Hof van Justitie EU 01-07-1981 ECLI:EU:C:1981:157
Hof van Justitie EU 01-07-1981 ECLI:EU:C:1981:157
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 1 juli 1981
Uitspraak
Beschikking van de Tweede kamer van het Hof
van 1 juli 1981 (*)
DGV Deutsche Getreideverwertung und Rheinische Kraftfutterwerke GmbH en anderen tegen Europese Economische Gemeenschap
Gevoegde zaken 241, 242 en 246 tot 249/78
In de gevoegde zaken
241/78 DGV DEUTSCHE GETREIDEVERWERTUNG UND RHEINISCHE KRAFTFUTTERWERKE GMBH,
242/78 WERHAHN HANSAMÜHLE
246/78 SPRL MASELIS FRÈRES,
247/78 CODRICO BV,
248/78 HANSALAGERHAUS STRÖH,
249/78 BV MEELFABRIEK WEERT,
verzoeksters, tegenEuropese Economische Gemeenschap,
in de persoon van
1. Raad van de Europese Gemeenschappen,
2. Commissie van de Europese Gemeenschappen,
verweerster,betreffende de begroting van de invorderbare kosten,
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: P. Pescatore, kamerpresident, O. Due en A. Chloros, rechters,
advocaat-generaal: F. Capotorti
griffier: A. Van Houtte
de navolgende
BESCHIKKING
De feiten
Bij beschikking van 1 juli 1981 is verweerster verwezen in de kosten van het geding.
Bij memories van 5 januari 1981 hebben verzoeksters het Hof gevraagd om een beslissing over het bedrag van de invorderbare kosten ter zake van proceskosten en honoraria van de advocaten die hen ten Hove hebben vertegenwoordigd.
Verzoeksters vragen de invorderbare kosten te bepalen op
DM 166 845,91
in zaak 241/78 DM 44 585,09
in zaak 242/78 DM 38 242,70
in zaak 246/78 DM 51 218,13
in zaak 247/78 DM 9 966,94
in zaak 248/78 DM 38 571,19
in zaak 249/78
Voorts vragen zij deze bedragen te vermeerderen met interessen ad 10 % vanaf de indiening van het verzoek tot vaststelling van de kosten.
Verzoeksters zouden dit bedrag hebben berekend overeenkomstig de Bundesgebührenordnung für Rechtsanwälte van 26 juli 1957 (BGBl. I, blz. 907) in de redactie van 20 augustus 1975 (BGBl. I, blz. 2189).
Zij betogen dat, ook indien het Hof geen rekening houdt met de Bundesgebührenordnung, de gevraagde honoraria, die minder dan 2 % van de in de verzoekschriften gevorderde bedragen uitmaken, in overeenstemming zijn met de eisen die het Hof stelt met betrekking tot het gewicht, de moeilijkheidsgraad en het geldelijk belang van de zaken. Daarbij zou geen rol mogen spelen dat verzoeksters, behalve voor de pleidooien, door dezelfde advocaten zijn vertegenwoordigd.
Tot staving van hun verzoek om moratoire interessen verwijzen verzoeksters naar § 104, lid 1, van de Duitse Zivilprozeßordnung. Voorts betogen zij dat, vanaf de indiening van het verzoek, de vaststelling van de invorderbare kosten, en bijgevolg het ogenblik van hun betaling, niet meer afhangen van de partij die het verzoek heeft ingediend.
De Commissie verzoekt het Hof, „in het kader van een beschikking over de kosten overeenkomstig de bepalingen van artikel 69, paragraaf 5, van het Reglement voor de procesvoering”, de kosten van de vertegenwoordiging in rechte, die verweerster aan verzoeksters moet vergoeden, te bepalen op DM 75 000 plus porti, telefoon- en telexkosten en de reiskosten van een advocaat. Dit bedrag dekt tevens zaak 250/78 — bij beschikking van het Hof van 13 mei 1980 van de onderhavige zaken afgesplitst — waarin de verzoekster kosten tot een bedrag van DM 13 815,82 heeft gevorderd, alsook zaak 238/78, Ireks-Arkady, waarin de verzoekster een bedrag van DM 34 232,88 heeft gevorderd.
Volgens de Commissie gaat het niet om de vaststelling van de honoraria die de procespartijen eventueel aan hun advocaten verschuldigd zijn, maar van het gedeelte van de noodzakelijke kosten van de wederpartij, die de in de kosten verwezen partij moet vergoeden. De Commissie stelt dat de gevorderde bedragen in alle zaken zijn verlaagd en dat de Gemeenschap dienvolgens niet gehouden is alle kosten te dragen. Ofschoon de betrokken procedures stellig zeer moeilijk kunnen worden genoemd, moet toch in aanmerking worden genomen dat de aan de orde gestelde problemen reeds waren onderzocht in de gevoegde zaken 124/76 en 20/77 (Moulins et Huileries de Pont-à-Mousson e.a.) en in de gevoegde zaken 117/76 en 16/77 (Ruckdeschel e.a. en Diamalt; arresten van 19 oktober 1977, Jurispr. 1977, blz. 1795 en 1753), alsook in zaak 90/78 (Granaria; arrest van 28 maart 1979, Jurispr. 1979, blz. 1081). Verder zou het niet gerechtvaardigd zijn voor elke zaak een aparte afrekening op te maken, aangezien het gaat om gevoegde zaken, dan wel om zaken waarin dezelfde rechtsproblemen aan de orde waren. Ook al hadden verzoeksters elk een andere procesgemachtigde kunnen aanwijzen, bij de berekening van de te vergoeden kosten en uitgaven moet volgens de Commissie worden uitgegaan van de situatie zoals die in werkelijkheid is.
In rechte
Overeenkomstig artikel 73, sub b, van het Reglement voor de procesvoering „worden als invorderbare kosten aangemerkt de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reisen verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, de raadsman of de advocaat”.
Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt is het niet de taak van het Hof, de door partijen aan hun advocaten verschuldigde honoraria vast te stellen, maar te bepalen tot welk bedrag deze beloningen kunnen worden verhaald op de in de kosten verwezen partij. Derhalve behoeft het Hof geen rekening te houden met een nationaal tarief van advocatenhonoraria.
Aangezien tariefbepalingen in het gemeenschapsrecht ontbreken, moet het Hof de gegevens van de zaak vrijelijk beoordelen, daarbij rekening houdend met het onderwerp en de aard van het geschil, het belang ervan voor het gemeenschapsrecht, de moeilijkheid van de zaak, de hoeveelheid werk die de advocaat aan de contentieuze procedure kan hebben gehad, en het economische belang van het geschil voor de partijen.
In de onderhavige zaken moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat de rechtsvragen in alle zaken dezelfde waren, dat deze zaken voor de behandeling waren gevoegd, en dat alle verzoeksters door dezelfde advocaten waren vertegenwoordigd. Er zijn dus termen aanwezig om voor de invorderbare kosten in al deze zaken een globaal bedrag vast te stellen dat tussen verzoeksters moet worden verdeeld naar rato van het bedrag van de schadevergoeding die aan elk hunner is toegewezen.
Gelet op de nieuwe en belangrijke vragen van gemeenschapsrecht, die in deze zaken zijn gerezen, en met de aanzienlijke hoeveelheid werk van de advocaten, moeten in het onderhavige geval de invorderbare kosten worden gesteld op DM 100 000 plus porti, telefoon- en telexkosten, kosten van fotokopieën en reiskosten. Gezien het belang van de zaken en het aantal verzoeksters is het gepast de reiskosten van twee advocaten te vergoeden.
Aangezien het Hof bij het bepalen van de invorderbare kosten rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van de zaken tot op dit ogenblik, dient het verzoek om toekenning van moratoire interessen vanaf de dag van indiening van hun verzoek om bepaling van de kosten te worden afgewezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer)
beschikt:
-
Het bedrag van de door verweerster aan verzoeksters te vergoeden kosten wordt bepaald op DM 100 000, plus porti, telefoon- en telexkosten, en reiskosten van twee advocaten.
-
De invorderbare kosten zijn tussen de verzoeksters te verdelen naar rato van het bedrag van de schadevergoeding die aan elk hunner is toegewezen.
Luxemburg, 1 juli 1981.
De griffier
A. Van Houtte
De president van de Tweede kamer
P. Pescatore