ambachtelijke bedrijven voor onoverkomelijke moeilijkheden plaatsen. Lid 2 van artikel 4 opent, bij wijze van uitzondering, in diezelfde gevallen een mogelijkheid van definitieve ontheffing, doch alleen voor de eis van vakbekwaamheid. Het gebruik van het woord „evenwel” duidt reeds op een nauw verband tussen de beiden leden van dit artikel.

Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is geen plotseling intredende gebeurtenis waarop artikel 4 doelt.

Ter terechtzitting van 28 januari 1979 heeft de Commissie van de EG, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur R. Baeyens als gemachtigde, mondelinge opmerkingen gemaakt.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 februari 1979 conclusie genomen.

In rechte

Bij tussenuitspraak van 13 juni 1978, ingekomen ten Hove op 19 juni 1978, heeft de Raad van State, Afdeling rechtspraak het Hof van Justitie krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 74/561/EEG van de Raad van 12 november 1974 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg (PB L 308 van 1974, blz. 18).

Deze vragen zijn opgeworpen in een geding betreffende het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 4 mei 1977 waarbij verzoeker in het hoofdgeding ontheffing werd verleend van de voorwaarde van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 56, lid 1, laatste zin van de Wet Autovervoer Goederen, doch de duur van deze ontheffing werd beperkt tot 1 januari 1980.

Uit de stukken blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding vele jaren in een vervoeronderneming heeft gewerkt die aanvankelijk door zijn vader in de vorm van een eenmanszaak, en vervolgens vanaf een niet nader aangegeven maar in elk geval vóór 1968 liggende datum, door hemzelf werd geleid.

De Staatssecretaris paste artikel 56, lid 1 van voornoemde wet toe, volgens hetwelk een vergunning voor de toegang tot het beroep van vervoerondernemer uitsluitend wordt verleend indien onder andere is voldaan aan de voorwaarde van vakbekwaamheid, waarbij de minister evenwel bevoegd is in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen. Het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen bepaalt dat ter voldoening aan de eis van vakbekwaamheid wordt gevorderd het bezit van een door de minister erkend vakdiploma, alsmede van een door de Rijksinspecteur afgegeven verklaring ten bewijze van een praktische werkzaamheid in een onderneming tot vervoer van goederen tegen vergoeding gedurende de tijd van twee jaar.

Richtlijn 74/561/EEG van de Raad bepaalt in artikel 3, lid 1, dat natuurlijke personen of ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg wensen uit te oefenen, onder andere moeten voldoen aan de voorwaarde van vakbekwaamheid. De vereiste kennis om aan deze voorwaarde te voldoen wordt nader aangegeven in de bijlage bij de richtlijn. Ingevolge lid 4 van artikel 3 wordt deze kennis verworven door het volgen van cursussen, door praktische ervaring in een vervoeronderneming of door een combinatie van beide.

Artikel 4, lid 1, bepaalt dat voor ten hoogste één jaar, welke periode in bijzondere gevallen met zes maanden kan worden verlengd, een voorlopige ontheffing van de voorwaarde van vakbekwaamheid kan worden verleend ten einde te voorkomen dat als gevolg van het overlijden of van het intreden van lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid bij de ondernemer of de bedrijfsleider die aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldeed, het ontbreken van iemand die aan genoemde voorwaarden voldoet het ophouden van de werkzaamheden of het verdwijnen van een vervoeronderneming meebrengt. Volgens lid 2 van deze bepaling kunnen de autoriteiten van de Lid-Staten evenwel bij wijze van uitzondering toestaan dat de exploitatie van een onderneming definitief wordt voortgezet door een persoon die niet voldoet aan de voorwaarden van vakbekwaamheid wanneer deze persoon beschikt over „een praktische ervaring van tenminste drie jaar in het dagelijks beheer van die onderneming”.

Tenslotte bepaalt artikel 5, lid 2, van de richtlijn:

„Natuurlijke personen die na 31 december 1974 en vóór 1 januari 1978

  • hetzij zijn gemachtigd het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uit te oefenen, zonder dat zij krachtens een nationale regeling hebben bewezen dat zij vakbekwaam zijn,

  • hetzij zijn aangewezen om de vervoerwerkzaamheden van een onderneming daadwerkelijk en permanent te leiden

moeten … vóór 1 januari 1980 aan de … voorwaarde van vakbekwaamheid voldoen”.

De Raad van State heeft de volgende vragen gesteld :

  1. Staat het ingevolge artikel 3, vierde lid, van de richtlijn aan de Lid-Staten vrij om een regeling te treffen, waarbij behalve door het verwerven van het vakdiploma, aan de voorwaarde van vakbekwaamheid eveneens wordt voldaan, indien de bevoegde autoriteit of instantie de vakbekwaamheid vaststelt op grond van een gedegen en langdurige praktische ervaring van tenminste zes jaren in een leidende bestuursfunctie van een goederenvervoeronderneming ?

  2. Verliest een na 31 december 1974 en vóór 1 januari 1978 door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat verleende machtiging aan een natuurlijke persoon het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uit te oefenen zonder dat hij krachtens een nationale regeling heeft bewezen vakbekwaam te zijn, haar geldigheid, indien ingevolge artikel 5, tweede lid, van de richtlijn deze persoon niet vóór 1 januari 1980 aan de in artikel 3, vierde lid, bedoelde voorwaarde van vakbekwaamheid voldoet, ook indien de genoemde autoriteiten deze machtiging hebben verleend, omdat zij een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanwezig achten?

  3. Is artikel 4, tweede lid, van de richtlijn nr. 74/561/EEG uitsluitend van toepassing in het geval, genoemd in het eerste lid van dit artikel, van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht of van de natuurlijke persoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder a en c, of kan deze bepaling ook buiten dit geval toepassing vinden?

  4. Indien het antwoord op voornoemde vraag bevestigend luidt, dient dan onder „lichamelijke onbekwaamheid” in artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn ook te worden verstaan het bereiken van een leeftijd waarop men wordt geacht niet meer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen?

De eerste vraag

Bij ontbreken van elke coördinatie van de nationale regelingen betreffende de verwerving van vakkennis laat artikel 3, lid 4, van 's Raads richtlijn het aan de Lid-Staten over vast te stellen of personen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg wensen uit te oefenen die vereiste bekwaamheden bezitten. De Lid-Staten hebben die keus tussen de volgende systemen om de kennis vast te stellen: hetzij een controle door middel van een examen, hetzij het in aanmerking nemen van een praktische ervaring op het gebied van het vervoer, hetzij tenslotte een combinatie van deze beide.

Ingevolge voornoemde Nederlandse regeling vindt de controle van de kennis plaats door middel van een examen dat eventueel recht geeft op een vakdiploma, en door de vaststelling van het bestaan van een praktische ervaring in een vervoeronderneming gedurende de tijd van twee jaar.

Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het ingevolge artikel 3, lid 4, van de richtlijn aan de Lid-Staten vrijstaat om een regeling te treffen waarbij de vaststelling van het bestaan van vakbekwaamheid plaats vindt hetzij door het behalen van een diploma, hetzij op grond van een gedegen en langdurige praktische ervaring, waarvan de duur ter beoordeling staat aan de Lid-Staten, hetzij door een combinatie van beide.

De derde vraag

Lid 1 van artikel 4 van de richtlijn biedt de Lid-Staten de mogelijkheid voorlopig ontheffing te verlenen van de voorwaarde van vakbekwaamheid in naar behoren gemotiveerde speciale gevallen, wanneer de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht, overlijdt of door lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid wordt getroffen. Lid 2 van artikel 4 staat weliswaar toe in uitzonderingsgevallen een definitieve ontheffing te verlenen, doch slechts binnen de in lid 1 van dit artikel vastgestelde grenzen en in de aldaar bedoelde situaties, dat wil zeggen in naar behoren gemotiveerde speciale gevallen, bij overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht.

Deze conclusie dringt zich op doordat lid 2 betrekking heeft op een situatie waarin, anders dan in lid 1, de gegadigde voor het beroep van vervoerder aanvullende bewijzen kan overleggen (praktische ervaring in de onderneming) om — niet voorlopig maar definitief — te worden ontheven van de voorwaarde van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3, lid 1, waarbij deze ontheffing echter slechts in overweging kan worden genomen omdat een onderneming, die is gedesorganiseerd door het onverwachte vertrek van haar chef, in staat moet worden gesteld haar werkzaamheden voort te zetten. Het gebruik van het bijwoord „evenwel” in de aanhef van lid 2 van artikel 4 bevestigt dat de beide leden in onderlinge samenhang moeten worden gelezen.

Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn uitsluitend van toepassing is in het, in het eerste lid genoemde, geval van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht of voldoet aan de voorwaarde van vakbekwaamheid.

De tweede vraag

Artikel 5 vormt een overgangsbepaling met het oog op personen die aantonen dat zij, vóór 1 januari 1978, in een Lid-Staat krachtens een nationale regeling zijn gemachtigd het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uit te oefenen. Genoemde personen worden vermoed te voldoen aan de voorwaarde van vakbekwaamheid en zijn vrijgesteld van de verplichting zulks aan te tonen.

Lid 2 van dit arikel beperkt evenwel de draagwijdte van deze regel door te bepalen dat de personen die tussen 31 december 1974 en 1 januari 1978 zijn gemachtigd het betrokken beroep uit te oefenen zonder hun vakbekwaamheid te hoeven aantonen, zulks vóór 1 januari 1980 moeten doen. Deze bepaling van de richtlijn is vastgesteld ten einde de situaties die zich vóór de tenuitvoerlegging van de richtlijn (1 januari 1977) voordeden of de situaties die nog werden onderzocht, te regelen. Zij betreft andere situaties dan de in artikel 4 bedoelde.

Mitsdien moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, niet kan worden ingeroepen tegen personen die krachtens artikel 4, lid 2, een definitieve ontheffing genieten op grond dat zij over een praktische ervaring van tenminste drie jaar in het dagelijks beheer van de onderneming beschikken.

De vierde vraag

Artikel 4 betreft de gevallen waarin de exploitatie van een onderneming onverwacht wordt stopgezet door het overlijden of de onbekwaamheid van de persoon die de onderneming leidt. Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan niet als een onverwacht feit worden beschouwd aangezien het voorzienbaar is; het kan derhalve niet worden geacht onder het begrip lichamelijke onbekwaamheid te vallen.

Derhalve moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

Kosten

De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de EG, wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste Kamer),

uitspraak doende op de door de Raad van State bij tussenuitspraak van 13 juni 1978 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Ingevolge artikel 3, lid 4, van richtlijn 74/561/EEG van de Raad staat het aan de Lid-Staten vrij om een regeling te treffen waarbij de vaststelling van het bestaan van vakbekwaamheid plaats vindt hetzij door het behalen van een diploma, hetzij op grond van een gedegen en langdurige praktische ervaring, waarvan de duur ter beoordeling staat aan de Lid-Staten, hetzij door een combinatie van beide.

  2. Artikel 4, lid 2, van de richtlijn is uitsluitend van toepassing in het, in het eerste lid genoemde, geval van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid van de natuurlijke persoon die de werkzaamheden van vervoerder verricht of voldoet aan de voorwaarde van vakbekwaamheid.

  3. Artikel 5, lid 2, kan niet worden ingeroepen tegen personen die krachtens artikel 4, lid 2, een definitieve ontheffing genieten op grond dat zij over een praktische ervaring van tenminste drie jaar in het dagelijks beheer van de onderneming beschikken.

  4. Onder „lichamelijke onbekwaamheid” in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn kan niet worden verstaan het bereiken van een leeftijd waarop men wordt geacht niet meer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen.

Mertens de Wilmars

Donner

O'Keeffe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op tweeëntwintig maart negentienhonderdnegenenzeventig.

De griffier

A. Van Houtte

De president van de Eerste Kamer

J. Mertens de Wilmars