Hof van Justitie EU 23-10-1979 ECLI:EU:C:1979:241
Hof van Justitie EU 23-10-1979 ECLI:EU:C:1979:241
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 oktober 1979
Conclusie van de Advocaat-Generaal G. Reischl
van 23 oktober 1979 (*)
Mijnbeer de President,
mijne heren Rechters,
De problematiek in de zaak, waarin ik heden heb te concluderen, is ons niet onbekend. Het gaat om de na de revaluatie van de DM in 1969 op grond van verordening nr. 2464/69 van de Raad (PB L 312 van 1969, blz. 4) in de Duitse wet van 23 december 1969 vastgestelde compensatie van de revaluatie „Aufwertungsausgleich”) die, nadat genoemde verordening bij beschikking van de Raad van 12 januari 1974 in gewijzigde vorm werd geprolongeerd, ook in 1974 nog gold.
Deze compensatie werd de firma Denkavit voor 1974 geweigerd, omdat zij geen landbouwbedrijf is in de zin van het Duitse belastingrecht, dat een bepaalde verhouding tussen de veestapel en het landbouwareaal voorschrijft. Tegen deze beslissing kwam de firma Denkavit in beroep bij het Finanzgericht Munster. Deze zaak leidde reeds eerder, namelijk op 26 september 1977, tot een verzoek om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vragen:
Omvat het communautaire rechtsbegrip „landbouwproducenten” in artikel 1, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2464/69 ook de industriële veefokker/veehouder in de zin van het Duitse belastingrecht?
Zo ja:
Moeten de artikelen 39, 40, lid 3, tweede alinea, van het EEG-Verdrag, artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2464/69 van de Raad, alsook eventuele verdere bepalingen van het gemeenschapsrecht aldus worden uitgelegd, dat het de Bondsrepubliek Duitsland, lid van de EEG, als adressaat van verordening nr. 2464/69 verboden is om, ingeval er ter compensatie van de revaluatie voor onder de marktordening vallende landbouwprodukten rechtstreekse steun wordt verleend, bepaalde groepen van landbouwproducenten — in casu de industriële veehouders en veefokkers in de zin van het Duitse belastingrecht —, van de steunverlening uit te sluiten?
Is dit verbod op nationaal niveau in dier voege rechtstreeks toepasselijk, dat de individuele marktdeelnemer het voor de nationale rechter kan inroepen?”
In zijn arrest van 13 juni 1978 (Jurispr. 1978, blz. 1317) overwoog het Hof dat het begrip „landbouw” in het Verdrag niet nauwkeurig is omschreven, doch dat het volgens de voor het hoofdgeding relevante verordening nr. 2464/69 niet uitgesloten is dat het in de verordening gehanteerde begrip „landbouwproducenten” alle producenten van landbouwprodukten, ongeacht de wijze van produktie, omvat. Naar aanleiding van de vraag of de Bondsrepubliek Duitsland, die bij genoemde verordening slechts werd gemachtigd tot steunverlening, de in het gemeenschapsrecht gestelde grenzen heeft overschreden, door industriële veehouders en veefokkers in de zin van het Duitse belastingrecht uit te sluiten van de steunverlening, overwoog het Hof voorts dat dit niet het geval is, aangezien noch het EEG-Verdrag, noch artikel 1 van verordening nr. 2464/69, noch de beschikking van de Raad van 21 januari 1974 de Bondsrepubliek Duitsland verbieden, te handelen als boven omschreven.
Het Finanzgericht Munster meent echter het hem voorgelegde geschil niet aan de hand van deze prejudiciële beslissing te kunnen beslissen. Evenals verzoekster is het Finanzgericht van mening dat het Hof van onjuiste feiten is uitgegaan, zodat 's Hofs arrest niet bindend kan worden geacht. Het heeft namelijk aangenomen dat agrarische veefokkers en veehouders in de zin van het Duitse belastingrecht hoofdzakelijk produkten uit eigen bedrijf als voeders gebruiken. Dit gaat echter niet op voor agrarische kalvermesterijen, waarop het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft. Zij gebruiken in feite dezelfde voeders als industriële kalvermesterijen, namelijk bij derden gekochte melksurrogaten. Dit is ook noodzakelijk om wit kalfsvlees te krijgen, omdat met andere voeders — afgezien van volle melk die wegens de hoge prijs niet in aanmerking komt — alleen rood rundvlees wordt verkregen.
Daarom heeft het Finanzgericht de behandeling van het geding nogmaals geschorst en bij beschikking van 19 januari 1979 het Hof wederom verzocht om een prejudiciële beslissing. Conform verzoeksters standpunt dat het Hof tot dusver niet is ingegaan op de vraag of industriële kalver-mesterijen in het Aufwertungsausgleichsgesetz worden gediscrimineerd, stelde het ditmaal de volgende vraag:
„Is het de Bondsrepubliek Duitsland ingevolge het EEG-Verdrag, artikel 1 van verordening nr. 2464/69, de beschikking van de Raad van 21 januari 1974 of mogelijke andere bepalingen van gemeenschapsrecht verboden, de, industriële' kalvermesterijen in de zin van het Duitse belastingrecht uit te sluiten van de steunverlening uit hoofde van genoemde verordening, wanneer de agrarische kalvermesterijen voor het mesten van kalveren dezelfde industrieel vervaardigde voedermiddelen gebruiken als de industriële kalvermesterijen?”
Mijn standpunt in deze is als volgt:
-
Het Hof van Justitie is in de eerste prejudiciële zaak voor de vraag of er bij de revaluatiecompensatie is gediscrimineerd tussen industriële en agrarische veehouders ervan uitgegaan, dat agrarische veefokkers en veehouders hoofdzakelijk voeders uit eigen bedrijf gebruiken. In aansluiting op de algemene bewoordingen van de prejudiciële vragen, waarin alleen sprake was van industriële veehouders en veefokkers, heeft het Hof zich derhalve gebaseerd op een globale opvatting, die alle veehouders (rundveefokkers, varkensfokkers, pluimveefokkers, kalverfokkers enz.) omvat.
Noch in de tweede verwijzingsbeschikking noch in de opmerkingen van de procespartijen wordt echter gesteld dat deze algehele beoordeling niet juist is. Daarom is het beslissende uitgangspunt voor de tweede verwijzingsbeschikking, namelijk dat het Hof in zijn eerste prejudiciële beslissing is uitgegaan van onjuiste feiten, niet houdbaar, zodat men reeds daarom de bewering dat het Finanzgericht niet aan de eerste prejudiciële beslissing is gebonden, kan kritiseren en kan overwegen de tweede verwijzing niet-ontvankelijk te verklaren.
-
Voorts kan met betrekking tot de meer beperkte, alleen de kalvermesterijen betreffende vraag van de tweede verwijzingsbeschikking worden opgemerkt, dat het vraagstuk van de kalvermesterijen met name in de eerste prejudiciële procedure wel degelijk aan de orde is gekomen. In het feitenrelaas wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van verzoeksters opmerking dat op structureel en economisch gebied geen verschillen bestaan tussen de industriële kalvermesterij enerzijds en de agrarische kalvermesterij anderzijds, hetgeen overigens door de Commissie uitdrukkelijk werd betwist.
Nu het Hof van Justitie, hoewel het eigenlijke probleem in het hoofdgeding hem zo duidelijk voor ogen stond, daarop echter niet verder is ingegaan, doch heeft volstaan met genoemde algemene constatering, kan dit slechts worden opgevat in die zin, dat het een globale beoordeling van de veehouderij gerechtvaardigd achtte en geen aanleiding zag om voor het vraagstuk van de gelijkheid van behandeling afzonderlijk in te gaan op de bedrijfstak der kalvermesterijen. Ook in dat opzicht kan dus niet de noodzaak worden ingezien, de tweede verwijzingsbeschikking in behandeling te nemen.
-
Wanneer men het hiermee niet eens is en het veeleer principieel toelaatbaar acht dat in een en hetzelfde geding een tweede verwijzing naar het Hof plaatsvindt, op grond dat de motivering van de prejudiciële beslissing vatbaar is voor kritiek, dan moet in de eerste plaats worden nagegaan of voor deze kritiek op de uitspraak nieuwe gezichtspunten naar voren worden gebracht die een toetsing van de eerdere uitspraak inderdaad kunnen rechtvaardigen.
Ook dat is echter niet het geval. Men kan namelijk het standpunt verdedigen, dat de essentiële argumenten die in het onderhavige geding zijn aangevoerd alle reeds in het eerste prejudiciële geding zijn gebezigd en dat hoogstens op een enkel punt nog aanvullingen en verfijningen zijn aangebracht. Ik behoef dit wel niet in detail aan te tonen, doch wil ermee volstaan hiervoor te verwijzen naar het dossier en het proces-verbaal van de terechtzitting. Ook op grond daarvan is de conclusie gerechtvaardigd dat de tweede verwijzing niet-ontvankelijk moet worden geacht of dat — wanneer men niet zo rigoreus te werk wil gaan — in elk geval moet worden opgemerkt dat geen gezichtspunten naar voren zijn gekomen die tot een wijziging van de eerste prejudiciële beslissing kunnen leiden.
-
Nu kan men natuurlijk ook het standpunt verdedigen dat het Hof in de eerste prejudiciële procedure een algemeen antwoord met het oog op de in de verwijzing gestelde algemene vraag heeft gegeven, en dus het bijzondere probleem van de kalvermesterijen niet stilzwijgend mede heeft behandeld, doch in werkelijkheid bij zijn onderzoek overgeslagen. Gezien het voortdurende streven van het Hof de nationale rechter zinvol bij te staan voor het nemen van zijn beslissingen, acht ik deze opvatting wel niet geheel begrijpelijk; deelt men haar toch, dan bestaan er principieel geen bezwaren tegen, dat in een tweede verwijzingsbeschikking met het oog op de feiten in het hoofdgeding de te onderzoeken vraag nader wordt afgebakend, zodat deze in casu in het bijzonder betrekking heeft op de behandeling van industriële kalvermesterijen bij de compensatie van de revaluatie.
Wel doet zich in dat geval eerst een ander probleem voor. De thans voorgelegde prejudiciële vraag eindigt met de bijzin: „wanneer de agrarische kalvermesterijen voor het mesten van kalveren dezelfde industrieel vervaardigde voedermiddelen gebruiken als de industriële kalvermesterijen”. Daartoe wordt in de verwijzingsbeschikking overwogen:
„In feite gebruiken de, agrarische' kalvermesterijen in de zin van het Duitse belastingrecht voor het mesten van kalveren echter dezelfde voedermiddelen als de, industriële' kalvermesterijen in de zin van het Duitse belastingrecht, namelijk uitsluitend industrieel vervaardigde melksurrogaten van de soort die verzoekster zelf vervaardigt en ook voor haar kalvermesterij gebruikt. Zowel de agrarische als de industriële kalvermesterijen moeten uitsluitend melksurrogaten voor het mesten van hun kalveren gebruiken om, wit' vlees te krijgen, dat een bijzondere marktwaarde heeft en dat alleen onder de benaming, kalfsvlees' wordt verhandeld. In theorie kunnen agrarische kalvermesterijen hun kalveren weliswaar (ook) met eigen voedermiddelen uit hun agrarische produktie mesten, maar dan krijgen zij rood vlees, dat als rundvlees wordt verhandeld”.
Zoals bekend heeft de Commissie deze overwegingen zowel in haar schriftelijke opmerkingen als bij de mondelinge behandeling met klem bestreden. Volgens de Commissie kan worden aangetoond dat agrarische kalvermesterijen grote hoeveelheden andere dan industriële voedermiddelen gebruiken, namelijk produkten uit eigen bedrijf, waarvoor een bewerking van de grond noodzakelijk is. Dit maakt de Commissie op uit een sinds 1969 bestaande regeling inzake steunmaatregelen voor het gebruik van melkvoederprodukten en uit de bij de mondelinge behandeling overgelegde statistieken over het gebruik van volle melk en ondermelk als veevoeder in de Bondsre-publiek Duitsland. Daaruit volgt dat volle melk en ondermelk in zeer grote hoeveelheden als veevoeder worden gebruikt, waarvan een zeer groot deel (meer dan de helft) voor het mesten van kalveren, zoals blijkt uit een sinds 1978 bijgehouden afzonderlijke statistiek. Een derde van de voedermiddelen voor kalveren — voorheen waarschijnlijk nog meer — bestaat derhalve uit melk en de overwegingen bij de prejudiciële beslissing in zaak 139/77 zijn alleszins — zij het wellicht in mindere mate — op kalvermesterijen van toepassing.
Verzoekster in het hoofdgeding werpt de Commissie echter tegen dat zij kalverfokkerijen en kalvermesterijen, waarvoor verschillende voedermethoden bestaan en waarvan de produkten niet met elkaar concurreren, ten onrechte op één lijn stelt. Blijkens de Duitse Futtermittelverordnung van 16 juni 1976 en de desbetreffende literatuur staat vast dat ondermelk wegens haar geringe vetgehalte niet, of alleen na verrijking met van derden gekochte voedermiddelen voor de kalvermesterij kan worden gebruikt. Bo-vendien is dit punt voor de prejudiciële procedure niet van belang, omdat — zoals uit 's Hofs rechtspraak terzake blijkt — de relevante feiten door de verwijzende rechter bindend zijn vastgesteld. In ieder geval moet het Hof daarom bij de beantwoording van de gestelde vraag uitgaan van de toedracht der feiten, zoals het Finanzgericht die in zijn verwijzingsbeschikking heeft geschilderd.
-
Met het oog op deze discussie rijst allereerst de vraag of het Hof inderdaad onvoorwaardelijk gebonden is aan de weergave van de feiten door de verwijzende rechter en of het op basis daarvan vragen dient te beantwoorden, ook wanneer mag worden betwijfeld of zij ter zake dienen en inderdaad een juiste beslissing in het hoofdgeding toelaten.
Op dit punt heb ik ernstige bedenkingen.
Mijns inziens wijst de Commissie er terecht op dat de door verzoekster in dit verband verdedigde opvatting hoogstens zou kunnen worden gevolgd, wanneer de feiten — zoals in burgerlijke processen dikwijls het geval is — door beide partijen kunnen worden vastgesteld. Zij gaat echter zeker niet op bij het onderzoek naar de geldigheid van gemeenschapshandelingen, waartoe in de eerste prejudiciële procedure — ik verwijs hiertoe naar mijn conclusie in die zaak — eventueel aanleiding kon hebben bestaan. Wanneer bij de beoordeling van wellicht fundamentele gemeenschapsverordeningen feitelijke vragen een rol spelen, zoals bij voorbeeld het bestaan van een ernstige economische crisis als voorwaarde voor het vaststellen van een verordening, kan het Hof uiteraard een kritische houding aannemen en is het wellicht zelfs gehouden opheldering te verschaffen omtrent twistpunten van feitelijke aard. Hetzelfde moet echter ook worden aangenomen wanneer het — zoals in casu — gaat om de uitlegging van het gemeenschapsrecht met het oog op de beoordeling van de geldigheid van een nationale bepaling. Hangt die beoordeling van een bepaalde economische situatie af en bestaan over de daarover door de verwijzende rechter gegeven beoordeling ernstige twijfels, dan lijkt het mij moeilijk aanvaardbaar dat het Hof zich daaraan eenvoudig niets gelegen laat liggen en een uitlegging aan het gemeenschapsrecht zou geven op basis van feiten die waarschijnlijk onjuist zijn.
Enig houvast biedt op dit punt 's Hofs handelwijze in het arrest van 23 januari 1975 in zaak 51/74 (P. J. van der Hulst's Zonen tegen Produktschap voor Siergewassen, Jurispr. 1975, blz. 79). In die zaak werd een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag gevraagd. Daar echter in de loop van het geding uit de overgelegde stukken bleek dat de Commissie in werkelijkheid een onderzoek naar artikel 93, lid 1, had ingesteld, zag het Hof op grond daarvan af van de beantwoording van de gestelde vraag. Anderzijds vertoonde het door verzoekster tot staving van haar standpunt aangevoerde arrest van 16 maart 1978 in zaak 103/77 (Fa. Wolfgang Oehlschläger tegen Hauptzollamt Emmerich, Jurispr. 1978, blz. 791) de bijzonderheid, dat het slechts om de omschrijving van een produkt met het oog op de indeling in het gemeenschappelijk douanetarief ging, terwijl in het eveneens door verzoekster genoemde arrest van 3 mei 1978 in zaak 131/77 (Firma Milac, Groß- und Außenhandel Arnold Nöll tegen Hauptzollamt Saarbrücken, Jurispr. 1978, blz. 1041) in verband met het onderzoek naar de geldigheid van een gemeenschapsverordening uitdrukkelijk werd overwogen dat de door de nationale rechter vastgestelde feiten in de door de Commissie overgelegde stukken werden bevestigd en derhalve als bewezen konden worden beschouwd.
-
Wanneer men instemt met dit kritische standpunt inzake de vraag of het Hof is gebonden aan de door de verwijzende rechter vastgestelde feiten, dan moet voorts worden nagegaan wat in casu verder moet geschieden. De door de Commissie bestreden constateringen van het Finanzgericht zijn blijkens de memorie van verzoekster alleen gebaseerd op verklaringen van verzoekster, alsmede op het feit dat verweerder, het Finanzamt — dat op dit bijzondere gebied niet bepaald zeer competent is — deze niet heeft betwist. Deze betwisting volgde eerst in de aan het Hof gerichte memorie, waarin werd opgemerkt dat wit kalfsvlees zeker niet alleen door het gebruik van melksurrogaten kan worden verkregen.
-
In beginsel kan het Hof — zonder het twistpunt op te helderen of te laten ophelderen — een antwoord voor elke mogelijke situatie geven, zoals is geschied in het arrest van 8 april 1976 in zaak 48/75 (J. N. Royer, Jurispr. 1976, blz. 497), waarin de verwijzende rechter geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent de feiten alvorens de zaak naar het Hof te verwijzen.
Enerzijds moet echter worden bedacht, dat bedoelde zaak betrekking had op de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer, het vestigingsrecht, het verrichten van diensten en de uitvoeringsbepalingen terzake, die — zoals in het arrest uitdrukkelijk werd overwogen — op dezelfde beginselen berusten en waarvan de verduidelijking met het oog op soortgelijke situaties in de toekomst van groot algemeen belang was. In casu gaat het echter om een enkele, vrij lang geleden genomen maatregel. Juist wanneer het gaat om de geldigheid van nationale voorschriften kan men zich, gezien het toenemend aantal prejudiciële zaken, met recht afvragen of het verantwoord is dat het Hof in voorkomend geval uitspraken van louter academische waarde doet, doch die voor het oplossen van de vragen in het hoofdgeding wellicht irrelevant zijn. Dit lijkt mij zeer twijfelachtig.
-
Voorts kan het Hof in een prejudiciële procedure de weergave van de feiten corrigeren, zoals in zekere zin in genoemde zaak 51/74 is gebeurd.
Mijns inziens is dit echter slechts denkbaar wanneer zulks zonder meer aan de hand van het dossier kan geschieden, dus zonder verdere tijdrovende instructiemaatregelen, waarvoor in een procedure betreffende de uitlegging principieel geen plaats is. Anders dan in bovengenoemde zaak kan daarvan in casu nauwelijks sprake zijn.
Ik heb namelijk de indruk dat het betoog van de Commissie door verzoeksters tegenargumenten niet geheel is weerlegd. Blijkens de cijfers betreffende het voederen van melkprodukten — dus produkten van eigen bedrijf — aan kalveren is inderdaad moeilijk voorstelbaar dat deze uitsluitend betrekking hebben op de kalverfokkerij en niet ook op de kalvermesterij. Om hiervan zeker te zijn is een verdergaand onderzoek noodzakelijk dat echter — zoals gezegd — in een procedure als de onderhavige niet op zijn plaats is.
-
Wanneer men de beantwoording van de onderhavige vraag niet om de hierboven genoemde redenen onnodig acht, dan kan men — nu het de Commissie is gelukt twijfel te zaaien over de juistheid van de door het Finanzgericht geschetste feiten — nog slechts vaststellen dat de relevantie van de in de tweede prejudiciële procedure opgeworpen vraag niet voldoende duidelijk is aangetoond. In navolging van de praktijk van het Bundesverfassungsgericht dat vooraf voldoende duidelijkheid moet worden verschaft omtrent de feiten, moet de zaak derhalve worden terugverwezen naar het Finanzgericht met verzoek de onderhavige vraag alleen te handhaven, wanneer op grond van deskundigenrapporten met zekerheid kan worden aangenomen dat zowel industriële als agrarische kalvermesterijen uitsluitend van derden gekochte melksurrogaten gebruiken en agrarische veehouders dus niet — of slechts in zeer geringe mate — voedermiddelen van eigen produktie gebruiken.
-
-
-
Ik wil echter niet met deze opmerkingen volstaan, doch — voor het geval dat u mijn voorafgaand betoog niet mocht volgen — ten slotte nog met een enkel woord ingaan op de in de tweede verwijzing gestelde vraag. Na hetgeen ik hierboven reeds heb gezegd, wil ik mij daarbij beperken tot enkele opmerkingen die tevens, wanneer de door mij reeds gegeven uitlegging van de eerste prejudiciële beslissing juist is, deze nader toelichten.
Ik stel mij in beginsel op het standpunt dat in 1969 bij de totstandkoming van de Revaluatievereveningswet, die op korte termijn moest worden vastgesteld, niet — zoals verzoekster thans verlangt — binnen de veehouderij onderscheid moest worden gemaakt naar bedrijfstak. Ik acht het volkomen juist — en daarvoor zijn objectieve redenen in de zin van het discriminatieverbod te vinden — dat een hiertoe ingestelde en voor velen geldende steunregeling, die ten dele gebaseerd was op het omzetbelastingrecht, gebruik maakt van de om praktische redenen sinds lang in het belastingrecht bestaande indeling van veehouderijen. Mijns inziens kon dus worden volstaan met de constatering dat agrarische veehouders in het algemeen in belangrijke mate produkten uit eigen bedrijf gebruiken en daarom door de revaluatie op andere wijze werden getroffen dan zuiver industriële veehouders.
Volgens verzoekster was een dergelijke globale regeling in ieder geval in 1974 niet meer gerechtvaardigd, omdat voldoende tijd was verlopen om een gedifferentieerde regeling te treffen, vooral omdat agrarische en industriële kalvermesterijen in dezelfde situatie verkeerden. Ik wil er echter in de eerste plaats op wijzen dat dit — zoals ik in mijn conclusie in de eerste prejudiciële zaak van het Finanzgericht Münster reeds heb opgemerkt — in verband met de ontwikkeling van de marktprijzen voor kalfsvlees, die de Commissie ook bij de laatste mondelinge behandeling ter sprake heeft gebracht, hoogstwaarschijnlijk zou hebben genoopt tot algehele afschaffing van de compensatie van de revaluatie voor kalvermesterijen, hetgeen zeker niet in het belang zou zijn geweest van verzoekster, die juist voor het jaar 1974 een dergelijke compensatie vraagt.
Men kan zich echter ook op het standpunt stellen, dat nog in 1974 — aangenomen dat de compensatie van de revaluatie in beginsel toelaatbaar was — gegronde redenen bestonden om industriële veehouders zonder meer uit te sluiten en geen onderscheid te maken naar bedrijfstak. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de destijds reeds ingevoerde monetaire compensatie weliswaar per produkt is vastgesteld, maar toch ook forfaitaire bedragen kent, hetgeen in de rechtspraak nooit is gelaakt. Met name bij de kalvermesterijen lijkt het misplaatst alleen de gespecialiseerde bedrijven — ongeacht of zij agrarisch of industrieel worden gevoerd — met elkaar te vergelijken; men moet de kalvermarkt veeleer als geheel beschouwen. Daarbij blijkt echter dat agrarische mesterijen, wanneer zij inderdaad dezelfde voedermiddelen gebruiken als de industriële kalvermesterijen, dikwijls een andere bedrijfsstructuur vertonen, hetgeen ten dele met de bedrijfsgrootte en ten dele met een geringere flexibiliteit samenhangt. Ik acht zeer wel te verdedigen dat hiermede rekening wordt gehouden bij een steunregeling, aan de afbakening waarvan strenge eisen moeten worden gesteld.
Ten slotte moet — en dit sluit nauw aan bij het voorgaande — ook worden gewezen op het sociale aspect van de compensatie der revaluatie. Zoals ik in mijn eerste conclusie reeds heb opgemerkt, komt dit aspect tot uitdrukking in de considerans van verordening nr. 2464/69 van de Raad, waar sprake is van „maatregelen van sociaalpolitieke aard”. Anders dan verzoekster meent, bracht dit volstrekt niet de noodzaak mee bij de compensatie eventueel rekening te houden met de bedrijfsgrootte, hetgeen stellig een aanzienlijke administratieve rompslomp zou hebben veroorzaakt. Het vormt echter wel een grond — hiertoe kan ook worden gewezen op de in artikel 39, lid 2, sub a, en artikel 39, lid 1, sub b, EEG-Verdrag neergelegde beginselen — af te zien van een duidelijke scheiding van de bedrijfstakken, zoals verzoekster voor de kalvermesterij verlangt en de plaats van deze sector, voor zover die in de landbouw een rol speelt, in de landbouworganisatie als geheel in aanmerking te nemen. Daarbij blijkt het motief voor een aanvaardbaar onderscheid te liggen in het feit dat landbouwbedrijven die zich bezig houden met de kalvermesterij, door de revaluatie van de DM bij de opbrengst van de grond bewerking en de melkproduktie verliezen hebben geleden, terwijl de industriële kalvermesterijen, waar ingevoerde voedermiddelen en interventieprodukten door de revaluatie goedkoper werden, hierbij slechts voordeel hebben gehad.
Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de vraag of de door verzoekster genoemde rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht over een toelaatbare indeling in categorieën goede aanknopingspunten kan bieden voor het onderhavige gebied, kan dus stellig de opvatting worden verdedigd dat de uitsluiting van de industriële kalvermesterijen van de revaluatiecompensatie ook in de door het Finanzgericht geschetste situatie, uit een oogpunt van gemeenschapsrecht, met name gezien de strekking van verordening nr. 2464/69 van de Raad en de landbouwpolitieke bepalingen van het EEG-Verdrag, niet op bezwaren stuit.
-
Mitsdien concludeer ik dat uw Hof in de eerste plaats vaststelt dat het Finanzgericht Münster de noodzaak en de gegrondheid van een tweede verwijzing niet voldoende heeft aangetoond, zodat geen aanleiding bestaat op de verwijzingsbeschikking van 19 januari 1979 in te gaan.
Subsidiair concludeer ik dat uw Hof voor recht verklaart dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot wijziging van 's Hofs uitspraak in de prejudiciële zaak 139/77, voor zover deze betrekking heeft op de uitsluiting van industriële kalvermesterijen van de compensatie der revaluatie.