Hof van Justitie EU 17-01-1980 ECLI:EU:C:1980:16
Hof van Justitie EU 17-01-1980 ECLI:EU:C:1980:16
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 januari 1980
Conclusie van de advocaat-generaal J.-P. Warner
van 15 januari 1980 (*)
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Deze zaak is aan het Hof voorgelegd bij wege van een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Franse Conseil d'Etat. Het gaat om vragen in verband met een van de eerste gemeenschapsregelingen ter vermindering van de overschotten in de zuivelsector door middel van premies voor het slachten van koeien en het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten. In casu gaat het om een premie van de tweede soort, die ik kortheidshalve als „niet-verhande-lingspremie” zal aanduiden(*).
De regeling werd vastgesteld bij verordening (EEG) nr. 1975/69 van de Raad, in werking getreden op 11 oktober 1969. Ik zal ze de „eerste Raadsverordening” noemen.
Titel I van deze verordening bevatte bepalingen inzake slachtpremies. De toekenning hiervan was afhankelijk van de verbintenis van de begunstigde om volledig van melkproduktie af te zien en alle melkkoeien van zijn bedrijf vóór 30 april 1970 te doen slachten.
Titel II bevatte bepalingen inzake de niet-verhandelingspremie. Voor zover hier van belang luidden zij als volgt:
„Artikel 5
Landbouwers die meer dan 10 melkkoeien houden, kunnen op hun verzoek en overeenkomstig de navolgende bepalingen in aanmerking komen voor een premie voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten.
Artikel 6
Verlening van de premie wordt onder meer afhankelijk gesteld van de schriftelijke verbintenis van de begunstigde om volledig en definitief van de aflevering van melk en zuivelprodukten af te zien.
Artikel 7
1.De premie bedraagt 200 rekeneenheden per melkkoe die op de dag waarop de aanvraag wordt ingediend op het bedrijf wordt gehouden.
2.De premie wordt toegekend voor ten hoogste het aantal melkkoeien dat op een door elke Lid-Staat te bepalen referentiedatum wordt gehouden op het door de begunstigde beheerde bedrijf ...
Artikel 8
1.De premie wordt in vijf bedragen uitbetaald.
2.Een bedrag van 100 rekeneenheden per melkkoe wordt uitbetaald binnen drie maanden na het aangaan van de in artikel 6 bedoelde schriftelijke verbintenis.
Het resterende bedrag wordt jaarlijks betaald in vier gelijke delen, indien de begunstigde ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond, dat hij een even groot of groter aantal eenheden volwassen runderen houdt clan het aantal op de dag van indiening van het verzoek gehouden melkkoeien en tevens dat de in artikel 6 bedoelde verbintenis is nagekomen.”
Titel III bevatte algemene bepalingen waarvan ik de volgende moet noemen.
Artikel 9 regelde de vaststelling van uitvoeringsbepalingen door middel van de procedure van het „comité van beheer”, in casu het beheerscomité voor rundvlees.
Ingevolge artikel 10 konden de Lid-Staten volgens die procedure worden gemachtigd aanvullende voorwaarden te stellen voor het toekennen van de premies.
Artikel 11 bepaalde:
„Indien de ... in artikel 6 bedoelde verbintenis niet gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van indiening van de premieaanvraag, wordt nagekomen, vorderen de Lid-Staten de premie terug, onverminderd eventuele strafsancties.”
Ingevolge artikel 12 zou het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, 50 % van de krachtens de verordening betaalde premies aan de Lid-Staten vergoeden.
Krachtens de artikelen 9 en 10 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 2195/69 vast, in werking getreden op 6 november 1969 en hierna de „eerste C.ommissieverordening” te noemen. De in casu relevante bepalingen van deze verordening zijn de volgende.
De artikelen 1 en 2 bevatten enkele definities, onder meer van de uitdrukking „eenheid volwassen rund”.
De artikelen 3-10 gaven een nauwkeurige regeling voor het aanvragen en toekennen van de slachtpremie. Zo moesten alle voor de slacht bestemde koeien worden gemerkt en tot het slachten vergezeld gaan van een registratiekaart. De premie werd aan de aanvrager uitbetaald wanneer deze aan de bevoegde instantie de registratiekaarten van al zijn koeien had overgelegd, met een verklaring van het slachthuis of een officiële dierenarts dat de dieren waren geslacht.
De artikelen 12-15 regelden de procedure voor het aanvragen en het uitbetalen van de niet-verhandelingspremie. Op de details hiervan behoef ik, geloof ik, niet in te gaan. Ik merk slechts op dat het hierbij voornamelijk ging om het aantal koeien dat op een bepaalde, dooide Lid-Staat vast te stellen datum op het bedrijf van de aanvrager aanwezig was. Dit kwam uiteraard overeen met hetgeen in artikel 7 van de eerste Raadsverordening was bepaald. Ingevolge artikel 14, lid 2, sub b, moest een verbintenis om met de levering van melk en zuivelprodukten te stoppen, uiterlijk zes maanden nadat de verbintenis was aangegaan, worden nagekomen.
Artikel 16 was belangrijk omdat het duidelijk uitsprak wat niet onmiddellijk uit de eerste Raadsverordening bleek, namelijk dat een uitbetaalde premie niet enkel moest worden teruggevorderd wanneer de begunstigde zijn verbintenis om geen melk of zuivelprodukten meer in de handel te brengen, niet nakwam, maar ook als hij niet het vereiste aantal „eenheden volwassen runderen” hield. Artikel 16 luidde als volgt:
„Indien de begunstigde niet ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat hij het aantal in artikel 8, paragraaf 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1975/69 bedoelde eenheden volwassen runderen houdt, vorderen de Lid-Staten het bedrag als bedoeld in artikel 8, lid 2, eerste alinea, van diezelfde verordening terug.”
Artikel 18 maakte duidelijk dat voor een zelfde bedrijf niet tegelijkertijd een slachtpremie en een niet-verhandelingspremie konden worden aangevraagd. Het luidde:
„Voor een zelfde bedrijf is cumulatie van in artikel 1 en in artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1975/69 bedoelde premies niet mogelijk.”
Bij artikel 19 werden de Lid-Staten gemachtigd aanvullende voorwaarden te stellen voor de toekenning van premies, daaronder „voorwaarden met betrekking tot de tijdelijke of definitieve afstand van het recht op gebruik van het bedrijf van de begunstigde.” Vaststaat dat in Frankrijk dergelijke voorwaarden niet zijn gesteld.
De eerste Raadsverordening werd gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1386/70 van de Raad, in werking getreden op 1 augustus 1970 en hierna aangeduid als de „tweede Raadsverordening”. Over de niet-verhandelingspremie werd in de considerans van deze tweede verordening het volgende opgemerkt:
„dat het op grond van de opgedane ervaring wenselijk is enkele voorwaarden inzake de toekenning van deze premie te preciseren en te wijzigen, met name voor het geval dat het bedrijf niet gedurende de gehele periode waarover de betaling van de premie is gespreid door de premieaanvrager wordt beheerd en voor het geval dat de aanvrager door omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil, zijn verbintenissen niet kan nakomen;
... dat het billijk lijkt, landbouwers aan wie reeds premies zijn uitgekeerd, op hun verzoek in aanmerking te laten komen voor de in deze verordening vervatte regeling.”
Bij artikel 1 van de tweede Raadsverordening werd aan artikel 5 van de eerste Raadsverordening een lid toegevoegd dat luidde als volgt:
Elke opvolger op het bedrijf heeft het recht zich ertoe te verbinden de door zijn voorganger aangegane verplichtingen verder na te komen. In dit geval blijven de betaalde voorschotten eigendom van laatstgenoemde en wordt het resterende gedeelte der premies aan zijn opvolger uitgekeerd.”
Bij artikel 2 werd artikel 9 van de eerste Raadsverordening uitgebreid met een bepaling inzake de vaststelling van uitvoeringsregelingen voor
„de gevallen van overmacht ten gevolge waarvan de verplichtingen van de betrokkene kunnen worden tenietgedaan of geschorst.”
Artikel 3 bepaalde:
„Op verzoek van de betrokkene worden de in deze verordening vastgestelde bepalingen toegepast op de premies verleend vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening.”
Bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2240/70 van de Commissie („de tweede Commissieverordening”), in werking getreden op 8 november 1970, werd artikel 16 van de eerste Commissieverordening gewijzigd als volgt:
Indien de begunstigde of iedere opvolger op het bedrijf, die zich tegenover de bevoegde autoriteit heeft verbonden de door zijn voorganger aangegane verplichtingen na te komen, niet ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat hij het aantal in artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1975/69 bedoelde eenheden volwassen runderen houdt, vorderen de Lid-Staten het bedrag, bedoeld in artikel 8, lid 2, eerste alinea, van diezelfde verordening, terug.
De bevoegde autoriteiten aanvaarden als gevallen van overmacht, waardoor de niet-terugvordering van het in artikel 8, lid 2, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 1975/69 bedoelde bedrag is gerechtvaardigd, de buiten de wil van de begunstigde of diens opvolger liggende omstandigheden, welke een abnormaal karakter dragen, waardoor het voor hem definitief onmogelijk is de verplichting voortvloeiende uit artikel 8, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1975/69 na te komen, tenzij ten koste van onevenredig zware offers. De volgende omstandigheden kunnen in het bijzonder als zodanig worden aangemerkt:
overlijden van de begunstigde;
het gedurende langere tijd niet in staat zijn van de begunstigde zijn beroep uit te oefenen;
onteigening van ten minste 50 % van het landbouwareaal van het door de begunstigde beheerde bedrijf, voor zover deze onteigening niet voorzienbaar was op de dag waarop de verbintenis bedoeld in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1975/69 werd aangegaan.”
Het nieuwe artikel 16 telde., nog een derde lid betreffende gevallen van overmacht, waardoor de betrokkene tijdelijk niet in staat was te voldoen aan zijn verplichting het vereiste aantal „eenheden volwassen runderen” te houden. Als voorbeelden van overmacht werden genoemd: ernstige overstromingen, vernietiging van de stallen door enig toeval en veeziekten.
Evenals artikel 3 van de tweede Raadsverordening stelde artikel 3 de belanghebbende in staat, toepassing van de gewijzigde bepalingen te vragen op de voor de inwerkingtreding van de verordening toegekende premies.
Het bij deze verordeningen ingestelde premiestelsel werd per 30 juni 1971 afgeschaft bij verordening (EEG) nr. 1290/71 van de Raad, maar wegens de voortdurende moeilijkheden in de melksector werd opnieuw een premiestelsel ingevoerd bij 's Raads verordening (EEG) nr. 1353/73. Dit bleef tot eind 1974 van kracht. Een derde regeling, die nog steeds geldt, is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad.
Men heeft het Hof gewezen op de bepalingen van die latere regelingen, die meer in bijzonderheden gingen en verfijnder waren dan die van de eerste. Ik geloof echter niet dat men ze kan benutten als een hulpmiddel bij de uitlegging van de verordeningen inzake de eerste regeling.
Ik kom thans tot de feiten van de zaak.
Verzoekster in de procedure voor de Conseil d'État is mevr. Marie-Louise Damas, eigenares van een landbouwbedrijf van 65 ha te Garderon, Bretagne d'Armagnac (departement Gers). Verweerder is het Fonds d'Orientation et de Régularisation des Marchés Agricoles („FORMA”), de instantie die met de uitvoering van de premieregeling in Frankrijk was belast.
Op 2 april 1970 tekenden mevr. Damas en haar „métayer” (deelpachter) Angelo Arbusti een verklaring ter verkrijging van een niet-verhandelingspremie (bijlage 2 bij de opmerkingen van het FORMA). Volgens deze verklaring waren er op dat moment 21 melkkoeien en twee stieren op het bedrijf aanwezig. Een schriftelijke verbintenis om volledig en definitief van de levering van melk en zuivelprodukten af te zien, zoals vereist door artikel 6 van de eerste Raadsverordening, werd namens mevr. Damas en Angelo Arbusti op 8 april 1970 ondertekend door de zoon van laatstgenoemde, Joseph Arbusti (bijlage 3 bij de opmerkingen van het FORMA). Gelet op de overgangsperiode van zes maanden, moest de verbintenis met ingang van 8 oktober 1970 worden nagekomen.
Op 19 oktober 1970 ontving mevr. Damas van het FORMA het eerste gedeelte van de premie, te weten een bedrag van FF 11 663,84. Gelijk bekend, bedroeg het eerste gedeelte de helft van de totale premie.
Naar het schijnt in juni 1971 rees bij de directie Landbouw van het departement Gers („Direction départementale de l'Agriculture”) de verdenking dat mevr. Damas en Angelo Arbusti zich niet aan hun verplichting hielden. Aanleiding voor die verdenking was een verslag van de plaatselijke coöperatieve melkfabriek, „Tempé Lait”, waaruit bleek dat zij nog steeds melk leverden. Er werden daarop controles verricht door ambtenaren van de directie. (Een beschrijving daarvan is te vinden in brieven van 25 mei en 23 september 1972 van de departementale directeur aan de directeur van het FORMA; bijlagen 7 en 8 bij de opmerkingen van het FORMA.)
Uit de verkregen informaties concludeerde het FORMA dat mevr. Damas na 8 oktober 1970 was doorgegaan met melkleveringen en het verzocht haar clan ook het eerste gedeelte van de niet-verhandelingspremie terug te betalen. Toen mevr. Damas hieraan geen gevolg gaf, deed het FORMA haar een formele beschikking („état exécutoire”) toekomen, inhoudende dat zij het FORMA een bedrag van FF 11 663,84 verschuldigd was (bijlage 5 bij de opmerkingen van het FORMA).
Mevr. Damas ging in beroep bij het Tribunal Administratif te Pau en vordere nietigverklaring van de „état exécutoire”. Nadat haar beroep was verworpen, wendde zij zich tot de Conseil d'État.
Mevr. Damas betwistte de feiten waarop het FORMA zijn beschikking baseert. Zij legde verklaringen over, op 4 februari en 4 april 1972 afgegeven door de directeur van Tempé Lait, waarin de gegevens van het verslag van juni 1971 werden tegengesproken, en waarin werd verklaard dat mevr. Damas en Angelo Arbusti op respectievelijk 7 en 8 september 1970 voor het laatst melk hadden geleverd. Wat volgens mevr. Damas daarna was gebeurd, kan worden samengevat als volgt.
Zij was van plan geweest van melkproduktie om te schakelen op vleesproduktie. Daartoe had zij een aantal van haar melkkoeien verkocht, en wel aan Joseph Arbusti, die ze naar zijn eigen bedrijf overbracht en voortging met hun melk te verkopen. Verder had zij mestkalveren gekocht. Zij had haar plannen echter moeten opgeven toen Angelo Arbusti in november 1970 om gezondheidsredenen met pensioen was gegaan. Op 27 augustus 1971 werd het bedrijf door mevr. Damas verpacht aan een zekere heer Jegerlehner, zulks met terugwerkende kracht tot 1 november 1970. Het pachtcontract had blijkbaar betrekking op het gehele bedrijf, maar mevr. Damas behield het recht van gebruik van enkele percelen totdat zij haar veebedrijf zou hebben geliquideerd. De door haar resterende melkkoeien geproduceerde melk was uitsluitend gebruikt voor het voederen van de mestkalveren. In november 1970 hadden mevr. Damas en Angelo Arbusti hun landbouwactiviteiten gestaakt, behalve hetgeen noodzakelijk was voor de opheffing van het bedrijf.
In de verwijzingsbeschikking formuleert de Conseil d'État zijn vragen als volgt:
„Voor de beslissing van het geschil is het van belang te weten welke de strekking is van de in voornoemde verordeningen bedoelde verbintenis, en inzonderheid: (1) is de door de landbouwer aangegane verbintenis van persoonlijke aard of is zij gebonden aan het bedrijf (‚lié au fonds’), en welke gevolgen heeft de overdracht van de eigendom of het genot van het bedrijf voor het recht op de premie? (2) heeft de verbintenis betrekking op de veestapel, en gaat de verbintenis bij overdracht van de melkkoeien waarvoor de premie is verleend, over op de koper?”
Ten aanzien van de tweede vraag kan ik kort zijn. In zijn schriftelijke opmerkingen gaf het FORMA in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden, maar ter terechtzitting gaf het openhartig toe dat dit standpunt niet houdbaar was. Het resultaat was, dat partijen het ter terechtzitting erover eens waren dat de verbintenis bij verkoop van de koeien niet overgaat op de koper. Ik geloof dat dit juist is. Men behoeft slechts te denken aan de proceduren voor de toekenning van de slachtpremie — elke koe moet worden gemerkt en, in wiens handen zij ook komt, vergezeld gaan van haar „doodvonnis”, de registratiekaart — en deze procedure te vergelijken met die voor de toekenning van de niet-verhandelingspremie, waarbij een dergelijke voortdurende identificatie van de betrokken koeien niet vereist is. Men houde ook de dubbele verbintenis voor ogen die de aanvrager van een niet-verhandelingspremie moest aangaan: enerzijds gedurende vijf jaar geen melk of zuivelprodukten verhandelen, anderzijds gedurende dezelfde periode het vereiste aantal „eenheden volwassen runderen” houden. En aan wie (behalve voor de slacht) kan een melkkoe worden verkocht dan aan een andere melkproducent? Maar wellicht kan men volstaan met op te merken, dat men in de verordeningen vergeefs zoekt naar een aanwijzing dat de verbintenis om geen melk of zuivelprodukten te leveren, mét de koeien overgaat.
Evenzo zoekt men vergeefs naar een bepaling dat de verbintenis op het bedrijf rust, zodat de verkrijger van het land automatisch gebonden zou zijn. Gelet op artikel 222 EEG-Verdrag, moet men trouwens betwijfelen of de Raad wel bevoegd is een dergelijke last in het leven te roepen.
Derhalve was de verbintenis van persoonlijke aard, en in feite draait de zaak om het tweede gedeelte van de eerste vraag van de Conseil d'Etat, te weten: „welke gevolgen heeft de overdracht van de eigendom of het genot van het bedrijf voor het recht op de premie?”
Het is duidelijk dat de opstellers van de tweede Raadsverordening en de tweede Commissieverordening ervan zijn uitgegaan dat ingevolge de eerste Raadsverordening en de eerste Commissieverordening de begunstigde van een niet-verhandelingspremie zijn verbintenissen enkel kon nakomen indien hij zijn bedrijf gedurende de gehele periode van vijf jaar voortzette. Daarom introduceerden zij ook de mogelijkheid dat de opvolger op het bedrijf de verbintenissen kon overnemen, en zo hij dit deed, dat dan de begunstigde de reeds ontvangen premiegedeelten kon behouden, terwijl de opvolger aanspraak had op de nog uitstaande gedeelten; daarom introduceerden zij de door mij aangehaalde regeling voor gevallen van overmacht, inzonderheid overlijden of langdurige arbeidsongeschiktheid van de begunstigde; en daarom bepaalden zij dat die keuzemogelijkheid en de overmachtsregeling op verzoek van de belanghebbende ook van toepassing zouden zijn wanneer de premie vóór de inwerkingtreding van die verordeningen was toegekend.
Zoals gezegd, trad de tweede Raadsverordening in werking op 1 augustus 1970 en de tweede Commissieverordening op 8 november 1970. Niets evenwel wijst erop dat mevr. Damas heeft verzocht om toepassing van een dezer verordeningen op haar geval. Zij vertrouwde op een verklaring in een circulaire van 26 januari 1970 van het Franse ministerie van Landbouw, waarvan het wezenlijke was overgenomen in een brief die de departementale directeur Landbouw haar op 6 april 1970 had geschreven. Die verklaring luidde als volgt:
„J'attire votre attention sur l'une des conséquences du caractère individuel des engagements que devront souscrire les bénéficiaires de primes à la non-commercialisation du lait et des produits laitiers.
Il résulte du caractère individuel de cet engagement qu'en cas de cessation d'activités des bénéficiaires et quelle qu'en
soit la cause (décès, départ en retraite, expropriation des terres ...) avant la fin de la période de cinq années au cours de laquelle sont payées les 4 fractions successives du solde des primes, les sommes perçues par les bénéficiares leur restent acquises.
Par contre, l'article 16 du règlement 2195/69 s'applique aux bénéficiaires qui, restant agriculteurs, cesseraient de produire de la viande bovine, ou ne détiendraient pas le nombre d'unités gros bovins exigé pour le paiement du solde.”
De vraag is of deze verklaring juist is; dan immers zouden de opstellers van de tweede Raadsverordening en de tweede Commissieverordcning de eerste verordeningen van Raad en Commissie verkeerd hebben verstaan.
Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat dit laatste het geval zou zijn, want dat zou betekenen dat de Gemeenschap zich had verbonden geldbedragen uit te keren, niet enkel om te bereiken dat bepaalde bedrijven gedurende vijf jaar geen melk en zuivelprodukten op de markt zouden brengen, maar ook, en naar keuze, om individuele melkveehouders in staat te stellen te gaan rentenieren, waarbij zij de vrijheid behielden om, na ontvangst van een of meer premiegedcelten, hun bedrijf van de hand te doen, waarna de koper de levering van melk en zuivelprodukten onverwijld zou kunnen hervatten.
Ook de bewoordingen van de eerste Raadsverordening lijken mij niet in overeenstemming te brengen met deze zienswijze. Bijzonder veelzeggend is in dit verband wel de considerans van de verordening. Na te hebben duidelijk gemaakt dat de regeling een stimulans moest zijn om de melkproduktie en het in de handel brengen van melk en zuivelprodukten stop te zetten, en slachtpremies als een van de middelen daartoe te hebben genoemd, vervolgt, de considerans :
„Overwegende dat het mogelijk is, het nagestreefde doel te bereiken door bovendien premies te verlenen aan landbouwers die, zonder hun melkproduktie stop te zetten, volledig en definitief afzien van het in de handel brengen van melk en zuivelprodukten; dat het evenwel noodzakelijk is het verlenen van deze premie te beperken tot bedrijven waarvan de melkproduktiviteit vrij hoog is.”
Vanaf het begin was het dus de bedoeling niet-verhandelingspremies toe te kennen aan landbouwers die hun melkproduktie niet stopzetten, en die premies toe te kennen met betrekking tot bepaalde bedrijven.
Bovendien lijken veel van de bepalingen van beide verordeningen uit te gaan van het bestaan van een specifiek en voortgezet bedrijf met betrekking tot hetwelk de niet-verhandelingspremie moest worden toegekend.
De enige bepaling van de twee verordeningen, waarin uitdrukkelijk sprake was van de mogelijkheid dat de begunstigde zijn bedrijf beëindigt, was artikel 19, lid 1, sub b, van de eerste Commissieverordening, waarin de Lid-Staten werden gemachtigd aanvullende voorwaarden te stellen „met betrekking tot de tijdelijke of definitieve afstand van het recht op gebruik van het bedrijf van de begunstigde.” Het is stellig mogelijk deze bepaling, los van haar context, op te vatten als een aanwijzing dat het de begunstigde vrij stond zijn bedrijf te vervreemden, behoudens dan de door de betrokken Lid-Staat gestelde voorwaarden (die in Frankrijk niet bestonden). Maar het lijkt mij meer in overeenstemming met de regeling als geheel, die bepaling op te vatten als een machtiging aan de Lid-Staten om bijzondere regels te stellen voor de daarin bedoelde gevallen. En zo gezien, werd die machtiging door de Raad ingetrokken toen deze zijn tweede verordening vaststelde.
Zodoende stem ik in met de stelling van het FORMA, dat de verbintenissen van de begunstigde van een niet-verhandelingspremie weliswaar van persoonlijke aard waren, doch dat hij niettemin verplicht was met betrekking tot een bepaald bedrijf sommige dingen te doen en, niet te doen (het vereiste aantal „eenheden volwassen runderen” houden, respectievelijk geen melk en zuivelprodukten in de handel brengen), zodat overdracht van de eigendom of het gebruik van het bedrijf noodzakelijk moest leiden tot niet-nakoming van die verbintenissen, behoudens waar de bepalingen van de tweede Raadsverordening of de tweede Commissieverordening van toepassing waren.
Mitsdien concludeer ik dat het Hof de vragen van de Conseil d'État beantwoorde als volgt:
-
De verbintenis om gedurende een periode van vijf jaar af te zien van de levering van melk en zuivelprodukten, en de verbintenis om gedurende een zelfde periode een aantal eenheden volwassen runderen, gelijk of groter dan het aantal melkkoeien op het tijdstip van de aanvraag, te houden, opgelegd aan de begunstigde van een niet-verhandelingspremie door verordening (EEG) 1975/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 2195/69 van de Commissie, had geen betrekking op het bedrijf en ging dus niet automatisch over op de verkrijger hiervan. Indien evenwel de begunstigde tijdens de periode van vijf jaar de eigendom of het recht op gebruik van zijn bedrijf overdroeg, was hij, behoudens de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1386/70 van de Raad en verordening (EEG) nr. 2240/70 van de Commissie, niet meer in staat zijn verbintenissen na te komen, zodat hij zijn recht op toekomstige premiegedeelten verloor en de reeds ontvangen gedeelten had terug te betalen.
-
De verbintenissen hadden geen betrekking op het melkvee en waren derhalve niet bindend voor de kopers van de koeien waarvoor de premie was verleend.