Hof van Justitie EU 04-10-1979 ECLI:EU:C:1979:224
Hof van Justitie EU 04-10-1979 ECLI:EU:C:1979:224
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 oktober 1979
Bij het Hof van Justitie is op 13 november 1978 een verzoek om advies ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, krachtens artikel 228, lid 1, tweede alinea, EEG-Verdrag, luidende als volgt:
„De Raad, de Commissie of een Lid-Staat kunnen tevoren het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van het beoogde akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Het akkoord, ten opzichte waarvan door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke bij artikel 236 zijn gesteld.”
De Commissie verzoekt het Hof om prealabel advies over de verenigbaarheid met de bepalingen van het EEG-Verdrag, van het ontwerp voor een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber, waarover in het kader van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD) wordt onderhandeld, en meer in het bijzonder over de bevoegdheid van de Gemeenschap om deze overeenkomst te sluiten.
I — Voorgeschiedenis
Tijdens haar vierde vergadering, in mei 1976 te Nairobi, heeft de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD) resolutie 93 (IV) vastgesteld betreffende een „geïntegreerd programma voor basisprodukten”.
In de considerans van deze resolutie wordt verwezen naar de resoluties 3201 (S-VI) en 3202 (S-VI) van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties van 1 mei 1974 betreffende respectievelijk een Verklaring en een Actieprogramma inzake de vestiging van een nieuwe internationale economische orde, alsmede naar resolutie 3281 (XXIX) van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties van 12 december 1974 betreffende het Handvest van economische rechten en plichten van staten.
De resolutie verwijst eveneens naar het voorstel tot instelling van een gemeenschappelijk fonds ter financiering van internationale voorraden van basisprodukten, gecoördineerde nationale voorraden of andere maatregelen die in het kader van de regelingen met betrekking tot basisprodukten nodig zijn.
Het geïntegreerd programma voor basisprodukten heeft onder meer tot doel:
-
een stabiele handel in basisprodukten te verzekeren, met name buitensporige schommelingen van de prijzen van deze produkten te vermijden door ze te handhaven op niveaus die lonend zijn voor de producenten en billijk voor de consumenten, die rekening houden met de inflatie en met de veranderingen in de economische en monetaire wereldsituatie, en die het evenwicht van vraag en aanbod in het kader van een steeds groeiende wereldhandel in basisprodukten bevorderen;
-
het reële inkomen van de verschillende ontwikkelingslanden te verbeteren en op peil te houden door hun exportopbrengsten te vergroten en ze te beschermen tegen schommelingen van die opbrengsten, inzonderheid van die uit de export van basisprodukten;
-
de toegang tot de markten en de beveiliging van de bevoorrading met basisprodukten en verwerkte basisprodukten te verbeteren, rekening houdend met de behoeften en belangen van de ontwikkelingslanden;
-
de concurrentiekracht van natuurlijke produkten ten opzichte van synthetische en vervangingsprodukten te vergroten;
-
de marktstructuur in de sector grondstoffen en basisprodukten, bij de export waarvan de ontwikkelingslanden belang hebben, te verbeteren;
-
de commercialisatie-, distributie- en vervoerstelsels voor de door de ontwikkelingslanden uitgevoerde basisprodukten te verbeteren.
Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het geïntegreerd programma werd in resolutie 93 (IV) bepaald dat voor 18 basisprodukten waarvan de uitvoer van belang is voor de ontwikkelingslanden (bananen, bauxiet, cacao, koffie, koper, katoen en katoenen garens, harde vezels en produkten daarvan, ijzer, jute en produkten daarvan, mangaan, vlees, fosfaten, rubber, suiker, thee, tropische houtsoorten, tin, plantaardige oliën en oliehoudende zaden), onderhandelingen zullen worden geopend, vooral met het oog op het vaststellen van internationale regelingen tussen producenten- en consumentenlanden.
Een eerste voorbereidende vergadering over natuurlijke rubber vond, op uitnodiging van de secretaris-generaal van de UNCTAD, plaats van 17 tot 21 januari 1977 te Genève. Zij werd gevolgd door verscheidene bijeenkomsten van een intergouvernementele werkgroep en van een speciale „intergouvernementele Task Force” voor rubber, alsmede door twee andere voorbereidende vergaderingen te Genève, van 6 tot 10 juni 1977 en van 27 februari tot 1 maart 1978. Tijdens deze laatste vergadering werd unanieme overeenstemming bereikt over het bijeenroepen van een onderhandelingsconferentie over natuurlijke rubber.
Aangezien de Gemeenschap een van de belangrijkste importeurs en verbruikers van natuurlijke rubber is, heeft zij uiteraard groot belang bij de onderhandelingen over een internationale overeenkomst betreffende dit produkt. Zij heeft dan ook sedert januari 1977 deelgenomen aan alle internationale vergaderingen ter voorbereiding van een dergelijke overeenkomst.
Op 22 november(1) 1977 deed de Commissie de Raad een mededeling toekomen„betreffende richtlijnen voor het standpunt van de Gemeenschap met het oog op de werkzaamheden van de UNCTAD betreffende natuurlijke rubber”, en op 24 mei 1978 een mededeling „betreffende richtlijnen voor het standpunt van de Gemeenschap bij de voorbereiding van de onderhandelingen inzake een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber”. De keuzen van de Gemeenschap werden op 30 augustus 1978 ter kennis gebracht van de groep verbruikerslanden, in de vorm van een „Draft EEC working text for an international natural rubber agreement”, en vervolgens verwerkt in het werkdocument van de voorbereidende groep.
Op basis van de conclusies van de derde voorbereidende vergadering vond van 28 augustus tot 8 september 1978 te Genève een bijeenkomst plaats van een voorbereidende groep, bestaande uit de consumenten- en de producentenlanden (inzonderheid Maleisië, Indonesië, Thailand en Sri-Lanka), met het doel een werkdocument op te stellen dat de door beide groepen landen ingediende voorstellen weergaf en dat de basis moest vormen voor de werkzaamheden van de onderhandelingsconferentie.
Tijdens de voorbereidende vergaderingen bereikten de delegaties unanimiteit over de instelling, als voornaamste onderdeel van de overeenkomst, van een buffervoorraadstelsel ter stabilisering van de prijzen van natuurlijke rubber. Een groot verschil van inzicht bleef daarentegen bestaan over de volgende punten: de grootte van de buffervoorraad, de maatregelen ter rationalisering van het aanbod en, meer in het bijzonder, de controle van de export, de financiering van de voorraad, de prijsregeling, de andere maatregelen van toepassing op natuurlijke rubber en verwerkte produkten, en de bepalingen betreffende de nationale fiscale regelingen.
Met het oog op de eerste zitting van de onderhandelingsconferentie diende de Commissie op 5 oktober(2) 1978 bij de Raad een aanbeveling in „voor een besluit bertreffende de onderhandelingen over een internationale overeenkomst inzake natuurlijke rubber”. Dit document bevatte een ontwerp van richtlijnen voor de onderhandelingen, met betrekking tot de doelstellingen van de Gemeenschap en de voornaamste economische en administratieve bepalingen die in de bevoegde internationale overeenkomst zouden moeten worden opgenomen. Na onderzoek van de instrumenten voor de beoogde overeenkomst kwam de Commissie tot de conclusie dat, krachtens artikel 113 EEG-Verdrag, alleen de Gemeenschap bevoegd was aan de onderhandelingen deel te nemen en de overeenkomst te sluiten.
In een eerste gedachtenwisseling over dit punt in het kader van de groep „Basisprodukten” van de Raad, meenden evenwel verscheidene delegaties, na erkend te hebben dat enkele aspecten van de onderhandelingen onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, dat de aanbeveling van de Commissie tegelijkertijd moest zijn gegrond op artikel 113 en artikel 116 EEG-Verdrag, en dat de Gemeenschap en haar Lid-Staten volgens de gebruikelijke procedures aan de onderhandelingen moesten deelnemen.
Tijdens de vergadering van 11 oktober 1978 van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers wees de vertegenwoordiger van de Commissie opnieuw op de stelling van de Commissie, dat de onderhandelingen van de overeenkomst vallen onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap op grond van artikel 113 van het Verdrag. De delegaties van de Lid-Staten wezen daarentegen alle erop, dat de onderhandelingen in een ruimer verband dan dat van artikel 113 moesten worden gezien, en enkele delegaties merkten op dat naar hun mening de artikelen 113 en 116 van toepassing waren. Ter afsluiting van zijn debat kwam het Comité van Permanente Vertegenwoordigers overeen de Raad voor te stellen, zijn goedkeuring te hechten aan een pragmatische formule, die ook reeds bij andere onderhandelingen over basisprodukten was toegepast, namelijk:
-
De Gemeenschap en haar Lid-Staten nemen aan de rubberonderhandelingen deel met een communautaire delegatie en negen nationale delegaties. De communautaire delegatie zal volgens de gebruikelijke formule zijn samengesteld uit een gemengde delegatie (Commissie en voorzitter + één ambtenaar per Lid-Staat).
-
De onderhandelingen worden gevoerd op grond van een van tevoren vastgesteld gemeenschappelijk standpunt.
-
Voor de gebieden van communautaire bevoegdheid heeft de Commissie tot taak namens de Gemeenschap te onderhandelen.
-
Voor de overige gebieden die voor de Gemeenschap van bijzonder belang zijn, wordt gedurende alle onderhandelingen gemeenschappelijk opgetreden; de rol van gemeenschappelijk woordvoerder wordt normaal toevertrouwd aan de vertegenwoordiger van de Commissie overeenkomstig de voor de gemengde delegaties vastgestelde procedure; de interventies van de Lid-Staten vinden plaats in het kader van het van tevoren vastgestelde gemeenschappelijke standpunt, teneinde dit gemeenschappelijke standpunt te ondersteunen en te ontwikkelen.
-
In geval van moeilijkheden ter plaatse, wenden de delegaties zich tot de instanties van de Raad te Brussel.
Er werd vastgesteld dat de instemming van de Raad met deze formule geenszins afbreuk zou doen aan de ter zake door de verschillende delegaties en in het bijzonder door de Commissie verdedigde juridische standpunten.
In zijn vergadering van 17 oktober 1978 te Luxemburg heeft de Raad, zonder debat, zijn goedkeuring gehecht aan bovengenoemde voorstellen van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers.
Tijdens de eerste zitting van de onderhandelingsconferentie, van 13 november tot 8 december 1978 te Genève, werd met name vooruitgang geboekt op het stuk van de grootte, de financiering en de regeling voor de werking van de buffervoorraad. Een compromisvoorstel met betrekking tot deze punten, ingediend door een aantal producenten- en consumentenlanden gezamenlijk, kreeg de steun van verscheidene delegaties, waaronder die van de Gemeenschap.
Met het oog op de tweede zitting van de onderhandelingsconferentie diende de Commissie op 19 maart 1979 een ontwerp van aanvullende onderhandelingsrichtlijnen in bij de Raad.
Op deze tweede zitting van de onderhandelingsconferentie, van 27 maart tot 12 april 1979 te Genève, werd opnieuw vooruitgang geboekt. Met name werd een nieuw compromisvoorstel, ingediend door de voorzitter van de conferentie en betrekking hebbend op het voornaamste onderdeel van het economisch gedeelte van de overeenkomst, aanvaard door de overgrote meerderheid van de delegaties, waaronder die van de Gemeenschap.
Op basis van deze resultaten heeft de onderhandelingsconferentie zich tot doel gesteld, tijdens haar eerstvolgende zitting de definitieve tekst van de overeenkomst vast te stellen.
II — Procedure
Op 13 november 1978 heeft de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Groux, krachtens artikel 228, lid 1, tweede alinea, EEG-Verdrag het Hof verzocht om een advies over de omvang van de bevoegdheden der Gemeenschap om te onderhandelen over een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber en, eventueel, een dergelijke overeenkomst te sluiten.
De adviesaanvrage van de Commissie is, overeenkomstig artikel 107, paragraaf 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, betekend aan de Raad en aan de Lid-Staten.
Krachtens artikel 107, paragraaf 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering zijn schriftelijke opmerkingen ingediend op 19 februari 1979 door de Raad van de Europese Gemeenschappen, ten deze vertegenwoordigd door J.-L. Dewost, directeur-generaal bij de juridische dienst; op 20 februari 1979 door de regering van het Verenigd Koninkrijk, ten deze vertegenwoordigd door R. D. Munrow, Assistant Treasury Solicitor; en op 21 februari 1979 door de regering van de Franse Republiek.
De Commissie, de Raad, de Britse en de Franse regering zijn door het Hof uitgenodigd een vraag te beantwoorden; aan deze uitnodiging is binnen de gestelde termijn gevolg gegeven.
Tijdens een hoorzitting ten Hove op 9 mei 1979 zijn aanvullende opmerkingen gemaakt en vragen van het Hof beantwoord door de Commissie, ten deze vertegenwoordigd door J. Groux, bijgestaan door L. Giunti, hoofd van een bijzondere dienst bij het directoraat-generaal Buitenlandse Betrekkingen, als deskundige; en door de Raad, ten deze vertegenwoordigd door J.-L. Dewost.
Onder verwijzing naar de stukken die zij op 27 april 1979 als aanvullende bijlagen bij haar adviesaanvrage bij het Hof heeft ingediend, doet de Commissie verslag van de stand der onderhandelingen over de internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber. Voorts heeft zij de ontvankelijkheid van haar adviesaanvrage verdedigd en de bevoegdheid van de Gemeenschap om de beoogde overeenkomst te sluiten, onderzocht in de algemene context van de onderhandelingen, zulks gelet op de doelstellingen van deze onderhandelingen en op de bepalingen en regelingen die in de ontwerpovereenkomst zijn neergelegd.
De Raad is meer in het bijzonder ingegaan op de begrippen handel en handelspolitiek, op de doelstellingen van de ontwerp-overeenkomst en de consequenties daarvan voor de bevoegdheid van de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EEG-Verdrag.
De vragen van het Hof betroffen de procedure en de methode van de onderhandelingen over de ontwerp-overeenkomst, de tenuitvoerlegging en toepassing van de overeenkomst, het begrip „aandelen in de handel”, het probleem van het „stemgewicht” van de Gemeenschap in het kader van de overeenkomst, de verdeling van de financiële lasten, het begrip „strategisch” produkt, de resolutie 93 (IV) van Nairobi betreffende het geïntegreerd programma voor basisprodukten, het stelsel van tariefpreferenties ten gunste van de ontwikkelingslanden, het „stabex”-systeem ter waarborging van de inkomsten uit export, de rechten en verplichtingen van de Gemeenschap — als van de Staten onderscheiden rechtssubject — in het kader van de overeenkomst, de juiste strekking van het aan het Hof gevraagde advies, de financiering van de noodbuffervoorraad, de financieringswijze in bestaande internationale overeenkomsten betreffende basisprodukten, de verhouding tussen GATT en UNCTAD, de strekking van de preambule van de ontwerp-overeenkomst, en de deelneming Van de Gemeenschap aan andere internationale overeenkomsten.
De advocaten-generaal zijn op 6 juni 1979 door het Hof in raadkamer gehoord, overeenkomstig artikel 108, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering.
III — Samenvatting van de bij het Hof ingediende opmerkingen en argumenten
A — De ontvankelijkheid van het verzoek om advies
Zonder de ontvankelijkheid van het door de Commissie ingediende verzoek om advies formeel te betwisten, meent de Raad dat het op zijn minst prematuur is en daarenboven ertoe strekt, een uitspraak van het Hof uit te lokken over vragen waarvoor de procedure van artikel 228 niet is bedoeld. Daarmee wordt deze procedure dus op onjuiste wijze aangewend.
-
Het in artikel 228 gebezigde begrip „beoogd akkoord” onderstelt dat de onderhandelingen zover gevorderd zijn, dat er tenminste een ontwerp-akkoord bestaat. Dit was, op het tijdstip waarop de Commissie zich tot het Hof heeft gewend, niet het geval met de toekomstige internationale rubberovereenkomst. Volgens 's Hofs advies 1/75 van 11 november 1975 (Jurispr. 1975, blz. 1355) heeft de procedure ten doel, „complicaties als gevolg van rechtsgedingen ter zake van de verenigbaarheid met het Verdrag van internationale, de Gemeenschap bindende akkoorden te voorkomen”. Het Hof moet de tekst van een ontwerp-ak koord met de verdragsbepalingen kunnen vergelijken, wil het in staat zijn, advies over de verenigbaarheid ervan met het Verdrag uit te brengen. Bij een andere uitlegging zou de term „tevoren” in artikel 228 elk nuttig effect verliezen. In advies 1/75 heeft het Hof overwogen dat de ontwerp-regeling die hem voor advies was voorgelegd, inderdaad een „beoogd akkoord” in de zin van artikel 228 was, met name gezien de omstandigheid dat „de besprekingen betreffende de inhoud van het akkoord zijn beëindigd”. Door haar meningsverschil met de Raad — dat niet betrekking heeft op de inhoud van een „beoogd akkoord”, maar op de te volgen procedure bij onderhandelingen die op zijn minst nog verscheidene maanden zullen duren — aan het Hof voor te leggen, heeft de Commissie het verzoek dus prematuur gedaan.
-
De Commissie erkent, aldus de Raad, dat de Gemeenschap haar standpunt bij de onderhandelingen nog niet officieel heeft vastgelegd en dat er nog belangrijke verschillen van inzicht tussen de onderhandelingspartners bestaan; zij geeft te kennen dat zij in feite een uitspraak wenst over haar meningsverschil met de Raad ter zake van de uitlegging van artikel 113 en dat zij daarenboven een principe-uitspraak van het Hof wenst tegen de praktijk van de „gemengde akkoorden”, inzonderheid in verband met andere internationale overeenkomsten inzake basisprodukten.
Een dergelijk verzoek om advies vormt een onjuist gebruik van de procedure van artikel 228, en wel tenminste om tweeërlei redenen.
Het meningsverschil tussen de Commissie en de Raad over de uitlegging van artikel 113 EEG-Verdrag moet zijn oplossing vinden — en heeft die tot nu toe ook gevonden — in de regeling vervat in artikel 149 van het Verdrag. De door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag voor een besluit van de Raad vormt een integrerend deel van het voorstel van de Commissie; indien de Raad van mening is dat de voorgestelde maatregel niet kan steunen op de voorgestelde rechtsgrondslag, kan hij met eenparigheid van stemmen besluiten, die rechtsgrondslag te wijzigen.
Hoe dit ook zij, door het Hof te vragen, in algemene zin en eens en vooral een compatibiliteitsprobleem te beslissen, dat voor elk akkoord afzonderlijk en gelet op de concrete inhoud hiervan moet worden opgelost, stelt de Commissie een vraag die buiten het toepassingsgebied van de procedure van artikel 228 valt; van een uitzonderlijke procedure' met een nauwkeurig omschreven doel — de verenigbaarheid van een bepaald akkoord met het Verdrag te verzekeren — wil zij een algemene raadplegingsprocedure maken.
-
Het Hof zou zijn uitspraak moeten aanhouden tot na afloop van de onder handelingen en vervolgens, ten gronde, sommige van de gestelde vragen, die door hun algemeen karakter buiten het kader van de procedure van artikel 228 vallen, terzijde moeten laten.
De regering van het Verenigd Koninkrijk verklaart, voor wat de ontvankelijkheid van de adviesaanvrage van de Commissie betreft, zich aan te sluiten bij het standpunt van de Raad.
De regering van de Franse Republiek is van mening dat het verzoek van de Commissie niet ontvankelijk is: gezien de stand van de onderhandelingen is het onmogelijk het Hof een tekst voor te leggen aan de hand waarvan het zich met voldoende kennis van zaken zou kunnen uitspreken. Daarenboven vallen de aan het Hof gestelde vragen buiten het toepassingsgebied van de procedure van artikel 228 EEG-Verdrag.
-
Artikel 228, lid 1, spreekt eerst van onderhandelingen over, en vervolgens — in een afzonderlijke zin — van het sluiten van akkoorden; de mogelijkheid, het Hof tevoren om advies te vragen, wordt eerst genoemd na de bepaling betreffende het sluiten. Als de opstellers van het Verdrag een verzoek om advies vóór de onderhandelingen voor ogen had gestaan, zouden zij de bepaling betreffende het advies van het Hof tussen de eerste en de tweede zin van lid 1 hebben geplaatst.
In casu moet voorts worden gewezen op de inopportuniteit van een raadpleging van het Hof op een zeer vroeg moment in het proces van de opstelling van de overeenkomst. Waar het gaat om de vraag of er in de — in statu nascendi verkerende — overeenkomst volstrekt geen enkele bepaling voorkomt die de bevoegdheid van de Lid-Staten raakt, doch daarentegen uitsluitend bepalingen die de bevoegdheid der Gemeenschap raken, kan het Hof, voor wat de bevoegdheden der staten betreft, geen antwoord geven vooraleer het alle clausules van de bedoelde overeenkomst kent.
Daarenboven, aanvaardt men de mogelijkheid van een verzoek om prealabel advies voordat de onderhandelingen zijn afgesloten, dan zet men de deur open voor een stortvloed van adviesaanvragen waarmee het Hof zou worden overstelpt, naar gelang de onderhandelingen over allerlei internationale overeenkomsten zich ontwikkelen. Elk van die adviezen zou slechts gezag hebben voor de — alleszins voorlopige — stand van de ontwerp-overeenkomst met het oog waarop het is uitgebracht. Bijgevolg, en afhankelijk van de ontwikkeling van het ontwerp, zouden die achtereenvolgende adviezen tegenstrijdige antwoorden kunnen bevatten, aangezien zij op basis van verschillende teksten zijn uitgebracht.
Het Hof kan derhalve op dit moment nog geen uitspraak doen over de internationale rubberovereenkomst, waarvan de meeste bepalingen zich nog in het ontwerpstadium bevinden en de onderhandelingen erover nog niet zijn beëindigd.
Deze uitlegging heeft het Hof aanvaard in zijn advies 1/75, waar het eveneens had te beslissen over de ontvankelijkheid van een verzoek om advies betreffende een internationale overeenkomst; het overwoog dat het aan dat verzoek kon voldoen omdat „de besprekingen betreffende de inhoud van het akkoord zijn beëindigd”.
-
De handelwijze van de Commissie levert misbruik van procedure op, omdat zij artikel 228 gebruikt voor andere doelen dan door het Verdrag uitdrukkelijk zijn voorzien. In werkelijkheid wenst zij een uitspraak over haar meningsverschil met de Raad en met alle Lid-Staten over de uitlegging van artikel 113, en bovenal vraagt zij het Hof om een duidelijke veroordeling van de praktijk van de gemengde akkoorden. Het is zonneklaar dat dit buiten het toepassingsgebied van artikel 228 valt en misbruik van procedure oplevert. Het verzoek van de Commissie is mitsdien niet ontvankelijk.
De Commissie merkt harerzijds op, dat het Hof in advies 1/75 heeft overwogen dat het door middel van de prealabele procedure van artikel 228 om advies kan worden gevraagd over „de vraag of het sluiten van een bepaald akkoord al dan niet tot de bevoegdheden van de Gemeenschap behoort en of deze bevoegdheden eventueel zijn uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag …” Het onderhavige verzoek om advies valt binnen het kader van de in advies 175 getrokken conclusies.
In de twee voorgaande gevallen waarin de Commissie het Hof krachtens artikel 228 om advies heeft gevraagd, bestonden de beoogde internationale akkoorden in de vorm van teksten waarvan de essentiële inhoud definitief vast lag. Het feit dat het Hof in advies 1/75 heeft overwogen dat de hem voorgelegde ontwerp-regeling een „beoogd akkoord” in de zin van artikel 228 was, en daarbij met name heeft gewezen op de omstandigheid dat „de besprekingen betreffende de inhoud van het akkoord (waren) beëindigd”, betekent geenszins dat het de mogelijkheid van een advies krachtens artikel 228 over ontwerp-overeenkomsten waarover de besprekingen nog gaande zijn, heeft willen uitsluiten.
Ofschoon over sommige bepalingen van de rubberovereenkomst, buiten de essentiële economische onderdelen ervan, nog wordt onderhandeld, staan de regelingen en mechanismen van de toekomstige overeenkomst thans reeds voldoende nauwkeurig vast om een definitief antwoord van het Hof op de vraag van de Commissie mogelijk te maken, met dien verstande dat het Hof daarbij zal moeten uitgaan van de ontwerp-overeenkomst zoals deze er op het tijdstip van het advies uitziet.
Het meningsverschil tussen de Raad en de Commissie over de omvang van de bevoegdheden der Gemeenschap om over een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber te onderhandelen en ze eventueel te sluiten, heeft, boven het concrete geval uit, betrekking op het algemene probleem van de uitlegging van artikel 113 EEG-Verdrag. De onderhavige casuspositie biedt het Hof de gelegenheid licht te brengen in dit probleem van algemene strekking. De adviesaanvrage beperkt zich evenwel strikt tot het verzoek om de verenigbaarheid van de internationale ontwerp-overeenkomst betreffende natuurlijke rubber met de verdragsbepalingen te beoordelen. Met name moeten deze bepalingen voorrang hebben boven iedere andere overweging wanneer het erom gaat of de overeenkomst in casu moet worden gesloten door de Gemeenschap alleen dan wel in de vorm van een „gemengde overeenkomst”, waaraan zowel de Gemeenschap als haar Lid-Staten deelnemen.
B — De onderhandelings- en sluitingsbevoegdheid met betrekking tot de internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber
De Commissie is van mening dat ingevolge artikel 113 EEG-Verdrag alleen de Gemeenschap bevoegd is te onderhandelen over de overeenkomst en deze te sluiten.
-
Het gaat er in casu om, de omvang van de bevoegdheden der Gemeenschap op het gebied van de handelspolitiek te bepalen. Ten deze moet worden opgemerkt, dat noch artikel 113, dat slechts enkele materies opsomt die onder de handelspolitiek vallen, noch een ander verdragsartikel omschrijft wat onder „handelspolitiek” moet worden verstaan; in deze lacune is gedeeltelijk voorzien door de rechtspraak van het Hof.
Over de inhoud van de uitdrukkelijk in artikel 113 genoemde materies (tariefwijzigingen, tarief- en handelsakkoorden, liberalisatiemaatregelen, uitvoerpolitiek, handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder die in geval van dumping en subsidies) is geen discussie mogelijk. Het begrip „uitvoerpolitiek” is door het Hof in advies 1/75 gepreciseerd, waar het verklaart dat het „noodzakelijkerwijze de steunregelingen bij uitvoer omvat”.
Het gebied van de handelspolitiek kan moeilijk worden beperkt tot de — niet limitatieve — opsomming van artikel 113. 's Hofs rechtspraak levert de algemene criteria om uit te maken of een bepaalde maatregel al dan niet binnen het toepassingsgebied van dit artikel valt.
Het Hof (advies 1/75; arrest van 15 december 1976, zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr. 1976, blz. 1921) legt het accent op het exclusieve karakter van de bevoegdheid der Gemeenschap op het gebied van de handelspolitiek; voorts heeft het in advies 1/75 verklaard dat het begrip handelspolitiek dezelfde inhoud heeft in de internationale handelingssfeer van een staat als in die van de Gemeenschap. Het zou met deze zienswijze in strijd zijn om de Gemeenschap bij de uitoefening van haar algemene taak op dit gebied enkel het gebruik van de „klassieke” handelspolitieke maatregelen toe te staan en haar het recht te ontzeggen om, evenals de staten, gebruik te maken van andere instrumenten die voor een volledig en coherend beheer van het internationale handelsverkeer noodzakelijk zijn.
Dit vereiste van coherentie hangt voor het Hof samen met de goede werking van de douane-unie; deze „rechtvaardigt een ruime uitlegging van de artikelen 9, 27, 28, 111 en 113 van het Verdrag en van de bevoegdheden die bij deze bepalingen aan de instellingen worden verleend, ten einde hen in staat te stellen het buitenlandse handelsverkeer door autonome maatregelen en overeenkomsten coherent te regelen” (arrest van 12 juli 1973, zaak 8/73, Massey-Ferguson, Jurispr. 1973, blz. 897).
Bij de beoordeling van een handelspolitieke maatregel moet dus in hoofdzaak worden gelet op haar specifiek karakter van instrument tot regeling van de internationale handel.
-
Telkens wanneer de vraag rijst of artikel 113 de juiste rechtsgrondslag voor een maatregel is, zou men volgens de Raad eerst moeten onderzoeken wat de bedoeling van die maatregel is, en moeten vaststellen of zij de omvang of de stroom van het handelsverkeer wil wijzigen; wanneer dan zou blijken dat dit doel niet wordt beoogd dan wel enkel als bijkomstigheid naast een of meer andere doelen, zou artikel 113 niet van toepassing zijn.
Dit criterium voldoet niet.
Het valt moeilijk te bepalen wat een handelspolitieke doelstelling precies is. Artikel 110, dat een algemene doelstelling noemt, is niet meer dan een intentieverklaring. Het kan de Gemeenschap niet de bevoegdheid ontnemen uit andere motieven ter behartiging van haar belangen handelspolitieke maatregelen te nemen. De handelspolitieke maatregelen waarbij gebruik wordt gemaakt van de in artikel 113 bedoelde „klassieke” instrumenten, kunnen allerlei motieven en oogmerken hebben, van politieke, monetaire, sociale of agrarische aard; in al deze gevallen kan de uitwerking ervan op de omvang of de stroom van het handelsverkeer niet worden beschouwd als een doel op zich, maar enkel als een middel ten dienste van andere doelen; nog minder kan men die uitwerking beschouwen als staande in dienst van een doelstelling van het Verdrag, dat, afgezien van de zeer algemene en niet-limitatieve overwegingen van artikel 110, geen nauwkeurige doelstellingen van de gemeenschappelijke handelspolitiek vaststelt.
De oogmerken die de auteurs van een maatregel hebben, kunnen dus niet een relevant criterium zijn om een besluit van de instellingen te toetsen aan de verdragsbepalingen betreffende de handelspolitiek.
Beziet men de zaak van een andere kant, aldus de Commissie, dan vindt het streven van de Raad in feite een antwoord in het Verdrag. Weliswaar hanteert dit voor de vaststelling van handelspolitieke maatregelen een instrumenteel criterium, doch het voorziet tevens in afwijkingen van dit „neutrale” criterium, hetzij door de vaststelling van sommige van die maatregelen afhankelijk te maken van de voorwaarde dat zij verenigbaar blijven met de doelstellingen van het Verdrag op andere gebieden (met name het landbouwbeleid), hetzij door toe te laten dat wegens de onderwerpen waarop zij betrekking hebben (artikel 223), of om bijzondere redenen die eraan ten grondslag liggen (artikelen 109, 224), bepaalde maatregelen op handelspolitiek gebied (bij voorbeeld kwantitatieve beperkingen) aanleiding kunnen geven tot nationale maatregelen, op materiële en formele voorwaarden die in het Verdrag zelf zijn neergelegd.
Neemt men als criterium voor het opnemen van een maatregel in het gebied van de handelspolitiek, het feit dat zij invloed heeft op de omvang of de stroom van het handelsverkeer, dan zou dat in bepaalde gevallen kunnen uitlopen op een ongerechtvaardigde uitbreiding van dat gebied. Dan zouden er bij voorbeeld onder begrepen zijn fiscale bepalingen of handelsvoorschriften die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en op ingevoerde produkten, zodra zij van invloed kunnen zijn op het buitenlandse handelsverkeer van deze produkten. Omgekeerd zou het criterium in andere gevallen te beperkt kunnen blijken om van toepassing te zijn op voorschriften die, zonder noodzakelijkerwijze dergelijke effecten te veroorzaken (regels van oorsprong, douaneformaliteiten), niettemin inherent zijn aan het voeren van elk handelsbeleid.
-
Subsidiair kan men vaststellen dat het doel van de onderhandelingen is, te komen tot een stelsel ter regulering van vraag en aanbod, waaraan de producenten- en de consumentenlanden worden verzocht ieder in hun eigen belang deel te nemen, zulks op basis van een billijke verdeling van rechten en verplichtingen. De toekomstige overeenkomst zal dus een „harmonieuze ontwikkeling van het handelsverkeer” op louter commerciële basis bevorderen, zonder dat een ander element — bij voorbeeld één dat onder ontwikkelingshulp valt — daartussen komt. Zo gezien is het duidelijk dat het doel van de overeenkomst overeenkomt met de in artikel 110 van het Verdrag neergelegde doelstelling, zonder dat het zelfs nodig is te verwijzen naar de intenties van de „opstellers” van de toekomstige overeenkomst.
Wat de economische mechanismen van de beoogde overeenkomst betreft, deze bestaan hoofdzakelijk uit: een prijsregeling (te herzien volgens vastgestelde modaliteiten), waarvan de variaties min of meer automatisch, al naargelang het geval, aanleiding zullen geven tot het kopen of verkopen van natuurlijke rubber, via een buffervoorraad van bepaalde omvang, bestaande uit een normale voorraad en een noodvoorraad voor crisissituaties; een mechanisme ter financiering van de buffervoorraad, die in beginsel zal worden verzekerd door evenredige bijdragen van de producenten- en consumentenlanden (en in het geval van de noodvoorraad door leningen, gegarandeerd door de partijen bij de overeenkomst), en waarvoor eventueel ook gebruik kan worden gemaakt van middelen uit het gemeenschappelijk fonds van het geïntegreerd programma voor basisprodukten; maatregelen en procedures ter bevordering van de produktie en het handelsverkeer van natuurlijke rubber, alsmede maatregelen en procedures om de belemmeringen van het internationale handelsverkeer van dit produkt af te schaffen; raadpleging over het beleid van elk der partijen bij de overeenkomst, dat de vraag naar en het aanbod van natuurlijke rubber zou kunnen beïnvloeden.
Sommige van de overwogen maatregelen (maatregelen of procedures ter afschaffing van belemmeringen van het internationaal handelsverkeer; raadplegingsprocedures over beleidsmaatregelen die vraag en aanbod van rubber kunnen beïnvloeden) behoren stellig tot het „onomstreden” gebied van de handelspolitiek.
Prijsregelingen die de inschakeling van de buffervoorraad zouden meebrengen en die het voornaamste onderdeel vormen van het stelsel ter regulering van vraag en aanbod, lijken een geschikt instrument voor de regeling van de buitenlandse handel en vallen derhalve onder het gebied van de handelspolitiek. Regelingen voor acties inzake de internationale prijzen zijn overigens in artikel 113 zelf voorgeschreven of op grond van dit artikel door de Gemeenschap in werking gesteld. Tal van internationale akkoorden, die door de Gemeenschap op basis van artikel 113 zijn gesloten, bevatten voor de handel in bepaalde landbouwprodukten met derde landen mechanismen ter regulering van de invoerprijzen van die produkten; de prijs- en interventieregelingen van de toekomstige internationale rubberovereenkomst sluiten dus aan op een groot aantal vergelijkbare voorzieningen die de Gemeenschap uit hoofde van haar handelspolitiek in praktijk brengt.
Met betrekking tot de financieringsregeling, in de vorm van bijdragen aan de buffervoorraad als bedoeld in de toekomstige rubberovereenkomst, zij opgemerkt dat de Commissie in haar aanbeveling aan de Raad van 5 oktober 1978 heeft voorgesteld de bijdragen ten laste van de gemeenschapsbegroting te brengen. Zou de Raad hiermee instemmen, dan is de Gemeenschap stellig bevoegd de overeenkomstige internationale verbintenissen aan te gaan. Zou de Raad besluiten dat de bijdragen voor de financiering van de buffervoorraad ten laste van de Lid-Staten komen, dan wordt de bevoegdheid van de Gemeenschap om de beoogde internationale overeenkomst te sluiten, daardoor niet aangetast: maatregelen van de Gemeenschap kunnen voor de Lid-Staten financiële verplichtingen scheppen, zonder dat die maatregelen zelf aan de bevoegdheid van de Gemeenschap worden onttrokken. In de bij de overeenkomst ingestelde organen kunnen overigens alleen de partijen die werkelijk de hun opgelegde bijdragen betalen, deelnemen aan de vaststelling van maatregelen voor het beheer van de mechanismen waarmee de doelstellingen van de overeenkomst moeten worden verwezenlijkt. De beslissingsbevoegdheid is gekoppeld aan de financiële verplichtingen. Bedoelde maatregelen nu zijn handelspolitieke maatregelen in de zin van artikel 113 EEG-Verdrag; als partij bij de overeenkomst zal de Gemeenschap dus kunnen deelnemen aan het opstellen van die maatregelen en zij zal deze bevoegdheid enkel daadwerkelijk kunnen uitoefenen indien zij de bijdragen betaalt waarvan die uitoefening afhankelijk is. Een ontkoppeling van de juridische verbintenissen en de financiële verplichtingen, zoals het Hof in advies 1/75 op het oog had, is in casu uitgesloten omdat het tot een impasse zou leiden: enerzijds zouden de Lid-Staten niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming in de organen van de overeenkomst, omdat die besluiten handelspolitieke materies betreffen ter zake waarvan zij niet bevoegd zijn: anderzijds zou ook de Gemeenschap van die besluitvorming zijn buitengesloten, omdat zij de van de partijen verlangde bijdragen niet heeft betaald. Bijgevolg is het noodzakelijk dat de verbintenis tot betaling van de in de overeenkomst bedoelde bijdragen alleen door de Gemeenschap wordt aangegaan, dat deze bijdragen door de gemeenschapsbegroting worden gefinancierd of dat de verbintenis van de Gemeenschap wordt uitgevoerd door middel van een heel andere communautaire regeling, waarbij de betalingen volgens een bepaalde verdeelsleutel door de Lid-Staten worden gedaan voor rekening van de Gemeenschap.
De juridische situatie is hier heel anders dan bij voorbeeld in het geval van financiële bijstand aan de ontwikkelingslanden.
Wat de institutionele regelingen betreft, moet worden opgemerkt dat de Gemeenschap, wanneer zij bevoegd zou zijn als zodanig de internationale rubberovereenkomst te sluiten, door middel van haar instellingen alle rechten en verplichtingen op zich moet nemen die aan haar hoedanigheid van partij bij deze overeenkomst verbonden zijn. Die vloeit voort uit de beginselen die zijn vermeld in 's Hofs advies 1/76 van 26 april 1977 (Jurispr. 1977, blz. 741). De Gemeenschap zou dus op gelijke voet met de andere partijen bij de overeenkomst moeten deelnemen aan de instellingen die daarbij zullen worden opgericht, er over een eigen stemrecht moeten beschikken en dit recht enkel via haar eigen vertegenwoordigers moeten uitoefenen. Met het oog hierop moeten de bepalingen van de toekomstige overeenkomst anders worden geredigeerd dan in voorgaande internationale produktenovereenkomsten waarbij zij partij was of is naast haar Lid-Staten.
Volgens de Raad zal de toekomstige internationale rubberovereenkomst, naar thans valt te voorzien, niet volledig binnen het toepassingsgebied van artikel 113 vallen, maar ook elementen omvatten die door artikel 235 dan wel artikel 116 EEG-Verdrag worden beheerst. De overeenkomst kan worden gesloten door de Gemeenschap én door haar Lid-Staten.
-
Resolutie 93 (IV) legt een verband qua procedure en tijd tussen de grondstoffenovereenkomsten en de overeenkomst betreffende het gemeenschappelijk fonds. De onderhandelingen over de rubberovereenkomst, zelfs wanneer deze volledig onder artikel 113 zou vallen, horen dus van meet af aan tot het terrein van de ontwikkelingshulp. Wat het gemeenschappelijk fonds betreft, wijst de Raad erop dat de Commissie, in een mededeling van 4 maart 1977, heeft erkend dat de onderhandelingen daarover zowel onderwerpen betreffen die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen (artikel 113), als onderwerpen die om een gemeenschappelijke actie van de Lid-Staten vragen (artikel 116).
-
Als handelspolitieke maatregel in de zin van artikel 113 EEG-Verdrag moet elke maatregel worden beschouwd die de omvang of de stroom van het handelsverkeer beoogt te beïnvloeden.
Er zijn drie argumenten die voor deze interpretatie pleiten.
-
Zij sluit aan bij de interpretatiemethoden van het Hof, doordat zij uitgaat van de methode van de systematische interpretatie, en wel in twee opzichten. Enerzijds gaat zij uit van het denkbeeld dat de vormen van communautair beleid volgens het „stelsel van de Verdragen” worden bepaald aan de hand van de nagestreefde doeleinden. Dat geldt zeer duidelijk voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het gemeenschappelijk vervoerbeleid. Ook al worden in artikel 113 niet met zoveel woorden doelstellingen vermeld, toch zij erop gewezen dat het moet worden gelezen in het licht van artikel 110 waarin de nadruk wordt gelegd op het doel van de douane-unie, de grondslag van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Ten overvloede zij ook nog verwezen naar de inleidende artikelen van het Verdrag (2, 3 en 4), waarin de taak en de opdrachten van de Gemeenschap worden onderstreept. In de tweede plaats wordt in deze opvatting, zoals in elke systematische analyse, rekening gehouden met de andere bepalingen van het Verdrag inzake soortgelijke onderwerpen, en met name met artikel 28 betreffende de autonome wijzigingen van het gemeenschappelijk douanetarief. De „instrumentele” interpretatie van de Commissie, als zouden alle maatregelen die een weerslag hebben op de buitenlandse handel, onder artikel 113 vallen, impliceert dat artikel 28 zijn zin verliest, terwijl de interpretatie van de Raad het mogelijk maakt van artikel 28 gebruik te maken wanneer tariefmaatregelen nodig zijn op grond van interne behoeften van de Gemeenschap.
-
In de interpretatie van de Raad wordt gebruik gemaakt van een materieel criterium (het zoeken naar het nagestreefde doel vergt namelijk een analyse van de inhoud) in tegenstelling tot het meer formele criterium van de Commissie (gebruikmaking van een van de in strumenten van de handelspolitiek). Toepassing van een formeel criterium leidt tot ongenuanceerde resultaten. De vooruitgang in het recht wordt meestal bereikt door simpele, om niet te zeggen simplistische criteria te vervangen door meer subtiele criteria.
-
In advies 1/75 wijst het Hof erop, dat „de gemeenschappelijke handelspolitiek vooral tot stand komt door een geleidelijke evolutie”. De Raad is van mening dat zijn interpretatie van artikel 113 beter te verenigen is met dit evolutieve karakter van de gemeenschappelijke handelspolitiek.
Daarentegen lijkt de interpretatie van de Commissie op drie punten aan fundamentele kritiek onderworpen te moeten worden.
-
De interpretatie van de Commissie berust op een cirkelredenering: een handelsmaatregel definiëren als een maatregel waarbij gebruik wordt gemaakt van een instrument c. q. instrumenten ter regeling van de internationale handel, laat het probleem van de definitie van het begrip handel volkomen onopgelost. Het door de Commissie voorgestelde „instrumentele” criterium, is niet een neutraal, doch een onbruikbaar criterium.
-
De Commissie redeneert onlogisch: na te hebben gewezen op het exclusieve karakter van de gemeenschappelijke handelspolitiek, dat door de Raad nooit is betwist, moet zij vanwege haar eigen interpretatie toegeven dat in bepaalde gevallen (bij voorbeeld embargo om politieke redenen) bepaalde maatregelen die op het gebied van de handelspolitiek liggen, aanleiding kunnen geven tot nationale maatregelen.
-
Ten slotte leidt het onbruikbare karakter van het door de Commissie voorgestelde criterium ertoe, dat artikel 113 een ruim c. q. vrijwel onbeperkt toepassingsgebied krijgt: economische maatregelen die geen invloed op de handel hebben, zijn namelijk zeldzaam.
Afgezien van het feit dat deze conceptie nauwelijks operationeel is, valt zij bovendien moeilijk te rijmen met de jurisprudentie van het Hof, volgens welke de Raad, bij twijfel over de vraag of artikel 113 voldoende grondslag biedt voor een besluit, in het belang van de rechtszekerheid bovendien altijd gebruik mag maken van artikel 235.
-
-
In elk geval bevat de beoogde overeenkomst betreffende natuurlijke rubber heel wat elementen die niet onder artikel 113 vallen.
Ook al streeft de Gemeenschap met haar deelneming aan de onderhandelingen commerciële doelen na, toch dienen ook andere elementen in aanmerking te worden genomen die niets te maken hebben met artikel 113, ongeacht of men de interpretatie van de Raad van dit artikel aanvaardt of van de hand wijst. Met name gaat het om elementen van algemeen beleid, van economisch beleid, van ontwikkelingshulp, om elementen van financiële aard en andere.
-
De toekomstige overeenkomst hoort thuis in een algemeen politieke context.
Er bestaat een onderlinge samenhang tussen de verschillende grondstoffenovereenkomsten en de toekomstige overeenkomst betreffende het gemeenschappelijk grondstoffenfonds. De rubberonderhandelingen moeten aldus worden gezien tegen de algemene politieke achtergrond van de Noord-Zuidbetrekkingen tussen industrielanden en ontwikkelingslanden. Deze betrekkingen spelen een essentiële rol in het huidige mondiale politieke evenwicht, waarvoor de Lid-Staten, los van de Gemeenschap, zeer speciale verantwoordelijkheden dragen.
Voorts is rubber een strategische grondstof. Volgens de „Draft EEC working text” van 30 augustus 1978 moeten de Lid-Staten die aan de overeenkomst deelnemen en rubber uit niet-commerciële voorraden (dus veiligheidsvoorraden) willen afstoten, in overleg treden met de Internationale Rubberraad, die aanbevelingen kan doen opdat de overwogen verkoop geen ongunstige gevolgen heeft op de markten en de produktie en de investeringen niet nadelig beïnvloedt. Het is niet duidelijk hoe de Gemeenschap bij dit overleg de plaats van haar Lid-Staten zou kunnen innemen.
-
Het grondstoffenbeleid in het algemeen, en het streven naar stabilisering van de grondstoffenprijzen in het bijzonder, vormen onderdeel van het algemeen economisch beleid en niet van de handelspolitiek. Aldus past de toekomstige rubberovereenkomst, waar deze is gericht op voorziening van de Europese industrieën met natuurlijke rubber tegen betrekkelijk stabiele prijzen, in het kader van het algemeen economisch beleid, dat onder de bevoegdheid van de Lid-Staten blijft vallen en ter zake waarvan de Raad krachtens artikel 145 alleen een „coördinerende” bevoegdheid bezit.
Deze visie lijkt te worden bevestigd door het feit dat in titel II van het EEG-Verdrag (het economisch beleid) de conjunctuurpolitiek en de handelspolitiek in twee afzonderlijke hoofdstukken worden behandeld. Artikel 103, dat betrekking heeft op eerstgenoemde politiek, bepaalt in lid. 4 dat de procedures van de voorafgaande leden van toepassing zijn „ingeval zich moeilijkheden voordoen in de voorziening van bepaalde produkten”. Door de artikelen 103 en 145 naast elkaar te bezien en te letten op de structuur van titel II van het Verdrag, komt men dus tot de conclusie dat het grondstoffenbeleid, met uitzondering van crisissituaties (die onder artikel 103 vallen), tot de bevoegdheid van de Lid-Staten blijft behoren. Deze dienen echter op dit gebied te zorgen voor een gemeenschappelijk optreden in de internationale economische organisaties, zodra aan de voorwaarden van artikel 116 is voldaan.
-
Hoewel de onderhandelaars van de Gemeenschap wel degelijk streven naar een overeenkomst die in evenwicht is op het punt van de rechten en verplichtingen der deelnemers, volgt uit de aard van dit soort overeenkomsten en uit de diverse momenteel beschikbare werkdocumenten dat zij noodzakelijkerwijs een aantal elementen van ontwikkelingshulp moet bevatten.
Uit de aard der zaak bevat een overeenkomst ter stabilisatie van de prijzen van een grondstof, met als belangrijkste mechanisme een buffervoorraad, een element van ontwikkelingshulp. In dit soort overeenkomsten vormen de stabilisatie van de prijzen en de stabilisatie van de exportopbrengsten twee afzonderlijke doelstellingen.
In de opsomming van de doelstellingen van de overeenkomst vindt men de volgende formule: Helpen om de exportopbrengsten van de landen die natuurlijke rubber exporteren, te stabiliseren en hun opbrengsten te vergroten door een verhoging van de tegen billijke en lonende prijzen uitgevoerde hoeveelheden natuurlijke rubber, en aldus bij te dragen tot het noodzakelijke stimuleren van een dynamische toename van de produktie en van de rijkdommen, waardoor een versnelde economische groei en sociale vooruitgang mogelijk worden. In een aantal dezer teksten vindt men ook nog: bevordering van de bewerking ter plaatse van natuurlijke rubber in de ontwikkelingslanden, en deelneming van deze landen aan de afzet-, transport- en distributiestelsels, om hun aandeel in de daaruit voortvloeiende opbrengsten dienovereenkomstig te laten toenemen.
Met betrekking tot de wijze waarop de overeenkomst werkt, verdient het aandacht dat de eerste onderhandelingszitting grotendeels draaide om de eis van de producenten om een bodemprijs voor drie jaar vast te stellen, die hoog genoeg is om hun inkomens te stabiliseren en de investeringen te stimuleren. Er is een compromis gevonden, dat dezelfde doelen kan bereiken door middel van een stelsel dat een referentieprijs omvat alsmede twee interventieprijzen, die tussen een lage en een hoge interventietoepassingsprijs liggen, en twee richtprijzen. Deze verschillende elementen vallen uiteraard niet onder de handelspolitiek, ongeacht de juridische interpretatie van artikel 113. Zij zouden, indien de Raad dit „noodzakelijk” acht om „een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken”, binnen de communautaire bevoegdheid ex artikel 235 kunnen vallen. Deelt men deze opvatting — die hoofdzakelijk is ingegeven door politieke overwegingen — niet, dan blijven deze elementen onder de bevoegdheid van de Lid-Staten vallen, behoudens toepassing van artikel 116.
-
Met betrekking tot de elementen van financiële aard, lijkt men het tijdens de onderhandelingen er min of meer over eens te zijn geworden dat de voorraadvorming, in afwachting van de oprichting van het gemeenschappelijk fonds, zal worden gefinancierd door gelijke bijdragen van producenten en consumenten. Aan deze bijdragen zullen rechten zijn verbonden om deel te nemen aan de in te stellen institutionele mechanismen. Er bestaat nog geen communautair standpunt omtrent de wijze van deelneming van de Gemeenschap en/of haar Lid-Staten in de te verwachten bijdragen.
De stelling van de Commissie, dat zelfs zonder „budgettering” van de uitgaven op communautair vlak, de bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief zou blijven, omdat de Gemeenschap voor de Lid-Staten financiële verplichtingen mag scheppen, is niet juist waar het gaat om internationale financiële verplichtingen. Het idee van de verdeelsleutel ad hoc lijkt de Raad in strijd met zowel artikel 199 van het Verdrag als met het besluit van 21 april 1970 betreffende de eigen middelen. De mogelijkheid om de Lid-Staten bij besluit van de Raad te dwingen, buiten het kader van de begroting en volgens een ad hoc-verdeelsleutel deel te nemen aan een internationale financiering, lijkt dus volledig uitgesloten. Want ofwel is de beoogde actie een communautaire actie (op basis van artikel 113, hetgeen de Raad betwist, of op basis van artikel 235) en dan moeten de desbetreffende uitgaven in de begroting worden opgenomen, ofwel is die actie een gemeenschappelijke actie van de Lid-Staten, en dan is gebruikmaking van artikel 235 uitgesloten, omdat het niet meer gaat om een actie van de Gemeenschap en in ieder geval artikel 116 kan worden gebruikt. Op basis van artikel 116 kan de Raad evenwel de Lid-Staten niet dwingen om uit hoofde van de gemeenschappelijke actie internationale financiële verplichtingen voor een bepaald bedrag aan te gaan.
Ten overvloede wijst de Raad op het feit dat de meeste grondwetten van de Lid-Staten voorschrijven dat elke internationale financiële verplichting voorafgaande parlementaire goedkeuring behoeft.
Bij ontstentenis van een besluit ex artikel 235, dat zou leiden tot financiering uit de gemeenschapsbegroting, blijven de Lid-Staten bevoegd zowel ter zake van deelneming aan de overeenkomst als ter zake van deelneming in de financiering ervan.
-
De beoogde overeenkomst bevat diverse andere elementen van meer secundaire aard, die alle buiten het kader van artikel 113 vallen. Men denke aan de toezegging om in de rubberindustrie „fair labour standards” te handhaven; de toezegging om eventuele verzoeken om technologische bijstand in welwillende overweging te nemen; de coördinatie van de onderzoekprogramma's, en het overleg over nationale belastingpolitiek.
-
-
De redenering van het Hof in zijn uitspraak van 14 november 1978 krachtens artikel 103, derde alinea, EGA-Verdrag, ten gunste van deelneming van de Gemeenschap naast de Lid-Staten aan de overeenkomst betreffende beveiliging van nucleaire stoffen, kan naar analogie worden aangevoerd als argument voor handhaving van de deelneming der Lid-Staten naast de Gemeenschap aan de rubberovereenkomst. Ook in het onderhavige geval is er sprake van een duidelijke overlapping tussen de bevoegdheden der Gemeenschap en die der Lid-Staten, omdat de internationale economische betrekkingen in het algemeen moeilijk zijn te scheiden van de internationale politieke betrekkingen en commerciële belangen hier bijzonder nauw verband houden met de belangen van de ontwikkelingslanden en het politieke belang dat Europa erbij kan hebben om met deze laatste belangen rekening te houden.
Deze verwijzing naar bovenbedoelde uitspraak van het Hof en het daarin gebezigde begrip „interferentie” versterkt de Raad in zijn overtuiging dat hier, naast artikel 113, gebruik moet worden gemaakt van artikel 116. Bij andere onderhandelingen is gebruik gemaakt van het begrip „gemeenschappelijke actie” of „gemeenschappelijk standpunt”, en heeft de coördinatie tussen de Lid-Staten uitstekende resultaten opgeleverd.
Ongetwijfeld moet deze houding nog verder worden geformaliseerd en moet er voor onderhandelingen zoals die over rubber expliciet gebruik worden gemaakt van artikel 116. Dit zou de juridisch juiste oplossing zijn om het gevaar van een „verschillend gebruik” tussen de Lid-Staten van hetgeen de Commissie beschouwt als de nieuwe instrumenten van de handelspolitiek, zo klein mogelijk te maken.
De regering van bet Verenigd Koninkrijk sluit zich bij de opvattingen van de Raad aan en meent dat het bij de doelstellingen van de onderhandelingen over de internationale rubberovereenkomst en het geïntegreerd programma voor basisprodukten, om méér gaat dan enkel maar handels- of economische problemen. Gezien de aard van die doelstellingen is de deelneming vereist van zowel de Lid-Staten als van de Gemeenschap.
-
De juiste draagwijdte van het begrip handelspolitiek kan niet door een letterlijke benadering van artikel 113 worden bepaald. Het door de Raad gehanteerde criterium is het juitse criterium om uit te maken of een maatregel op het gebied van de handelspolitiek thuis hoort: waarop het aankomt, is of de maatregel als doel of als hoofddoel heeft, de omvang of de stroom van het handelsverkeer te wijzigen. Een instrument kan slechts een handelspolitiek instrument zijn, wanneer het hoofdzakelijk op de handelspolitiek is gericht. De omstandigheid dat een nauwkeurige kwalificatie van een bepaalde maatregel niet steeds mogelijk is, pleit voor een gezamenlijk optreden van de Lid-Staten en de Gemeenschap, en niet voor een optreden van enkel de een of enkel de andere.
De opvatting die de Commissie erop nahoudt van een instrument ter regeling van de internationale handel, is bij al haar schijnbare nauwkeurigheid bedrieglijk.
-
Hoe men dit begrip ook moet opvatten, de „regeling van de handel” is beslist geen hoofddoel van het geïntegreerd programma voor basisprodukten: dit is voornamelijk vastgesteld om de ruilvoet van de ontwikkelingslanden te verbeteren en een einde te maken aan het gebrek aan economisch evenwicht tussen industrielanden en ontwikkelingslanden.
De doelstellingen van een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber liggen nog niet definitief vast; voor zover het ook een regeling van de internationale handel zal bevatten, zal dit uiteraard slechts een enkel aspect van de functie ervan zijn. Dit aspect levert stellig geen goede en voldoende basis om een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap ten aanzien van het geheel te claimen.
Op dit moment kan worden vastgesteld dat het voornaamste economische element van de overeenkomst de stabilisering van de prijzen is. Tot het mechanisme daarvan behoort de interventie door middel van een buffervoorraad in het kader van een overeengekomen prijsmarge. Bovendien wordt bij de opstelling van de overeenkomst rekening gehouden met de belangen van de ontwikkelingslanden; de onderhandelingen vinden plaats in een ruimer politiek kader. Deze aspecten vereisen op zichzelf al de deelneming van zowel de Lid-Staten als de Gemeenschap.
Het prijsmechanisme dat de interventie van de buffervoorraad in werking stelt, kan niet worden beschouwd als een specifiek instrument voor de regeling van de buitenlandse handel. Er is geen analogie met maatregelen betreffende dumping van produkten op internationaal vlak, de regeling inzake het gemeenschappelijk vervoerbeleid of de maatregelen op landbouwgebied; als er al analogie zou zijn, dan met de vijfde internationale tinovereenkomst, waarbij de Lid-Staten tezamen met de Gemeenschap partij zijn.
Wat de financiering van de buffervoorraad betreft, schijnt het zo te zijn, dat de Lid-Staten rechtstreeks bijdragen zullen betalen, precies volgens elks aandeel in de wereldhandel; dit verhindert de Gemeenschap geenszins deel te nemen aan de werkzaamheden van de Internationale Rubberraad.
-
Voor zover de deelneming aan de overeenkomst wordt beoogd van sommige of alle gebieden die van het Verenigd Koninkrijk afhangen, dient het Verenigd Koninkrijk in hun naam op te treden. De Gemeenschap is daartoe niet bevoegd, ondanks eventuele associatie in de zin van het vierde deel van het Verdrag. Het zou kunnen dat Hong Kong het Verenigd Koninkrijk vraagt haar aan de overeenkomst te associëren. Het EEG-Verdrag is niet op Hong Kong van toepassing, daar dit gebied niet bij artikel 24 Toetredingsakte is opgenomen in bijlage IV.
-
De ontwerp-overeenkomst betreft een aantal andere gebieden die niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap kunnen vallen; dit geldt met name voor de „fair labour standards” en de bevoorradingsmaatregelen, onder meer op het stuk van onderzoek, ontwikkeling en technische bijstand.
Volgens de regering van de Franse Republiek is het niet juist dat de internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber inhoudelijk geheel op het vlak van de handelspolitiek ligt: het gaat om de vervulling van een plicht van internationale solidariteit, buiten mercantiele overwegingen om.
-
De onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst vallen stellig binnen het kader van het streven om de economische samenwerking tussen industrielanden en ontwikkelingslanden te bevorderen en vormen een uitdrukking van de inspanningen op het gebied van de ontwikkelingshulp.. In zoverre vertonen zij dus een duidelijk en zelfs overheersend politiek aspect.
De onderhandelingen worden in het kader van de UNCTAD gevoerd en zijn een uitvloeisel van de resolutie betreffende het geïntegreerd programma voor basisprodukten; de uitvoering van dit programma geschiedt in samenhang met de instelling van het gemeenschappelijk fonds, waarover binnen de UNCTAD eveneens onderhandelingen gaande zijn. Het sluiten van overeenkomsten betreffende basisprodukten heeft dus ontegenzeglijk implicaties op het gebied van de ontwikkelingshulp. Het gaat daarbij om een van de aspecten van de verhouding tussen rijke en arme landen, dat illustratief is voor de Noord-Zuiddialoog.
-
De door de Commissie verdedigde opvatting van het begrip handelspolitiek lijkt onjuist: de uitlegging van artikel 113 EEG-Verdrag dient aan te sluiten bij de normale betekenis van de gebezigde termen en bij de bedoeling van de partijen. Men kan niet anders dan vaststellen dat de toekomstige rubberovereenkomst, naast de politieke elementen en de elementen van ontwikkelingshulp, bepalingen bevat die niet van handelspolitieke aard zijn.
Zo bepaalt de overeenkomst dat, in afwachting van de instelling van het gemeenschappelijk fonds, de voorraden worden gefinancierd door de producenten- en consumentenlanden; dit is duidelijk iets ten aanzien waarvan de Lid-Staten bevoegd zijn. Bovendien blijkt het akkoord ook betrekking te hebben op andere onderwerpen, zoals arbeidsvoorwaarden, technologische bijstand, coördinatie van onderzoekprogramma's en raadplegingen op fiscaal gebied. Last but not least is het voornaamste „technische” doel van de onderhandelingen de stabilisering van de prijzen; een gezamenlijke actie met betrekking tot het internationale prijspeil van een produkt is evenwel geen directe actie met betrekking tot de omvang van het handelsverkeer en valt dus niet onder de handelspolitiek.
-
Een ander argument voor de deelneming van de Lid-Staten aan de onderhandelingen over en het sluiten van de overeenkomst, is dat deze ook zal gelden voor de „afhankelijke gebieden”. De Franse overzeese gebiedsdelen zouden, anders dan de overzeese departementen, niet onder de overeenkomst vallen; ten aanzien van die overzeese gebiedsdelen is de Gemeenschap niet bevoegd en alleen Frankrijk kan ze vertegenwoordigen. Dit impliceert dat in elk geval Frankrijk aan de onderhandelingen dient deel te nemen.
-
De stelling van de Commissie, dat zij bij uitsluiting bevoegd is om over de rubberovereenkomst te onderhandelen, mist iedere rechtsgrond. Daarenboven geeft haar redenering aanleiding te over voor bezorgdheid: eerst vraagt zij het Hof, het toepassingsgebied van artikel 113 zo af te bakenen, dat ook onderwerpen die klaarblijkelijk niet bij de handelspolitiek thuishoren, eronder vallen, zulks als grondslag voor een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap om aan overeenkomsten deel te nemen, hetgeen reeds betwistbaar is; en vervolgens vraagt zij het Hof, te verklaren dat zelfs wanneer er onmiskenbaar sprake is van „gemengde” bevoegdheden, alleen de Gemeenschap mag onderhandelen en internationale overeenkomsten mag sluiten, en dit alles om gelegenheidsredenen. Daarmee wordt het Hof in feite verzocht, het gemeenschapsrecht niet toe te passen, en dit om overigens zeer aanvechtbare gelegenheidsredenen.
Standpunt van het Hof
1 Op 13 november 1978 heeft de Commissie krachtens artikel 228, lid 1, tweede alinea, EEG-Verdrag bij het Hof een verzoek ingediend om een advies over de verenigbaarheid met het Verdrag, van het ontwerp van een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber, waarover momenteel wordt onderhandeld in het kader van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD), inzonderheid met betrekking tot de bevoegdheid van de Gemeenschap om die overeenkomst te sluiten.
2 De Commissie heeft deze stap genomen na een meningsverschil, tussen haar en de Raad gerezen over de afbakening van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en de Lid-Staten om over de overeenkomst te onderhandelen en ze te sluiten. De ten deze door de Commissie en de Raad verdedigde standpunten kunnen worden samengevat als volgt.
Volgens de Commissie valt de beoogde overeenkomst geheel of althans hoofdzakelijk binnen het kader van artikel 113 EEG-Verdrag betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek. Uit dien hoofde is de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd over de overeenkomst te onderhandelen en ze te sluiten; bijgevolg dient de Gemeenschap door middel van haar instellingen alle rechten en verplichtingen op zich te nemen die aan haar hoedanigheid van partij bij de overeenkomst verbonden zijn, moet zij op gelijke voet met de andere partijen deelnemen aan de instellingen die in dat kader zullen worden opgericht, er over een eigen stemrecht beschikken en dit recht enkel via haar eigen vertegenwoordigers uitoefenen.
Volgens de Raad regelt de overeenkomst meer dan alleen maar handelspolitieke onderwerpen, zodat er sprake is van een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de Lid-Staten. De overeenkomst moet derhalve, naar het voorbeeld van andere gelijksoortige overeenkomsten, worden gesloten volgens de formule van de zogenoemde „gemengde” overeenkomst, dat wil zeggen door de Gemeenschap en de Lid-Staten tezamen. Deze formule, die haar bruikbaarheid reeds herhaaldelijk heeft bewezen — bij associatieregelingen, bij onderhandelingen in de context van de Noord-Zuiddialoog, en bij eerder gesloten akkoorden betreffende grondstoffen —, had volgens de Raad op volstrekt bevredigende wijze uitdrukking kunnen geven aan de eenheid van de Gemeenschap op internationaal vlak.
3 Blijkens het voorgaande is het recht van de Gemeenschap om aan de beoogde overeenkomst deel te nemen, op zich zelf niet omstreden. Het enige punt in geschil is, of de materie van de overeenkomst geheel tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoort dan wel aanleiding geeft tot een bevoegdheidsverdeling in die zin, dat gezamenlijke deelneming aan de overeenkomst van de Gemeenschap én de Lid-Staten gerechtvaardigd zou zijn.
I — Voorgeschiedenis en stand van de procedure
4 De deelneming van de Gemeenschap aan internationale overeenkomsten betreffende grondstoffen is niet iets geheel nieuws. Zij is immers partij bij de internationale overeenkomsten betreffende tarwe (1967 en 1971), cacao (1972 en 1975) en koffie (1976), alsmede bij de vierde en vijfde overeenkomst betreffende tin (1970 en 1975) (zie voor de meest recente overeenkomsten, in bovenstaande volgorde: PB L 219 van 1974, blz. 34; PB L 321 van 1976, blz. 29; PB L 309 van 1976, blz. 28;PB L 222 van 1976, blz. 1). Al deze overeenkomsten zijn gesloten door de Gemeenschap tezamen met de Lid-Staten. Voor de Gemeenschap zijn zij in werking getreden op basis van artikel 113 EEG-Verdrag. De Gemeenschap heeft bovendien deelgenomen aan de onderhandelingen over internationale overeenkomsten betreffende suiker en olijfolie, maar het uiteindelijk niet wenselijk geacht tot deze overeenkomsten toe te treden. Opgemerkt zij dat ook in enkele bilaterale handelsakkoorden die door de Gemeenschap op basis van artikel 113 zijn gesloten, clausules zijn te vinden over de handel in grondstoffen of gelijksoortige produkten, die in sommige gevallen bevoorradingsgaranties omvatten.
5 Aangezien de lopende onderhandelingen betreffende natuurlijke rubber in het kader van de UNCTAD worden gevoerd, lijkt het wenselijk eerst iets te zeggen over het statuut van dit orgaan, dat is vastgesteld bij resolutie 1975 (XIX) van de Algemene vergadering van de Verenigde Naties van 30 december 1964. Volgens dit statuut heeft de UNCTAD tot taak „de ontwikkeling te bevorderen van de internationale handel, voornamelijk met het oog op een versnelling van de economische ontwikkeling, en inzonderheid van de handel tussen landen met een verschillend ontwikkelingsniveau, tussen ontwikkelingslanden en tussen landen met verschillende economische en sociale stelsels”, alsmede „beginselen en een beleid te formuleren inzake de internationale handel en de daarmee samenhangende problemen van economische ontwikkeling”. Daartoe dient zij initiatieven te ontplooien „met het oog op onderhandelingen over en de vaststelling van multilaterale rechtsinstrumenten op het gebied van de internationale handel” (II, 3, sub a, b en e, van de genoemde resolutie).
6 Op basis hiervan heeft de Algemene vergadering op 1 mei 1974 een Verklaring en een Actieprogramma vastgesteld inzake de vestiging van een „nieuwe internationale economische orde” (resoluties 3201 en 3202 (S-VI)), alsmede op 12 december 1974 het „Handvest van economische rechten en plichten van staten” (resolutie 3281 (XXIX)). Onder de beginselen van deze „nieuwe economische orde” noemt resolutie 3201 (S-VI) „rechtvaardige en billijke verhoudingen tussen de prijzen van de door de ontwikkelingslanden geëxporteerde grondstoffen, basisprodukten, eindprodukten en halffabrikaten en de prijzen van de door hen geïmporteerde grondstoffen, basisprodukten, eindprodukten, uitrusting en materieel, teneinde ten gunste van deze landen een aanhoudende verbetering van de onbevredigende ruilvoet en de groei van de wereldeconomie te bewerkstelligen” (par. 4,5). Resolutie 3202 (S-VI) verlangt dat al het mogelijke wordt gedaan om een omkering te bewerkstelligen van „de — ondanks een algemene stijging van de grondstoffenprijzen — aanhoudende tendens tot stagnerende of dalende reële prijzen van verschillende, door de ontwikkelingslanden uitgevoerde grondstoffen, hetgeen leidt tot een vermindering van de exportopbrengsten van die ontwikkelingslanden” (I, par. 1 c). De resolutie beveelt voorts aan, „de opstelling van overeenkomsten betreffende grondstoffen te bespoedigen, teneinde de wereldmarkt van grondstoffen en basisprodukten naar behoefte te regulariseren en te stabiliseren”, en „een globaal geïntegreerd programma voor te bereiden dat richtlijnen geeft en rekening houdt met de lopende werkzaamheden op dit gebied voor een grote reeks grondstoffen waarvan de uitvoer van belang is voor de ontwikkelingslanden” (ibid., par. 3, a, iii, en iv). Op basis van deze resoluties heeft de UNCTAD tijdens haar vergadering te Nairobi op 30 mei 1976 resolutie 93 (IV) vastgesteld, die tot titel heeft: „geïntegreerd programma voor grondstoffen” (hierna: „resolutie van Nairobi”).
7 De resolutie van Nairobi, die het directe referentiekader vormt voor de onderhandelingen betreffende natuurlijke rubber, bevat verscheidene aanwijzingen omtrent de aard van de beoogde overeenkomst. De resolutie herinnert eraan dat het gaat om een programma voor de grondstoffen waarvan de uitvoer van belang is voor de ontwikkelingslanden, en dat een van de hoofddoelen moet zijn, besluiten te nemen over „de verbetering van de marktstructuur” voor die produkten. Zij maakt ook melding van de gedachte om tot de instelling te komen van een gemeenschappelijk fonds voor verschillende grondstoffen. Zij erkent voorts de noodzaak om de internationale handel te organiseren op basis van wederzijds voordeel en billijke opbrengsten, rekening houdend met de belangen van alle staten en inzonderheid die van de ontwikkelingslanden; tenslotte wijst zij op de noodzaak „van een brede opzet en van een geïntegreerd programma voor grondstoffen, dat een globaal actieprogramma is ter verbetering van de structuur van de internationale handel in grondstoffen die voor de ontwikkelingslanden van belang zijn, dat beantwoordt aan de belangen van alle landen, inzonderheid die van de ontwikkelingslanden, en dat ten volle rekening houdt met alle betrokken factoren zonder de bijzondere kenmerken van elk produkt afzonderlijk uit het oog te verliezen” (al. 7, resp. 14).
8 In het dispositief (sub I) van de resolutie wordt de algemene en fundamentele doelstelling van het geïntegreerd programma omschreven als „de verbetering van de ruilvoet van de ontwikkelingslanden” en de opheffing van „het gebrek aan economisch evenwicht tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden.” Daartoe zijn de volgende doelstellingen vastgesteld:
Een stabiele handel in grondstoffen verzekeren door de prijzen te handhaven op niveaus die
lonend en rechtvaardig zijn voor de producenten en billijk voor de consumenten;
rekening houden met de inflatie en met de veranderingen in de economische en monetaire wereldsituatie;
het evenwicht van vraag en aanbod in het kader van een steeds groeiende wereldhandel in grondstoffen bevorderen.
Het reële inkomen van de verschillende ontwikkelingslanden verbeteren en op peil houden door hun exportopbrengsten te vergroten.
De toegang tot de markten en het veilig stellen van de bevoorrading met basisprodukten verbeteren.
De produktie van de ontwikkelingslanden diversifiëren en hun industrialisatie bevorderen.
De concurrentiekracht van natuurlijke produkten ten opzichte van synthetische en vervangingsprodukten vergroten.
De marktstructuur in de sector grondstoffen en basisprodukten verbeteren.
De commercialisatie-, distributie- en vervoerstelsels voor de door de ontwikkelingslanden uitgevoerde grondstoffen verbeteren.”
9 In deel II geeft de resolutie van Nairobi een — niet limitatieve — opsomming van de betrokken produkten, te weten: bananen, bauxiet, cacao, koffie, koper, katoen en katoenen garens, harde vezels, ijzer, jute, mangaan, vlees, fosfaten, rubber, suiker, thee, tropische houtsoorten, tin en plantaardige oliën. Een groot aantal van deze produkten zijn in de eerste plaats voor de ontwikkelingslanden van belang; enkele ervan, zoals ijzer, vlees, suiker en plantaardige oliën, worden ook door de Gemeenschap geproduceerd. Opgemerkt zij dat, zoals hiervóór werd aangegeven, voor verscheidene van die produkten er reeds langere tijd overeenkomsten bestaan.
10 Na te hebben vastgesteld dat er maatregelen zullen worden genomen met het oog op onderhandelingen over een gemeenschappelijk fonds, noemt de resolutie in deel III de internationale maatregelen die in het kader van het geïntegreerd programma moeten worden getroffen, met name:
-
instelling van internationale regelingen op het gebied van de voorraadvorming,
-
harmonisatie van het voorraadbeleid,
-
instelling van prijsregelingen,
-
vaststelling van maatregelen tot regulering van het aanbod, daaronder begrepen contingentering van de export, produktiebeleid en eventueel bevoorradings- en aankoopverplichtingen op lange termijn,
-
verbetering en uitbreiding van financieringsmogelijkheden met het oog op de groei van de exportopbrengsten van de ontwikkelingslanden,
-
verbetering van de toegang tot de markt,
-
verbetering van de infrastructuur en de industriële capaciteit van de ontwikkelingslanden,
-
de mogelijkheid van bijzondere maatregelen voor grondstoffen waarvan de problemen niet door middel van voorraadvorming adequaat kunnen worden opgelost.
11 Na enkele voorbereidende vergaderingen besloot de UNCTAD begin 1978 onderhandelingen te openen over een internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber. Dit zijn de eerste onderhandelingen die ingevolge de resolutie van Nairobi inzake het „geïntegreerd programma” worden gevoerd.
12 Met het oog op deze onderhandelingen heeft de Commissie op 22 november(3) 1977 en 24 mei 1978 de Raad mededelingen doen toekomen betreffende richtlijnen voor het standpunt van de Gemeenschap. Deze stukken bevatten een overzicht van de werkzaamheden in het kader van de UNCTAD, waaraan de Commissie had deelgenomen, en geven enkele aanwijzingen voor de voorbereiding van de komende onderhandelingen. Nadat de opening hiervan op 13 november 1978 was vastgesteld, heeft de Commissie op 5 oktober(3) 1978 de Raad een „aanbeveling” als bedoeld in artikel 113, lid 3, EEG-Verdrag gedaan, met een ontwerp van een „besluit betreffende de onderhandelingen over een internationale overeenkomst inzake natuurlijke rubber”, alsmede een ontwerp voor „onderhandelingsrichtlijnen”. Volgens dit ontwerp zou de Commissie worden gemachtigd „namens de Gemeenschap de onderhandelingen te voeren overeenkomstig de door de Raad vastgestelde richtlijnen en in overleg met het in artikel 113 van het Verdrag bedoelde speciale comité”.
13 In de toelichting bij haar aanbeveling heeft de Commissie de deelneming van de Gemeenschap aan de overeenkomst aldus gerechtvaardigd: „Alle regelingen van de overeenkomst hebben rechtstreekse en wezenlijke invloed op omvang en voorwaarden van de internationale handel in natuurlijke rubber en vallen derhalve onder de bevoegdheid van de Gemeenschap op basis van artikel 113 van het Verdrag van Rome. Bijgevolg neemt de Gemeenschap zelf de financiële tenuitvoerlegging van de rubberovereenkomst op zich via een rechtstreekse bijdrage uit de begroting van de Gemeenschap”.
14 Aan de hand van deze aanbeveling heeft de Raad de vragen betreffende de deelneming van de Gemeenschap aan de beoogde overeenkomst onderzocht. Tijdens zijn bijeenkomst van 17 oktober 1978 heeft hij zijn goedkeuring gehecht aan een procedurebesluit, voorbereid door het Comité van Permanente Vertegenwoordigers. Dit besluit draagt het opschrift „Wijze van deelneming aan de conferentie” en luidt als volgt:
„De Gemeenschap en haar Lid-Staten nemen aan de rubberonderhandelingen deel met een communautaire delegatie en negen nationale delegaties. De communautaire delegatie zal volgens de gebruikelijke formule zijn samengesteld uit een gemengde delegatie (Commissie en voorzitter + één ambtenaar per Lid-Staat).
De onderhandelingen worden gevoerd op grond van een van tevoren vastgesteld gemeenschappelijk standpunt.
Voor de gebieden van communautaire bevoegdheid heeft de Commissie tot taak namens de Gemeenschap te onderhandelen.
Voor de overige gebieden die voor de Gemeenschap van bijzonder belang zijn, wordt gedurende alle onderhandelingen gemeenschappelijk opgetreden; de rol van gemeenschappelijk woordvoerder wordt normaal toevertrouwd aan de vertegenwoordiger van de Commissie overeenkomstig de voor de gemengde delegaties vastgestelde procedure; de interventies van de Lid-Staten vinden plaats in het kader van het van tevoren vastgestelde gemeenschappelijke standpunt, teneinde dit gemeenschappelijke standpunt te ondersteunen en te ontwikkelen.
In geval van moeilijkheden ter plaatse, wenden de delegaties zich tot de instanties van de Raad te Brussel.”
15 In het terzake aan de Raad aangeboden rapport van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers wordt verklaard dat het om een „pragmatische formule” gaat, die gebaseerd is „op de modaliteiten die ook reeds bij andere onderhandelingen over grondstoffen zijn toegepast”; verder wordt vastgesteld dat „deze formule geenszins afbreuk doet aan de terzake door de verschillende delegaties en in het bijzonder door de Commissie verdedigde juridische standpunten.” In een voetnoot onder het rapport wordt gezegd: „Volgens de Commissie behoren de onderhandelingen over de onderhavige overeenkomst tot de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap op basis van artikel 113 EEG-Verdrag. Verscheidene delegaties daarentegen menen dat deze onderhandelingen in een ruimere context dan die van artikel 113 moeten worden gezien, en volgens enkele van deze delegaties zijn de artikelen 113 en 116 van toepassing.”
16 De deelneming aan de onderhandelingen, die op de vastgestelde datum in het kader van de UNCTAD zijn begonnen, geschiedde overeenkomstig het besluit van de Raad. Opmerking verdient nog, dat de Raad, eveneens op voorstel van de Commissie, op 15 november 1978 een „gemeenschappelijk standpunt” voor de onderhandelingen heeft vastgesteld, met dien verstande dat de verdere uitwerking hiervan in onderling overleg ter plaatse, te Genève, zou geschieden en dat in geval van moeilijkheden contact zou worden opgenomen met de instanties van de Raad te Brussel.
17 Nadat de Commissie had geconstateerd dat haar krachtens artikel 113 gedane aanbeveling betreffende de onderhandelingsmodaliteiten bij het besluit van 17 oktober 1978 stilzwijgend was afgewezen, heeft zij terstond bij het Hof een verzoek om advies krachtens artikel 228 ingediend, teneinde opheldering te verkrijgen over haar meningsverschil met de Raad. De Raad heeft op 19 februari 1979 schriftelijke opmerkingen ingediend. Rond dezelfde datum zijn memories ingediend door de regering van de Franse Republiek en de regering van het Verenigd Koninkrijk, die de conclusies van de Raad ondersteunen. Het Hof heeft de Commissie en de Raad uitgenodigd voor een (niet-openbare) hoorzitting op 9 mei 1979, waarop zij hun respectieve standpunten hebben kunnen toelichten en de door verscheidene leden van het Hof gestelde vragen hebben beantwoord. De regeringen van de Lid-Staten zijn eveneens van deze hoorzitting in kennis gesteld. Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 108 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaten-generaal in raadkamer gehoord.
II — Analyse van de ontwerp-overeenkomst
18 De Commissie heeft zich tot het Hof gewend op het moment waarop de onderhandelingen, na voorbereidende besprekingen in het kader van de UNCTAD, officieel zouden worden geopend. De aan het Hof overgelegde documenten hebben dan ook betrekking op een versie van de teksten waarover ging worden onderhandeld. Na de indiening van het verzoek hebben twee onderhandelingszittingen plaatsgevonden, waarvan de eerste zoals voorzien op 13 november 1978 is begonnen, terwijl de tweede, voorbereid door een aanvullende mededeling van de Commissie aan de Raad over de stand van de werkzaamheden, in maart en april 1979 is gehouden.
19 Na deze laatste zitting heeft de Commissie het Hof de onderhandelingsdocumenten met de laatste stand van de teksten overgelegd. Het verst gevorderde stadium is belichaamd in een stuk van de voorzitter van de conferentie betreffende de instelling van een buffervoorraad voor natuurlijke rubber, de financiering van deze voorraad en de toekomstige samenhang ervan met het „gemeenschappelijk fonds”, de garantie van een regelmatige bevoorrading van de verbruikerslanden, en de raadpleging over nationale politieken die het aanbod van of de vraag naar rubber kunnen beïnvloeden. Volgens de door de Commissie verstrekte en door de Raad niet weersproken inlichtingen is over deze tekst eenstemmigheid bereikt tussen consumenten- en verbruikerslanden. Drie andere documenten, opgesteld door de juridische redactiecommissie en door conferentiecommissies, behandelen, naast verschillende ondergeschikte bepalingen betreffende de werking van de buffervoorraad, de structurele, financiële en juridische aspecten van de overeenkomst. Deze teksten bevatten nog een aantal voorbehouden en varianten, maar in hun geheel genomen geven zij een voldoende nauwkeurig inzicht in de hoofdlijnen van de overeenkomst. Voor zover van belang voor het onderhavige advies, kunnen deze kenmerken worden samengevat als volgt.
a) Het economisch doel van de overeenkomst
20 Het voornaamste doel van de internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber is het tot stand brengen van een evenwicht tussen vraag en aanbod, teneinde de prijs van natuurlijke rubber te stabiliseren rond een tendentie op lange termijn. Deze prijs moet de exporterende landen stabiele exportopbrengsten garanderen en tegelijkertijd de veiligheid van de bevoorrading der importerende landen tegen billijke prijzen waarborgen. Door deze prijspolitiek moet de concurrentiekracht van natuurlijke rubber tegenover synthetische rubber en vervangingsprodukten worden versterkt, terwijl de produktie van laatstbedoelde produkten in de importerende landen moet worden afgestemd op de invoer van natuurlijke rubber. In haar geheel genomen wil de overeenkomst aldus een evenwichtige groei van zowel de produktie als het verbruik van natuurlijke rubber bevorderen, teneinde het hoofd te bieden aan de ernstige moeilijkheden die voor de betrokken partijen voortvloeien uit de conjunctuurgebonden overschot- en schaarstesituaties.
21 Dit doel moet worden verwezenlijkt door de vorming van een buffervoorraad die de rubberoverschotten in periodes van dalende prijzen opkoopt en de opgeslagen rubber in periodes van stijgende prijzen verkoopt, zodat de prijs binnen een tevoren vastgestelde fluctuatiemarge blijft. Een van de belangrijkste strijdpunten bij de onderhandelingen is de vaststelling van de centrale referentieprijs en de fluctuatiemarges aan weerszijden daarvan, bij overschrijding waarvan de buffervoorraad, naar gelang van het geval, kan of moet interveniëren. De beoogde referentieprijzen zijn geen minimum- of maximum-garantieprijzen, maar de drempel die het buffervoorraadmechanisme in werking stelt; de marktprijs wordt door vraag en aanbod bepaald. Naast de normale buffervoorraad, waarvan de omvang is bepaald op 400 000 ton, is de instelling voorzien van een aanvullende noodvoorraad van 150 000 ton, voor het geval het mechanisme van de normale buffervoorraad onvoldoende zou blijken om een einde te maken aan een uitzonderlijke prijsdaling.
22 Het probleem van de financiering van de buffervoorraad heeft aanvankelijk aanleiding gegeven tot meningsverschillen tussen de delegaties: sommige wensten financiering door middel van een heffing op de handel in het betrokken produkt, andere gaven de voorkeur aan financiering door de overeenkomstsluitende partijen uit hun openbare middelen, volgens een billijke verdeling tussen de producenten- en de verbruikersgroep. Blijkens de meest recente documenten is voor deze laatste oplossing gekozen, met dien verstande evenwel dat het iedere partij zal vrij staan het orgaan aan te wijzen dat de door die partij verschuldigde bijdragen zal voldoen. In hetzelfde document wordt verklaard dat de Internationale Rubberraad gebruik zal maken van de financieringsfaciliteiten van het gemeenschappelijk fonds, zodra dit in werking zal zijn getreden.
b) De structuur van de overeenkomst
23 Voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de overeenkomst zal een „Internationale Organisatie voor natuurlijke rubber” worden opgericht. Lid van deze organisatie zijn de overeenkomstsluitende partijen, met dien verstande dat dit zowel staten kunnen zijn als intergouvernementele organisaties die bevoegd zijn over internationale overeenkomsten, inzonderheid overeenkomsten betreffende grondstoffen, te onderhandelen, deze te sluiten en toe te passen. Over de redactie van de clausule betreffende deze laatste mogelijkheid is nog geen overeenstemming bereikt; het schijnt echter zeker, dat de overeenkomst ofwel uitdrukkelijk de Europese Economische Gemeenschap als mogelijke overeenkomstsluitende partij zal noemen, ofwel een algemene formulering zal bezigen die ruim genoeg is om de Gemeenschap in staat te stellen aan de overeenkomst deel te nemen.
24 De hoogste autoriteit van de organisatie is de Internationale Rubberraad, waarvan alle leden van de organisatie deel uitmaken. De Raad benoemt een directeur alsmede een beheerder van de buffervoorraad, die over het voor het beheer van de overeenkomst noodzakelijke personeel zullen kunnen beschikken. De Raad oefent alle bevoegdheden uit en vervult alle functies die voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de overeenkomst noodzakelijk zijn. Te dien einde kan hij regelingen vaststellen, met name voor het beheer van de buffervoorraad, alsmede de financiële regels van de organisatie. De Raad kan commissies instellen en daaraan sommige van zijn bevoegdheden delegeren.
25 De besluitvorming binnen de Raad wordt geregeld door bepalingen die in overeenkomsten van deze aard gebruikelijk zijn. De partijen zijn verdeeld in twee groepen: exporterende leden en importerende leden. Elk van beide groepen heeft in totaal 1 000 stemmen. Binnen elke groep worden de stemmen op twee verschillende manieren verdeeld. Een eerste deel van de beschikbare stemmen (100-200, al naar gelang de voorgestelde varianten) wordt gelijkelijk verdeeld onder de leden van de betrokken groep; de rest (d.w.z. 800-900 stemmen) wordt verdeeld overeenkomstig het aandeel in de import, respectievelijk de export van rubber, dat elk der partijen bezit. Deze aandelen worden berekend aan de hand van de omvang van het douanegebied van elke overeenkomstsluitende partij, hetgeen stellig ertoe zal leiden dat voor de Gemeenschap een globaal aandeel wordt vastgesteld. Aangezien de Gemeenschap een van de twee grootste rubberverbruikers ter wereld is (22 à 23 % van de wereldimport, even veel als de Verenigde Staten van Amerika), zal zij in de groep van de importeurs een relatief sterke positie innemen.
26 Volgens de overeenkomst besluit de Raad met meerderheid van stemmen, hetzij een eenvoudige (aangeduid als: „verdeelde eenvoudige meerderheid”) hetzij aan gekwalificeerde („bijzondere”) meerderheid, volgens de navolgende stemregeling: de exporteurs- en de importeursgroep stemmen afzonderlijk en een besluit is slechts genomen indien de vereiste meerderheid (twee-derde van de stemmen voor „bijzondere meerderheid” en de helft van de stemmen bij „verdeelde eenvoudige meerderheid”) in elk van beide groepen is bereikt.
c) Andere bepalingen
27 Naast de gebruikelijke standaardclausules bevat de ontwerp-overeenkomst een aantal bepalingen van juridisch-administratieve aard. Deze betreffen onder meer het statuut van de organisatie, de financiële regels, een klachtprocedure voor het geval een lid zijn verplichtingen niet nakomt, en een geschillenregeling.
Voorts kan worden gewezen op verscheidene bepalingen van economische aard betreffende de taak van de Internationale Ruberraad, onder meer met betrekking tot studies over de verbetering van de produktie en commercialisatie van rubber, het verzamelen en publiceren van statistische gegevens, alsmede, volgens de voorstellen van bepaalde delegaties, de arbeidsvoorwaarden in de rubberindustrie en de fiscale behandeling van rubberexporten.
III — Preliminaire bezwaren met betrekking tot de toelaatbaarheid van het verzoek
28 De Raad heeft uiting gegeven aan twijfel in verband met de vraag of het verzoek om advies van de Commissie niet prematuur is en, bovendien, niet een onjuist gebruik van de procedure van artikel 228 vormt, doordat ermee wordt beoogd, het Hof vragen te doen beslissen die niet in deze procedure thuishoren. Deze opvatting wordt gedeeld door de regering van de Franse Republiek en de regering van het Verenigd Koninkrijk. De Franse regering heeft inzonderheid verklaard van mening te zijn dat het verzoek van de Commissie niet-ontvankelijk is en misbruik van procedure ten aanzien van artikel 228 oplevert.
Subsidiair, en in alle geval, geeft de Raad het Hof in overweging, zijn uitspraak aan te houden tot het tijdstip waarop de onderhandelingen verder zullen zijn gevorderd.
a) Het beroep op artikel 228
29 Volgens de Raad valt het verzoek om advies van de Commissie niet binnen de termen van artikel 228. De zienswijze die aan dit standpunt ten grondslag lijkt te liggen, is dat deze procedure zich niet leent voor het beslissen van vragen betreffende de bevoegdheidsverdeling inzake buitenlandse betrekkingen, en met name van vragen van algemene strekking betreffende de uitlegging van artikel 113 en de wettigheid van de praktijk der zogenaamde „gemengde” akkoorden, getoetst aan deze bepaling. Het reeds lang bestaande meningsverschil tussen de Raad en de Commissie over de uitlegging van artikel 113 moet volgens de Raad zijn oplossing vinden — en heeft die tot nu toe ook gevonden — in de regeling van artikel 149 van het Verdrag, dat de voorwaarden omschrijft waaronder de Commissie deelneemt aan de totstandkoming van besluiten van de Raad. De door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag voor een door de Raad vast te stellen besluit (zowel in de interne als in de externe sfeer) vormt een integrerend deel van het voorstel van de Commissie: indien de Raad meent dat de voorgestelde maatregel niet kan steunen op de voorgestelde rechtsgrondslag, kan hij met eenparigheid van stemmen besluiten, die rechtsgrondslag te wijzigen.
30 In vroegere uitspraken heeft het Hof erop gewezen dat bij de procedure van artikel 228 — zoals bij die van artikel 103 EGA-Verdrag — alle vragen kunnen worden aangesneden waarvan de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de verdragsbepalingen kan afhangen (advies 1/75 van 11 november 1975, Jurispr. 1975, blz. 1355, deel A; advies 1/76 van 26 april 1977, Jurispr. 1977, blz. 741, nr. 10; uitspraak 1/78 krachtens artikel 103 EGA-Verdrag van 14 november 1978, Jurispr. 1978, blz. 2151, nr. 5). Uit deze uitspraken volgt dat immers het oordeel over de verenigbaarheid van een akkoord met het Verdrag niet enkel kan afhangen van bepalingen van materieel recht, maar ook van die bertreffende de bevoegdheid, de procedure of de institutionele organisatie van de Gemeenschap. Dezelfde opvatting komt overigens tot uitdrukking in artikel 107 van 's Hofs Reglement voor de procesvoering.
31 Artikel 149, waar de Raad zich op beroept, zegt duidelijk dat wanneer op grond van het Verdrag een besluit van de Raad wordt genomen op voorstel van de Commissie, de Raad slechts met eenparigheid van stemmen van dat voorstel kan afwijken. Deze bepaling kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, noch kan deze wijze van besluiten aldus worden opgevat, als zou de Raad in dat geval ontslagen zijn van de plicht de overige verdragsregels na te leven, met name die betreffende de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten. Hieruit volgt dat bij twijfel over deze verdeling van bevoegdheid inzake onderhandelingen over en het sluiten van internationale overeenkomsten, artikel 149 zich niet ertegen verzet dat de Commissie of, in voorkomend geval, de Raad zelf of een Lid-Staat gebruik maakt van de procedure van artikel 228 teneinde die twijfel te doen wegnemen.
b) De voortijdigheid van het verzoek om advies
32 De tegenwerping dat het verzoek om advies prematuur is, is hierop gebaseerd dat de onderhandelingen op het moment waarop de Commissie haar verzoek indiende, zich nog in een weinig gevorderd stadium bevonden. Volgens de Raad bestaat er nog geen „beoogd akkoord” in de zin van artikel 228 en kan derhalve niet met de gewenste nauwkeurigheid worden vastgesteld wat het doel van het akkoord zal zijn en welke clausules het zal bevatten, om vervolgens met kennis van zaken te kunnen uitmaken welke onderdelen van de betrokken overeenkomst onder de bevoegdheid van de Gemeenschap en welke onder die van de Lid-Staten vallen. De Franse regering heeft er inzonderheid op gewezen dat de indiening van het verzoek in deze fase verscheidene achtereenvolgende adviezen van het Hof noodzakelijk zou kunnen maken, naarmate de onderhandelingen, waarvan het eindresultaat nog niet is te voorzien, vorderen. Daarom zijn de Raad en de hem ondersteunende regeringen van mening dat men op zijn minst het einde van de onderhandelingen zou moeten afwachten om een oordeel te kunnen uitspreken.
33 In deze omstandigheden moest het Hof zich de vraag stellen of het verzoek om advies op het juiste moment was ingediend. Het is tot de slotsom gekomen dat het verzoek van de Commissie in dit stadium toelaatbaar is, en wel om twee redenen.
34 In de eerste plaats blijkt uit de verslagen die de Commissie bij de Raad heeft ingediend toen zij om een omschrijving van het onderhandelingsmandaat verzocht, dat het onderwerp van de beoogde overeenkomst reeds toen — dat wil zeggen vóór de opening van de onderhandelingen — bekend was. In elk geval, ook al zijn er op dit moment nog een aantal alternatieven en meningsverschillen over de redactie van bepaalde clausules, op grond van de aan het Hof overgelegde documenten en de ter hoorzitting door partijen verstrekte gegevens kan men zich met voldoende zekerheid een oordeel vormen over de door de Commissie gestelde vraag.
35 In de tweede plaats valt niet te ontkennen dat de Commissie er belang bij had, terstond nadat haar meningsverschil met de Raad inzake de bevoegdheid om over de beoogde overeenkomst te onderhandelen en ze te sluiten, aan de dag was getreden, haar verzoek in te dienen, zulks te meer nu soortgelijke twijfels ook waren gerezen naar aanleiding van verscheidene eerdere overeenkomsten van dezelfde aard. Wanneer het om een bevoegdheidskwestie gaat, is het immers in het klaarblijkelijke belang van alle betrokken staten, met inbegrip van derde staten, dat dit probleem al bij het begin van de onderhandelingen wordt opgelost.
IV — Onderwerp en doelstellingen van de beoogde overeenkomst
36 Zoals de Raad heeft opgemerkt, moet het aan 's Hofs beoordeling onderworpen bevoegdheidsprobleem vanuit twee gezichtspunten worden onderzocht. In de eerste plaats: valt de beoogde overeenkomst, gelet op onderwerp en doelstellingen ervan, onder het in artikel 113 EEG-Verdrag bedoelde begrip gemeenschappelijke handelspolitiek? En'in de tweede plaats — doch enkel zo de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord —: is. de deelneming van de Lid-Staten aan de overeenkomst noodzakelijk, zulks wegens bepaalde specifieke modaliteiten of bijzondere bepalingen die gebieden betreffen waarop de Lid-Staten bevoegd zijn?
Het Hof zal eerst ingaan op de algemene gezichtspunten met betrekking tot het onderwerp en de doelstellingen van de overeenkomst.
37 De kernvraag die het verzoek van de Commissie opwerpt, is of de internationale rubberovereenkomst geheel of tenminste hoofdzakelijk behoort tot het gebied van de „gemeenschappelijke handelspolitiek” als bedoeld in artikel 113 EEG-Verdrag. Dat de voorgestelde overeenkomst nauw verband houdt met de handelspolitiek, staat buiten kijf. Het meningsverschil betreft de omvang van het toepassingsgebied van artikel 113, zodat onzeker is of de materie van de onderhavige overeenkomst geheel onder dit artikel valt.
38 De Commissie is er zich van bewust dat de verdragsbepalingen betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek nogal beknopt zijn uitgevallen. Zij wijst er echter op, dat 's Hofs rechtspraak verscheidene uitspraken bevat die aan de uitlegging van deze bepalingen hebben bijgedragen; zij noemt de arresten van 12 juli 1973 (zaak 8/73, Massey-Ferguson, Jurispr. 1973, blz. 908) en 15 december 1976 (zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr. 1976, blz. 1921), waarin het Hof de noodzaak van een volledig en coherent beheer van de internationale handel van de Gemeenschap in het licht heeft gesteld, alsmede advies 1/75 van 11 november 1975 (Jurispr. 1975, blz. 1355), waarin het Hof enerzijds heeft beklemtoond dat het begrip handelspolitiek voor de Gemeenschap geen beperkter inhoud kan hebben dan voor de Staten, en anderzijds dat de Gemeenschap op het aldus omschreven gebied een exclusieve bevoegdheid bezit. Uitgaande van deze richtsnoeren meent de Commissie, dat men bij de vraag of een maatregel van handelspolitieke aard is, hoofdzakelijk moet zien naar zijn specifiek karakter van instrument tot regeling van de internationale handel, zulks gelet op het door het Verdrag gelegde verband tussen de afschaffing van handelsbelemmeringen tussen de Lid-Staten en de totstandbrenging van een gemeenschappelijke handelspolitiek. Vanwege het verschillend gebruik dat in de onderscheiden Lid-Staten wordt gemaakt van de instrumenten tot regeling van de buitenlandse handel, zou een restrictieve opvatting van het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek kunnen leiden tot handhaving van belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer. Aangezien nu het stabiliseren van de prijzen van natuurlijke rubber het voornaamste doel van de voorgestelde overeenkomst is, zou het hier gaan om een karakteristiek mechanisme voor de regeling van de buitenlandse handel en dus om een handelspolitiek mechanisme.
39 De Raad herinnert eraan dat het exclusieve karakter van de gemeenschapsbevoegdheid op het stuk van de handelspolitiek niet in geding is en dat hij niet afwijzend staat tegenover de gedachte van een geleidelijke ontwikkeling op dit gebied. Niettemin, zo vervolgt de Raad, heeft de gemeenschappelijke handelspolitiek een eigen functie in het stelsel van het Verdrag, in zoverre zij betrekking heeft op „iedere maatregel die de omvang of de stroom van het handelsverkeer beoogt te beïnvloeden.” Mitsdien moet artikel 113 zo worden geïnterpreteerd, dat andere verdragsbepalingen daardoor niet van hun werking worden beroofd — met name de bepalingen betreffende het algemeen economisch beleid, inclusief het bevoorradingsbeleid ten aanzien van grondstoffen, waarvoor de Lid-Staten bevoegd blijven en de Raad uit hoofde van artikel 145 enkel een coördinerende bevoegdheid heeft. Volgens de Raad zijn de communautaire en nationale bevoegdheden op dit gebied nauw vervlochten, omdat de internationale economische betrekkingen moeilijk zijn te scheiden van de algemene politieke betrekkingen. In dit verband wijst de Raad er nog op, dat rubber een „strategisch produkt” is, zodat de onderhavige overeenkomst ook de defensiepolitiek van de Lid-Staten raakt. Derhalve meent de Raad dat de onderhandelingen over de beoogde overeenkomst niet enkel onder artikel 113 EEG-Verdrag vallen, maar tevens onder artikel 116 betreffende de coördinatie tussen de Lid-Staten in het kader van internationale organisaties van economische aard, waarbij zij zijn aangesloten.
40 Voorts merkt de Raad op dat de onderhandelingen in het kader van de UNCTAD met het oog op sluiting van overeenkomsten over een zeker aantal grondstoffen moeten worden gezien „tegen de algemene politieke achtergrond van de Noord-Zuid-betrekkingen tussen industrielanden en ontwikkelingslanden”. Uit de aard van deze overeenkomsten, aldus de Raad, volgt dat zij, ondanks het streven van de onderhandelaars van de verbruikerslanden om tot een evenwichtige regeling te komen, elementen van „niet-wederkerigheid” bevatten die typisch zijn voor „ontwikkelingshulp”. Dit zou met name het geval zijn met het stelsel van vastgestelde prijzen in het kader van de regeling van de buffervoorraad. Deze elementen van ontwikkelingshulp, die inherent zijn aan de overeenkomst, horen niet thuis op het gebied van de handelspolitiek. In de memorie van de Franse regering wordt bijzonder de aandacht op dit aspect gevestigd: de Franse regering zegt, niet te kunnen aanvaarden dat de rubberovereenkomst inhoudelijk geheel een zaak van handelspolitiek zou zijn. Volgens haar gaat het immers om „de vervulling van een plicht van internationale solidariteit, buiten mercantiele overwegingen om”.
a) De overeenkomst in relatie tot de handelspolitiek en de ontwikkelingsproblematiek
41 Door haar bijzondere regeling alsmede door bepaalde aspecten van haar juridische structuur onderscheidt de beoogde internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber zich van de gewone handels- en tariefakkoorden, waarin douanerechten en kwantitatieve beperkingen een belangrijke rol spelen. De onderhavige overeenkomst is een meer gestructureerd instrument, in de vorm van een marktordening op wereldniveau, en onderscheidt zich daardoor van de klassieke handelsakkoorden. Om de in het verzoek gestelde vraag te kunnen beantwoorden, moet men uitgaan van de strekking en de consequenties van de specifieke kenmerken van deze overeenkomst in verbinding met het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek als bedoeld in artikel 113 van het Verdrag. Tevens moet worden onderzocht of de door de Raad gesignaleerde relatie tussen de voorgestelde overeenkomst en de problemen van ontwikkelingshulp de overeenkomst eventueel onttrekt aan het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek zoals deze door het Verdrag wordt omschreven.
42 Blijkens de resolutie van Nairobi, die aan de rubberonderhandelingen ten grondslag ligt, worden met de grondstoffenovereenkomsten meervoudige doelen nagestreefd, waarvan geen enkel element mag worden verwaarloosd. Ofschoon de resolutie de klemtoon legt op de behoeften van de ontwikkelingslanden, spreekt zij op tal van plaatsen over regelingen van commerciële aard en negeert zij niet de behoeften van de industrielanden. Wat inzonderheid het belang van de industrielanden betreft, is het juist dat de grondstoffenovereenkomsten de toekenning van voordelen kunnen meebrengen die kenmerkend zijn voor de ontwikkelingshulp; maar men dient ook te erkennen dat zij beantwoorden aan een meer fundamenteel streven van die landen, namelijk om tot een verbetering van de ruilvoet te komen en aldus hun exportopbrengsten te vergroten. Dit kenmerk komt heel sterk naar voren in de onderhavige overeenkomst, die een rechtvaardig evenwicht tot stand wil brengen tussen de belangen van de producentenlanden en die van de verbruikerslanden. Het spreekt vanzelf dat bij de onderhandelingen over een dergelijke overeenkomst de geïndustrialiseerde landen, bij al hun streven hun eigen belang te verdedigen, genoodzaakt zijn rekening te houden met de situatie van de producentenlanden, die vanuit een andere economische positie onderhandelen, en dat, wil men tot overeenstemming kunnen komen, een redelijk vergelijk tussen die standpunten moet worden gevonden.
43 Ook dient men rekening te houden met de — door de resolutie van Nairobi beklemtoonde — onderlinge samenhang tussen de verschillende grondstoffenovereenkomsten. Waar het gaat om een toenemend aantal produkten die economisch van bijzonder belang zijn, is het duidelijk dat een coherente handelspolitiek niet te verwezenlijken zou zijn indien de Gemeenschap haar bevoegdheid niet ook zou kunnen uitoefenen ten aanzien van een categorie overeenkomsten die, naast de traditionele handelsakkoorden, een belangrijke rol zullen krijgen in de regeling van het internationale economische verkeer.
44 Na de impuls die de UNCTAD aan de ontwikkeling van dit soort regeling heeft gegeven, lijkt een effectieve gemeenschappelijke handelspolitiek niet meer mogelijk wanneer de Gemeenschap niet ook over meer verfijnde, voor de ontwikkeling van de internationale handel bedoelde, actiemiddelen zou kunnen beschikken. Men mag derhalve artikel 113 EEG-Verdrag niet een uitlegging opdwingen waardoor de gemeenschappelijke handelspolitiek zou worden beperkt tot het gebruik van slechts die instrumenten die enkel de traditionele aspecten van de buitenlandse, handel vermogen te beïnvloeden, met uitsluiting van meer verfijnde regelingen als in de beoogde overeenkomst voorkomen. Een aldus opgevatte „handelspolitiek” zou gedoemd zijn geleidelijk elke betekenis te verliezen. Ook al kan men zeggen dat ten tijde van de opstelling van het Verdrag de idee van de liberalisering van het handelsverkeer op de voorgrond stond, dit betekent niet dat het Verdrag zich ertegen verzet dat de Gemeenschap een handelspolitiek ontwikkelt die voor bepaalde produkten meer op regulering van de wereldhandel dan enkel op liberalisatie van het handelsverkeer is gericht.
45 Artikel 113 geeft de Gemeenschap de bevoegdheid, een op „gemeenschappelijke beginselen” gebaseerde handels-„politiek” tot stand te brengen, en maakt daarmee duidelijk dat het vraagstuk van de buitenlandse handel in een geest van openheid moet worden opgelost en dat men daarbij niet enkel oog moet hebben voor het beheer van bepaalde welomschreven stelsels zoals douaneregelingen en kwantitatieve beperkingen. Tot dezelfde conclusie leidt het feit dat de opsomming, in artikel 113, van de onderwerpen van de handelspolitiek (tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, uitvoerpolitiek, handelspolitieke beschermingsmaatregelen) als een niet-limitatieve opsomming is bedoeld, die als zodanig niet de deur mag sluiten voor de toepassing, in een gemeenschappelijk kader, van andere werkwijzen ter regeling van de buitenlandse handel. Een beperkende uitlegging van het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek bergt het gevaar in zich van moeilijkheden in het intracommunautaire handelsverkeer vanwege de ongelijkheden die dan in bepaalde sectoren van de economische betrekkingen met derde landen zouden blijven bestaan.
46 Daarenboven, wanneer men heel het scala van bestaande en voorgestelde overeenkomsten overziet, dan blijkt dat bij de onderhandelingen daarover zeer uiteenlopende belangen van de Gemeenschap op het spel staan en dat er verbanden bestaan met de meest verschillende gebieden waarop de Gemeenschap bepaalde verantwoordelijkheden draagt. Bij voorbeeld, naast overeenkomsten die, zoals de rubberovereenkomst, produkten betreffen ten aanzien waarvan (uiteraard onder voorbehoud van het probleem der vervangingspro-dukten) de Gemeenschap louter als verbruiker verschijnt, zijn er andere overeenkomsten, bij voorbeeld die betreffende tarwe, vetten en suiker, waarbij de Gemeenschap ook als producent belang heeft en die evenzeer haar uitvoerpolitiek — in artikel 113 uitdrukkelijk genoemd als een der onderwerpen van de gemeenschappelijke handelspolitiek — als haar invoerpolitiek beïnvloeden. Verscheidene van laatstbedoelde overeenkomsten zijn bovendien niet los te zien van de verwezenlijking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
b) De overeenkomst in relatie tot het algemeen economisch beleid
47 In zijn betoog snijdt de Raad het probleem aan, hoe de begrippen „economisch beleid” en „handelspolitiek” in het stelsel van het Verdrag tegenover elkaar moeten worden afgebakend. In sommige bepalingen immers wordt het economisch beleid primair beschouwd als een zaak van nationaal belang: zo de artikelen 6 en 145, die om die reden voor de Lid-Staten enkel een verplichting tot coördinatie bevatten. In andere bepalingen wordt het economisch beleid als een belang van de Gemeenschap gezien, zoals in de artikelen 103 tot en met 116, die zijn samengevat in een titel gewijd aan „het economisch beleid”. Tot deze titel behoort het hoofdstuk betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek.
48 De hiervoor ontwikkelde overwegingen geven al gedeeltelijk antwoord op de argumenten ontleend aan het onderscheid dat men zou moeten maken tussen de gebieden van het algemeen economisch beleid en die van de gemeenschappelijke handelspolitiek, omdat de internationale samenwerking, voor zover zij niet bij de handelspolitiek thuishoort, met het algemeen economisch beleid zou samenvallen. Als blijkt dat die internationale samenwerking, zoals hiervóór is aangeduid, althans ten dele onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt, dan is duidelijk dat zij niet onder de noemer algemeen economisch beleid aan de bevoegdheid van de Gemeenschap kan worden onttrokken.
49 Gelet op het specifieke karakter van de bepalingen betreffende de handelspolitiek — in zoverre zij betrekking hebben op de relaties met de derde landen en, volgens artikel 113, uitgaan van het begrip gemeenschappelijke politiek —, mag men hun draagwijdte niet beperken aan de hand van meer algemene bepalingen betreffende het economisch beleid, die uitgaan van de gedachte van enkel coördinatie. Wanneer bijgevolg de structurering van de economische banden van de Gemeenschap met derde landen gevolgen zou kunnen hebben voor bepaalde sectoren van het economisch beleid — zoals de bevoorrading van de Gemeenschap met grondstoffen of de prijspolitiek, zoals juist het geval is bij de regulering van de internationale handel in basisprodukten —, is dat geen reden om dergelijke onderwerpen uit te sluiten van het toepassingsgebied van de regels van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Evenzo is de omstandigheid dat een produkt vanwege de vorming van veiligheidsvoorraden politiek belangrijk is, geen reden om het buiten het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek te plaatsen.
50 In het licht van deze zelfde overwegingen dient de verhouding te worden bepaald tussen artikel 113 en artikel 116 in het kader van het hoofdstuk betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek. Deze twee bepalingen hebben stellig een zelfde doel, in die zin dat beide de verwezenlijking van een gemeenschappelijk beleid inzake de internationale economische betrekkingen beogen. Maar op het stuk van de actiemiddelen gaan de twee artikelen uit van verschillende premissen en vormen zij mitsdien de uitwerking van verschillende concepties. Volgens artikel 113 wordt de gemeenschappelijke handelspolitiek door de Gemeenschap bepaald — autonoom, dat wil zeggen door de Gemeenschap als zodanig via haar eigen instellingen; inzonderheid de akkoorden die krachtens dit artikel tot stand komen, worden, in de woorden van artikel 114, „namens de Gemeenschap gesloten” en derhalve worden de desbetreffende onderhandelingen gevoerd volgens de in deze artikelen en in artikel 228 bedoelde procedures. Daarentegen voorziet artikel 116 in een gezamenlijk optreden van de Lid-Staten in de internationale organisaties waarvan de Gemeenschap geen lid is; in een dergelijke situatie is het enige passende middel een gezamenlijk en solidair optreden van de Lid-Staten als leden van bedoelde organisaties.
51 In het onderhavige geval stelt zich het probleem van de afbakening van de respectieve toepassingsgebieden van de artikelen 113 en 114 enerzijds en artikel 116 anderzijds, doordat de onderhandelingen over de grondstoffenovereenkomsten thans in het kader van de UNCTAD worden gevoerd. Over dit probleem heeft het Hof zich al uitgesproken in advies 1/75, dat betrekking had op een internationaal akkoord dat in het kader van een internationale organisatie — de OESO — tot stand was gekomen. In dat advies heeft het Hof erop gewezen, dat de vraag waarop het voor de toepassing van het Verdrag aankomt, is of met de in het kader van een internationale organisatie gevoerde onderhandelingen wordt beoogd te komen tot een „door volkenrechtelijke subjecten aangegane verbintenis met verbindende kracht”. In zo'n geval zijn de verdragsbepalingen betreffende het onderhandelen over en het sluiten van akkoorden — met andere woorden de artikelen 113, 114 en 228 — van toepassing, en niet artikel 116.
V — Problemen voortvloeiende uit de financiering van de overeenkomst en uit andere bijzondere bepalingen
52 Rekening houdend met wat hierboven is vastgesteld met betrekking tot de overeenstemming tussen het doel van de beoogde overeenkomst en het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek, moet nog worden onderzocht of de wijze van financiering van de buffervoorraad of bepaalde bijzondere clausules van de overeenkomst — betreffende de technologische bijstand, de onderzoekprogramma's, de toepassing van behoorlijke arbeidsvoorwaarden in de rubberindustrie alsmede het overleg over nationale belastingregelingen die de rubberprijs kunnen beïnvloeden — grond opleveren om de Gemeenschap geen exclusieve bevoegdheid terzake toe te kennen.
53 Met betrekking tot het probleem van de financiering betogen de Raad en de regeringen die zijn opvatting ondersteunen, dat de uitvoering van de overeenkomst financiële verplichtingen zal scheppen voor de Lid-Staten, aangezien de onderhandelaars voor financiering uit de openbare middelen hebben gekozen. Het zou dan ook onaanvaardbaar zijn dat zij, zonder bij de onderhandelingen betrokken te zijn, voor dergelijke verplichtingen worden gesteld. Daarentegen meent de Commissie dat het probleem van de bevoegdheid voorafgaat aan dat van de financiering en dat men dus de bevoegdheid van de Gemeenschap niet kan doen afhangen van de keuze van de financiële modaliteiten.
54 Voor wat de vorenbedoelde bijzondere clausules betreft, wijst de Raad erop dat bepalingen van deze aard in elk geval buiten het gebied van de handelspolitiek vallen, met het gevolg dat de onderhandelingen over de beoogde overeenkomst uit dien hoofde eveneens worden beheerst door artikel 116 betreffende de coördinatie van de Lid-Staten binnen internationale organisaties.
55 Het Hof meent dat men hier onderscheid moet maken tussen de door de Raad gesignaleerde bijzondere clausules en de financiële bepalingen, welke laatste in de opbouw van de overeenkomst zo'n centrale plaats innemen en daardoor een meer fundamentele moeilijkheid doen rijzen met betrekking tot de afbakening van de respectieve bevoegdheden van de Gemeenschap en van de Lid-Staten.
56 Zouden in de overeenkomst clausules voorkomen betreffende onderwerpen zoals technische bijstand, onderzoekprogramma's, arbeidsvoorwaarden in de betrokken industrie of raadpleging over nationale belastingmaatregelen die de rubberprijs kunnen beïnvloeden, dan kan dat volgens het Hof geen wijziging brengen in de kwalificatie van de overeenkomst. Deze kwalificatie dient te geschieden met inachtneming van het voornaamste onderwerp van de overeenkomst en is niet afhankelijk van bijzondere clausules die, alles bijeen, van bijkomstige of ondergeschikte aard zijn. Dit geldt te meer, nu bedoelde clausules in feite zo nauw verband houden met het onderwerp van de overeenkomst en met de taken van de organen die in het kader van de door de overeenkomst in het leven te roepen Internationale Organisatie voor natuurlijke rubber zullen functioneren. De onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van deze clausules dienen dus de regeling te volgen die voor de overeenkomst in haar geheel geldt.
57 Met betrekking tot de financieringsregeling zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de Commissie in de aanbeveling die zij op 5 oktober 1978 krachtens artikel 113 bij de Raad heeft ingediend, had voorgesteld dat de Gemeenschap zelf de financiële tenuitvoerlegging van de rubberovereenkomst op zich zou nemen via een rechtstreekse bijdrage uit de begroting van de Gemeenschap. De Raad erkende dat de financiële bepalingen van het EEG-Verdrag aan deze financieringswijze niet in de weg staan, doch verklaarde de voorkeur te geven aan financiering door de Lid-Staten. Tot nu toe is echter op dit punt geen formele beslissing genomen. Bovendien bestaat er geen enkele zekerheid omtrent de houding van de Lid-Staten tegenover deze kwestie en de implicaties ervan voor de verdeling van de financiële lasten.
58 Gezien de onzekerheid die is blijven bestaan over de manier waarop dit probleem uiteindelijk zal worden opgelost, ziet het Hof zich genoodzaakt twee verschillende hypothesen onder ogen te zien: die waarin de financiële bijdragen welke uit de overeenkomst voortvloeien, op de gemeenschapsbegroting komen te drukken, en die waarin deze bijdragen rechtstreeks ten laste van de begrotingen der Lid-Staten worden gebracht. Het staat immers niet aan het Hof om in het kader van de onderhavige procedure voor een van deze twee mogelijkheden te kiezen.
59 In het eerste geval is er geen enkel probleem met betrekking tot de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap om de betrokken overeenkomst te sluiten. Zoals hierboven gezegd, heeft het mechanisme van de buffervoorraad ten doel het handelsverkeer te regelen, en vormt het uit dien hoofde een instrument van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Dienvolgens is financiering door de Gemeenschap van de daaruit voortvloeiende financiële lasten een oplossing die in overeenstemming is met het Verdrag.
60 Het probleem komt anders te liggen, wanneer de voorkeur zou worden gegeven aan de tweede mogelijkheid. De financiering van de buffervoorraad is ontegenzeglijk een wezenlijk element van het marktreguleringssysteem dat men wil invoeren. De omvang en modaliteiten van de financiële verbintenissen die de Lid-Staten zullen hebben na te komen, zullen rechtstreeks bepalend zijn voor de mogelijkheden en de doeltreffendheid van de interventies van het reguleringsmechanisme, terwijl de te nemen beslissingen over het peil van de centrale referentieprijs en de toegestane fluctuatiemarges naar boven en naar beneden onmiddellijk zullen doorwerken in het gebruik van de financiële middelen waarover de in het leven te roepen Internationale Rubberraad beschikt, en in de omvang van de financiële middelen die hem ter beschikking moeten worden gesteld. Bovendien mag men niet vergeten dat, zoals wordt opgemerkt in de aan het Hof overgelegde documenten betreffende de laatste stand van de onderhandelingen, de beoogde financiële structuur een coördinatie noodzakelijk maakt tussen het gebruik van de bijzondere financiële middelen die ter beschikking van de toekomstige Internationale Rubberraad zijn gesteld, en de middelen die deze in het in te stellen gemeenschappelijk fonds zal kunnen vinden. Zo de Gemeenschap voor de financiering van de overeenkomst moet instaan, zullen de nodige besluiten na de geëigende communautaire procedures worden genomen. Komt daarentegen de financiering ten laste van de Lid-Staten, dan betekent dit dat de Lid-Staten aan die besluitvorming moeten deelnemen of op zijn minst moeten instemmen met de beoogde financieringsmodaliteiten en, bijgevolg, dat zij tezamen met de Gemeenschap aan de overeenkomst moeten deelnemen. In dit geval kan van een uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap geen sprake zijn.
VI — De vertegenwoordiging van bepaalde „afhankelijke gebieden” die niet tot de Gemeenschap behoren
61 De Franse en de Britse regering hebben erop gewezen dat in de voorgestelde overeenkomst een clausule voorkomt betreffende de deelneming van „afhankelijke gebieden” van de overeenkomstsluitende Staten. Volgens de Franse regering dient zij, bij deze overeenkomst of bij gelijksoortige overeenkomsten, de Franse overzeese gebieden te vertegenwoordigen die, anders dan de overzeese departementen niet tot de Europese Gemeenschap behoren. Een zelfde situatie bestaat voor het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de vertegenwoordiging in het internationale verkeer van afhankelijke gebieden (bij voorbeeld Hong Kong) die niet tot de Gemeenschap behoren.
62 Doordat de betrokken gebieden buiten de werkingssfeer van het EEG-Verdrag vallen, verkeren zij tegenover de Gemeenschap in een zelfde positie als de derde landen. Derhalve moet de positie van de Lid-Staten die de buitenlandse betrekkingen van die gebieden behartigen, ten opzichte van de voorgestelde overeenkomst op tweeërlei wijze worden omschreven: enerzijds hebben zij de hoedanigheid van lid van de Gemeenschap, anderzijds die van vertegenwoordiger in het internationale verkeer van bepaalde afhankelijke gebieden die buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. De omstandigheid dat die Staten tot de Gemeenschap behoren, heeft dus geen invloed op hun positie voor zover zij kunnen optreden als vertegenwoordiger van bedoelde gebieden in het international verkeer. Maar dan is het in deze laatste hoedanigheid en niet als Lid-Staten van de Gemeenschap, dat zij aan de overeenkomst moeten deelnemen. Deze bijzondere positie kan dus geen invloed uitoefenen op de oplossing van het probleem van de afbakening van de bevoegdheidssferen binnen de Gemeenschap. Opgemerkt zij dat bij de Visserijovereenkomst voor het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan, getekend te Ottawa op 24 oktober 1978 (verordening nr. 3179/78 van de Raad van 28 december 1978, PB L 378 van 1978, blz. 1) zich reeds een soortgelijk probleem heeft voorgedaan met betrekking tot de deelneming van de Faröer, die bij die overeenkomst door Denemarken werden vertegenwoordigd. Het is enkel en alleen uit dien hoofde dat deze Staat naast de Gemeenschap aan de overeenkomst deelneemt.
VII — Conclusie
63 Uit het vorenoverwogene volgt dat de beoogde internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber, ondanks de bijzonderheden die haar van de klassieke handels- en tariefakkoorden onderscheiden, behoort tot de handelspolitiek als bedoeld in artikel 113 EEG-Verdrag.
De consequenties die uit deze vaststelling voortvloeien met betrekking tot de uitsluitende bevoegdheid der Gemeenschap om over de overeenkomst te onderhandelen en ze te sluiten, zouden echter wijziging kunnen ondergaan, afhankelijk van de nog te maken keuze op het stuk van de wijze van financiering van het reguleringsmechanisme, indien de Lid-Staten de daarmee verbonden financiële lasten rechtstreeks op zich zouden nemen.
Mitsdien geeft
HET HOF VAN JUSTITIE
het navolgende advies:
-
De bevoegdheid van de Gemeenschap ter zake van de handelspolitiek in de zin van artikel 113 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, strekt zich uit tot de internationale overeenkomst betreffende natuurlijke rubber, waarover thans in het kader van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling wordt onderhandeld.
-
De vraag of de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is, hangt in casu af van de wijze waarop de operaties van de bij die overeenkomst in te stellen buffervoorraad worden gefinancierd.
Zo de lasten ter financiering van die voorraad op de gemeenschapsbegroting komen te drukken, is de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd.
Worden die lasten daarentegen rechtstreeks door de Lid-Staten gedragen, dan houdt dit in dat de Lid-Staten tezamen met de Gemeenschap aan de overeenkomst deelnemen.
-
Zolang de bevoegde communautaire instanties op dit punt geen beslissing hebben genomen, moet de Lid-Staten worden toegestaan deel te nemen aan de onderhandelingen over de overeenkomst.
Kutscher
president
Mertens de Wilmars
kamerpresident
Mackenzie Stuart
kamerpresident
Pescatore
rechter
Sørensen
rechter
O'Keeffe
rechter
Bosco
rechter
Touffait
rechter
Koopmans
rechter
Luxemburg, 4 oktober 1979.
De griffier
A. Van Houtte